ONS JEUGDVERHAAL D2 AVONTUREN VAN ROBBIE CRU^OI? WEGELING'S NIEUWSBLAD VAN WOENSDAG 51 DECEMBER 1156 No. aft WIE EEN KUIL GRAAFT VOOR 'N ANDER... Nauwelijks was zij binnen of een drom mhs- schen, maar ook spreeuwen, ook soms een kittig vinkje of een koolmeesje, streek voor haar deur neer en deed zich onder luid ge kwetter en eindeloos gekibbel te goed aan het dagelij kscth maal. Geen dég sloeg zij over, wéér of géén weer, en juist Wanneer het fel koud was of er een dik pak sneeuw lag, was „tante Sientje" nog trouwer pp haar post. Zij wist, hoe 'n harde, tijd het dan voor het gevederde volkje was, hoe moeilijk die lieve vogeltjes voedsel von- defa en Wat 'n ellende ze dan leden. „Tante Sientje" genoot, als zij zag, hoe fèl de vogelschaar op het brood aanviel, hoe wèl- kom het maal was. Zij hield heele gesprek ken met poes over het gedoe daar buiten, over de ruzie, welke twee venijnige muschjes over 'n onnoozel stukje brood hadden, over de arro gante manier, waarop die groole sinjeur van 'n spreeuw z'n kleine kameraadjes van mus- schen opzij drong en achter elkaar groote stuk ken brood naar binnen schrokte. En poes zat dan met kleine spleetoogjes mee te turen naar buiten, terwijl haar pcesenhart ernaar ver langde, zoo'n heerlijke dikke spreeuw te kun nen overvallen en zij nu en dan geluidjes maakte van opgëwond -nheid. „Tante Sientje" kon zich niet begrijpen, dat poes zóó wreed kon zijn voor die lieve kledne voge'tjes. Maar och, he' was ook maar een dier. die wist nie! beier. Maar dat je nog mènschen had, die wreed konden zijn voor die arme hongerige stumper'jes van vogels, dfit ging heelemèél boven ,iane Sientj ver stand. 'n Paar dagen geleden nogze had 's morgens weer brood gestrooid voor haar deur en direct zal er 'n heele zwerm van dat kleine grut om héén. Ineens.... „lanle- Sientie" werd er nog akelig van, a's zij eraan dacht, kwam er 'n groote steen midden in den troep terecht; het meerendcel was al opgevlogen, maar één klein diertje was klaarblijkelijk 'n ietsje te Iaat geweest, zoodat het door de steen even tjes geraakt was. Het bleef angstig hijgend lig gen. nadat het eerst 'n klein eindje door de dikke sneeuw weggehupt was. „Tan'e Sientje" wa s eerst nóg, van schrik bevend, even blij vein fitten, maar toen was zij. zoo vlug haar stramme boenen het toelieten, opgesprongen, naar de'deur gestommeld en door de mulle koude sneeuw naar het hulpelooze diertje, Gelukkig was het arme mnsohje niet èrg ge raakt. wan' toen „tante Sientje" er vlak bij was, richt o het zich angstig op en vloog laag over de straa' naar den overkant in een. heg. Met een zuch' van verlichting keek „tante Sientje" he' diertje na. toen ineens een groote brutale jongen 'egenover haar stond en schreeuwde: Akelig oud mensch. Waar bemoei je je nve? Ik had dat bees! makkelijk kunnen van- gy\n- als jij er niet bij gekomen was. Ik had h"m net zoo fijn geraakt „Tante Sien'je" schrok ervan: wat 'n mond zot'e die jon een tegen haar op. O, het was die rebel van Dekker, daar had ze al dikwijls over hooren kieren. Geen hulpeloos mensch liet hij me! rust, geen dier was voor hem veilig. Wil jij je brutale mond wel eens houden,1 ondeugende jongen. Moet jjj zoo'n arm klein diertje met een steen gooien? Je moest je schamen, dat moest je. Jaap bleef haar met een leelijke glimlach op zijn gezicht aan slaan kijken; ineens liep hij een eindje van haar vandaan, bukte zich en begon het arme oude menschje met sneeuw ballen te bekogelen. „Tan e Sientje" trachtte eerst nog, die venijnige kanjers van ziah af te houden, zij zwaaide mei haar armen links en rechts en riep met trillende stem aan