oor Jong en Oud ONS JEUGDVERHAAL SNUFFELGRAAG E KNAGELIJNTJE, WEGELÏNG'S NIEUWSBLAD VAN VRIJDAG 14 JUNf 1029 No. 24. TWEE RAKKERS. Koen en Dolf waren twee trouwe kameraden, voor wie het spreekwoord: samen uit, samen thuis, een wet was. Koen was mager! en lenig en had gitzwart haar. Dolf was zoo- rond als een appeltje en zijn haar had een kleurtje zoo tusschen lichtgeel en donkerrood in. Koens huid was heel donker bruin en zijn oogen waren bijna zwart, maar Dolf had een vel letje waar een meisje trotsch op zou kunnen zijn, behalve dan natuurlijk de sproeten waar hij 's zomers nogal veel last van had. Zijn oogen waren grijs-blauw en hij kreeg dadelijk een hevige kleur als men hem van iets kwaads verdacht. Op school kreeg hij altijd standjes voor wat de andere jongens gedaan hadden, alleen omdat hij direct een kleur kreeg als de meester vroeg: „Wie heeft dat gedaan'". Nu was dit niet zoo heel erg hoor, want je moet weten dat de andere jongens op school eigenlijk nooit iets uithaalden in vergelijking met vriend Dolf, die letterlijk elke seconde van den dag over een grap of een opets zat te denken. Koen en Dolf waren beiden met een goed yerstand bedeeld, maar Dolf was daarbij nog zeer gevat. Hij had direct zijn antwoord klaar en schoot meestal zoo koddig uit den hoek, dat je onwillekeurig in den lach schoot. Koen daarentegen sprak niet zoo vlug, maar hij kon een hoop dingen waar de anderet jongens ja- loersch op waren. Hij kon bijv. wel een straat lang op zijn handen loopen, een kunstje dat Dolf hem niet na kon doen. Dolf kon trou wens niet eens op zijn handen staan, zelfs niet tegen den muur, dat kwam omdat hij; te dik was. In het slootje springen was Koen, ieder een den baas, maar Dolf kwam altijd tusschen de stekelbaarsjes en de kikvorschen terecht. „Niet erg; ik drijf toch op mijn vet", zei hij dan. En dat was zoo, want in het zwembad had Dolf het eerst van alles leeren drijven. Dat kon hij reusachtig goed en de zwemmeester had ook gezegd dat dat alleen maar kwam omdat hij zoo dik was. Magere menschen heb ben veel meer moeite om te leeren drijven. Koen bijv. kon het nog niet goed. Hij was altijd bang dat hij zou zinken en dan keek hij wel eens jaloersch naar zijn dikken vriend. Die riep dan spottend: Je moet niet zooveel eten, dan word je dik. Natuurlijk lachten de menschen dan, maar toch was het gek, dat Koen mager bleef ter wijl hij altijd geweldig eten kon en Dolf zoo dik was, terwijl hij toch eigenlijk maar weinig at, veel te weinig voor een jongen van zijn leeftijd. Op school hadden de kinderen eens verschrikkelijk gelachen toen de onderwijzer het over de voedingswaarde van verschillende maaltijden had en vroeg, wie van de jongens 's morgens havermout aten. Trotsch als een pauw stond Koen op in z(jn bank en zei: Ik meneer. Nu, dat was geen reclame voor de haver mout en daarom vroeg de onderwijzer dadelijk: En jij Dolf? Ik niet, meneer, klonk het antwoord. Het was zoo gek, die twee daar naast elkaar te zien staan; Koen die havermout at en mager bleef en Dolf, die het niet at en dik was, dat de onderwijzer zelf ook in den lach schoot. Enfin, zei hij, dik of mager heeft: eigenlijk niets met eten te maken. De hoofdzaak, la dat je gezond en sterk bent. Nu, en dat was Koen. Koen en Dolf gingen altijd samen naai school. Onderweg haalden zij dan allerlei kunstjes uit. Zij kwamen elkaar altijd tegemoet op het hoekje van de straat waarin een brie venbus stond. Als Koen dan toevallig de eer ste was, kolm hij voor het gemak maar even boven op den brievenbus om rustiger op zijn vriend te kunnen wachten Op straat, vond hij, was het te gevaarlijk met dat drukke verkeer. Eenmaal echter had hij het ongelukkig getroffen. Hij zat net op zijn verheven plaatsje en liet ziJni boenen lustig naar beneden hangen, toen er opeens een groote politie-agent om het