den jongen, dat hij op moest houden. Maar deze, zonder eenig medelijden met het oudje, ging Inaar steeds voort, haar te gooien tot „tante Sieintje" ten slotte rechtsomkeert maakte en zoo vlug zij loopen kon naar haar huisje terug vluchtte. Zij was nog niet halverwege, toen 'n keiharde sneeuwbal haar precies in den nek trof en door den schok voelde het arme oude mehsch zich plotseling onderuit glijden middén in de akelige koude, sneeuw. Met veel moeite krabbelde zij weer overeind en zag toen tot haar ontsteltenis, dat Jaap Dekker in plaats van nu tenminste eenig medelijden te hebben luidkeels stond te lachen om haar hulpeloos gedoe. DM was haar te veel zij vergat haar liefde voor kinderen, haar zachtmoedi heid zij keerde zich om met een boos gezicht naar den nog steeds lachenden jongen en schudde driftig haar vuist tegen hem, terwijl zij een beweging maakte, alsof zij naar hem toe wilde komen. Malle „tante Sien". Wou 'je glijbaantje spelen? Ik zal eens 'n mooi glijbaantje voor je maken hoor. Vlak voor je deur. Dan kan je glijden. Dag, tante Sien" En na nog voor de laatste maal een héél groote sneeuwbal naar haar gegooid te hebben, draafde Jaap naar school. Dat was nu enkele dagen geleden, en wét een verdriet had „tante Sientje" sedert van dien akeligen jongen en zijn kornuiten gehad. Zij kon zich niet éven verloonen of zij riepen haar na Malle tante Sien, suffe tante. En wanneer zij dan niet vlir»; béenen maakte, begonnen zij nog met sneeuwbal en 'e gooien ook. En daar was ze toch zoo vrééselijk bang voor, vooral na dien val 'n paar dagen geleden, toen zij naar dat arme muschje was gaan kij ken. Al 'n paar maal hadden zij haar vrééselijk doen schrikken door plotse1ing een harden ruk aan haar bel te geven en als zij dan kwam kijken, begon het gescheld en gegooi opnieuw Kom, jongens, méé naar tan'e Sien. Wee' je, wat we gaan doen? We maken vlak voor haar deur een glijbaantje en dan be'len W1" heel gewoon, want énders komt zij niet naar buiten. Jongens, dan zulten jullie ze zien glijden. Laatst óók.... ik heb zóó ge'achen, toen zat ze ineens midden in de sneeuw*,,... En rèzen tegen me, nou. Ik doe niet mee. riep Toon Buijs ineen5: ik zou niet sraag wilten, dat zoo'n arm oud mehsoh 'n ongeluk kreeg. En wat vinden ju'lie? Noen boor. ik doe het ook niet, beaamde 'n and or. „Tante Sten'ie" he°ft je toch nooi wat gedaan, wel? Ze is a"ijd wét Hef voor kinderen, dat weet je ze'f ook wel. Waarom dan zoo te plagen. Ga me' ons sneeuwbalen gooien, dan kan je er zeM ook op je gezicht krijgen, maar niet zoo'n zwakke tobber, die niets terug kaïn doen. 73. G Toen Willie Woensdag het wrak weer eens ging bezichtigen vond hij een gestreept overhemd, maar tben hij het in het kamp probeerde aan te trekken, bemerkte hjj, dat het hem te groot was. Toen Willie ©enigen tijd later een zijner witte mutsen in de rivier waschte, vond hij, dat hij in één moeite ook wel het groote over hemd kon wasschen, denkende, dat het bij het drogen in de zon wel zo« krimpen. Robbie en Topsy vonden hem, terwijl hij bezig was het over hemd aan Edwin op te om het te laten drogen. „Ik heb de muts aan rijn «taart gehangen", zei Willis. HWe zullen nu een wandeling gaan maken naar de rivier en ondertusschen dese k leer en wel drogen.* «uien ai lam Toen ze van hun wandeling terug kwamen, vonden ze Edwin de giraffe, bekleed met de kleedings stukken, die Willie ter droging had opgehangen. „Je bent lang weggebleven", riep de giraffe uit, toen hij Willie za „Ik wist niet, dat we zoo rijn weggebleven", zei Willie bent zoo ongeduldig." „Ik had genoeg van bet wachtei en toen heb ik de kleeren maar aan getrokken om den tijd door komen", zei de giraffe. „Maar je hebt het overhemd ver keerd aangetrokken", verklaarde Willie. „Is bet een overhemdV' vroeg Edwin, „Ik dacht, dat het een wijde broek was." En zoo kon Jaap Dekker voor zijn lee'ijke streek geen vrienden méé krijgen. En toch .wilde hij het plezier ervan hebben; dan ging hij alléén. Héél voorzichtig gleed hij voor de deur van „tante Sientje" heen en weer, zoodat zij niets zou hooren. Het baantje werd al fijn glad. Aah, ach, wat zou zij glijden. Als zij nu maar te voorschijn kwam, wanneer hij betee. Hij zou het héél voorzichlig doen, natuurlijk, dan kreeg zij geen argwaanZoo, nu was het genoeg. Wat ging die bel moei'ijk, hij kon hem haast niet bewegenDan maar wat harder trek- ke»het ging nog nietDén maar 'n fljinke rukRrrrangdaar kwam de hééle bel naar buiten'n schreeuw 'n doffe bonsen kermend van pijn lag Jaap midden op de glijbaan, we'ke hij voor „tante Sieintje" zoo glad had gemaakt. Wit was gebeurd? Door den schok van het uittrekken van de bel was Jaap uitgeleden op de glijbaan, zijn eene been was dwars onder hem gekomenen 'n paar minuten later lag Jaap op 'n paar stoelen in het voorkamertje van „tante Sientje", terwijl de dokter zich over hem heen boog om om zijn gebroken en kel een voor'oopig verband te leggen. Hij verbeet zich van de pijn en kneep de oude rimpelige hand van „tan e Sientje", die met tranen in haar oogen naast hem stond, zacht zijn wangen s'rcelde, vol medelijden met dien lieven jongen, die daar toch zoo onge'uk- kig vlék voor haar deur was geva len. Lieve oude „tante Sientje". Zij dacht aan geen kwaad veer; maar zij wist ook niet, dat Jaap de waarheid had ondervonden van het spreek woord „Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zélf in". EINDE. jr te BEHANDELT DE DIEREN MET ZACHT HEID, SPAART DE VOGELS. Vooral voor de kteine vogeltjes breekt nu een slechte lijd aan. Wij weten, dat veel men schen en kinderen er trouw voor zorgen, dat die hulpelooze schepseltjes geregeld voedsel krijger/1, maar daarbij wordt heel dikwijls 'n héél vOornaam ding vergeten, name ijk, da' ook de poes die plekjes, waar gevoederd wordt, spoedig ontdekl en dén is het middel erger dan de kwaal. Kijk maar eens op ons p'aat'e dat laat duidelijk zien, wat wij bedoelen. Mede lijdende menschen hebben op het g azen afdak de sneeuw weggeveegd en daar brood gestrooid voor de vogels die in de boomen rondom hui zen. De diertjes snakken naar hun maal, méér hun grootste vijand zit op den loer en likke baardt bij de gedachte aan het heerlijke boutje dat hem wacht. Poes vindt het erg aardig van de menschen, dat /.ij de vogeltjes zoo naar poes toelokk' a. a En dus. Strooit voedsel or de vogels, maar houdt de poes op een al* aud. DIEREN-OORLOG. Kijk eens, wat loopt die Fik, hemel, wat een vaan. 'k Zou wel willen, dat hij vlug Maar weer wat bodaart. Rrrt, daar stormt hij weer voorbij Als een wervelwind. 't Is een hond, maar 't lijkt wel haast Een ondeugend kind. Voor hem uit loopt angstig Siem, De groote, zwarie kat. Telkens vliegt hij door eon deur, Glijdt weg op de mal. ,,'t Lijkt wel oorlog", zegt mama, Tusschen deae twee. Kom Fik, schei er nu eens uil Wees eerns wat gedwee". En warempel, Fik blijft staan Ach, wat is hij zoet. Hij zal graag gehoorzaam zijn, Zie eens wat eon snoet. Maar o wee, als strakjes dan Siem weet binnenkomt.... Dadelijk springt Fik weer op, Keft en knauwt en bromt. Toch gevoelen deze twee, Vriendschap voor elkaar. Hun gestoei en hun gevttdht Ia eau grapje cuaa#.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Nieuwsblad/Wegeling’s Nieuwsblad | 1930 | | pagina 9