hoekje kwam stappen. Koen had geen tijd meer om naar beneden te springen en weg te loopen en dus bleef hem niets anders over, dan vlug zijn beenen op te trekken en boven op den bus te4 gaan staan, dicht tegen den muur aange drukt. Hij was natuurlijk een beetje bang, want hij begreep wel, dat de brievenbussen er niet zijn voor jongens, om er boven op te gaan zitten. Hij durfde er dus niet af te ko men toen de agent hem gebood om dat te doen. Twee maal liet hij den dienaar der wet zijn bevel herhalen. Toen zag hij dat de agent snel op de bus toeliep om hem bi} de beenen te pakken. Daar had Koen op gewacht. Nauwe lijks had de agent zich tegen do bus aange drukt en stak zijn hand naar boven of Koen nam een sprong en vloog met een boogje over hem heenRrrrt, weg was hij. (Wordt Vervolgd.) DE MAAN BELEEDIGD. SAMEN SPELEN. Kleine Jan heeft een vreemden droom ge had. Hij droomde dat hij met zijn broer in een grooten tuin was en samen probeerden zij uit een paar groote pompoenen het portret van de maan te snijden Het lukte heel goed, zooals je op de teeke- ning zien kunt. Alleen hadden zij een beetje last met den stompen neus. Maar zij vonden er wat op door dien neus eenvoudig uit te snijden. Toen de beide jongens nu tevreden waren over hun werk en lachend opkeken naar de echte maan, zagen zij tot hun verbazing, dat die zoo kwaad geworden was, dat zij van boosheid een langen neus trok Toen was de gelijkenis van het portret na tuurlijk weg en van spijt daarover.... werd kleine Jan wakker. RAADSELS. Oplossingen van de vorige week, 1. Wie tusschenbeide iets ondervindt, leeil bovenmate. 2. De sprinkhaan, die in vele streken de akkers verwoest. 3. Juni Da Juda. 4. Katwijk. 5. Een dubbel-punt. 6. Die welke in Putten wonen en die welke in Huizen wonen. 7. Berg greb. NIEUWE RAADSELS. 1. Ik ben een kleine nauwe poort, Gebouwd van hout noch s een. Door slot noch grendel ooit gestoord. Geen straat voert door mij heen. De weg naar mij gaat door de lucht, En opent door de minste zucht. 2. Ik leef zonder lijf, Ik hoor zonder ooren, Ik spreek zonder mond, En ben uit de lucht geboren. 3. Erg 1, 2, 3, is niet wild, 4, 5 is een lengte maat, 6, 7, 8 groeit op het veld en mijn ge heel vindt ge in elke stad. 4. Mijn zak is leeg en toch is er wat in. Ra, ra, wat is dat? 5. Maak eens twee steden van één dorp. Liesbeth zweeft en lacht, maar Ans is kwaad, Ziet hoe donker haar gezichtje staat. ,,'t Is niet aardig, Lies", roept zij en kleurt, „Jij zweeft steeds maar door en 'ti s mijn beurt" Samen spelen is heel leuk en goed, Als een ieder dan zijn best maar doet. De ander niet tot last te zijn, o, neen. Want. dan speelt men beter maar alleen. PLICHTSBESEF. Kleine Jan ziet hier de brandweer gaan Enhij wil zijn broertje lalen staan. Ach, hij wil zoo graag den brand eens zien; En reeds doet hij snel een pas of tien. Maar gelukkig dat hjj inziet dan: Waar blijft zijn broer, die kleine man? Kleine Jantje keert dus ijlings weer. En zegt zuchtend maar: „Een and're keer" 741 Wij snelden naar den wagen en kropen 742 Op den bodem van de kist vondu we wel 743 Daar begon de wagen te rijden. Groote 744 Maai' 't werd nog erger toen onze kist tegen één van de kisten op. Wat een rom mel was het daarin. Kranten en 3troo en fleascheti; alles lag door -elkaar. Zouden onze ouders daaronder zitten.? een heek troep muizen, maar onze ouders, broertjes en zusjes zagen we nergens Die zaten zeker in een andere kist. grut, wat een schok kregen we. Alle mui zen buitelden driemaal over hun kopjes. Eu sommigen deden zich leelijk zeer. werd afgeladen. De mannen, die dit deden, gingen ruw te werk en lieten de kift ten paar maal kantelen. En telkens alt zcr ^at deden gingen we ala ma waterval naar beneden.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Nieuwsblad/Wegeling’s Nieuwsblad | 1929 | | pagina 3