oor Jong en Oud ONS JEUGDVERHAAL EN KNAGELIJNTJE. WEGEUNG S NIEUWSBLAD VAN VRIJDAG 19 APRIL 1929 No, 10. VOOR DE JEUGDIGE SCHILDERS. V VRIEND EN VIJAND TEGELIJK. „Hoe?" hoor Ik in gedachte al een mijner kleine lezers vragen, „vriend en vijand tegelijk; hoe kan dat nu?" En werkelijk, de kleine vra ger heeft gelijk, want een mensch kan niet te gelijkertijd iemands vriend en vijand zijn. Men is het een of ander, nietwaar? Maar bedenkt dat er behalve menschen nog vele andere schepsels en dingen in de wereld zijn en dat het opschrift boven dit verhaal dus niet noodzakelijk op menschen betrekking behoeft te hebben. Integendeel, de waarlijk groote vrienden en vijanden schuilen meestal niet onder onze evenmcnschen maar veel meer in de wonderen der natuur. Het water bijf. is een groot vriend van de menschen en vooral van de menschen in ons land. Dagelijks draagt het onze schepen naar verre en vreemde landen en verschaft het al dus een bestaan aan duizenden van onze land- genooten. Het water houdt ook den bodem vochtig en verschaft telkens nieuwe levens krachten aan de gewassen op het veld, maar het water kan zich ook plotseling en met woest geweld tegfm ons keeren. De zee, die bron van welvaart, kan ook woeden en stormen en In een enkelen nacht tientallen van schepen ver pletteren tegen de fotsen of bedelven onder haar hoog opspattende golven.,.. En het wa ter in de rivieren kan zich bruisend en kokend buiten de oevers begeven en alles in den om trek verwoesten en ten grave voeren. Zie, daarom is het water een vriend en een vijand tegelijk. En zoo is het ook met de zon en met den wind en met het vuur, met alle natuur-elepien- ten. Het kunnen onze grootste vrienden' zijn, aan wie wij alles danken maar ook onze erg ste tirannen, aan wie wij alles wijten troon eenig vee te verkoopen. Moeder keek hem een poosje nadenkend aan en vroeg toen: „Zou ik vandaag miaschien met Je mee kun nen, man?" „Ja, natuurlijk", antwoordde haar man ver baasd. „Hoe dat zoo ineens?" „Ach, zei zijn vrouw, „ik heb al zoo dikwQls het plan gehad eens naar de stad te gaan om het een en ander te gaan koopen. We hebben zoo langzamerhand wel behoefte aan een lapje stof voor een nieuwe japon voor mij en Anna heeft een jurkje noodig en voor jou moet ik ook nogal wat hebben, boorden en sokken, maar om alleen te gaan, daar zie ik tegen op, weet je. Daarom, als Je nog even wachten kunt zal ik mij klaar maken en ga ik met je mee". „Best hoor", lachte vader, „schiet maar eens gauw op". Maar eventjes later vroeg hij met een kwasl- ernstig gezicht: ,<Zeg, moeder, wie moet er nu voor het eten zorgen?" „O", antwoordde zijn vrouw, „maak je daar maar niet bezorgd over. Dat doet Annie en je zult eens zien hoe goed". „Zoo", zei vader met een lang gezicht, ter wijl hij zich naar zijn dochtertje keerde, „maak jij het eten klaar. Wel, wel, nu, het zal mij benieuwen of ik vanmiddag een stukje vleesch krijg of eenlap leer". Maar tsjonge, nu hadden jullie Anna's gezicht eens moeten zien. Zij was ten hoogste belee- digd en keurde haar braven vader, dis natuur- Anna Stols was een meisje van ongeveer 12 jaar. Zij woonde met haar vader en moeder in een huisje even buiten de stad, want haar vader was boschwachter en daarom mochten zij natuurlijk in de stad zelve wonen. Bosch wachters behooren nu eenmaal dicht bij hun bosschen te blijven. Anna hielp haar moeder reeds flink In het kleine huishouden en vader zei dan ook dik wijls, dat zijn dochtertje aardig op weg was om een model-huisvrouw te worden en geen lofspraak maakte het meisje gelukkiger dan deze. Helaas, hoe weinig wist zfl, dat diezelfde lust in het huishoudelijke werk nog eens de oor zaak worden zou van een groot ongeluk. Het was op een dag, dat er in het stadje markt gehouden werd, toen Anna's vader zich gereed maakte het huis te verlaten. Hij moest ook dien dag naar de stad om voor zijn pa- lijk maar een pretje van het geval maakte, geen blik waardig. Wacht maar, dacht ze, hij zou wel eens zien of zij koken konbijna net zoo goed als moeder, hoor. Kort daarop verlieten de beide ouders het huis. Moeder gaf haar flinkje dochter een stevigen zoen en maande haar aan om toch vooral voorzichtig te wezen. Anna popelde. Zij zou nu eens laten zien wat zij kon. Ach, zij behoefde niet veel te doen, want moeder had de grootste helft van het werk al gedaan. Eigenlijk behoefde zij alleen nog maar de groente klaar te maken en van middag, tegen dat vader en moeder weer terug kwamen, de pannetjes op het vuur zetten. Wordt vervolgd. -W Deze prachtige plaat is bijzonder geschikt om je schilderstalent eens te laten zien. Wij hebben al een klein beetje geholpen, door de ruitjes in het jurkje van het oene meisje vast voor je te teekenen en het andere meisje hebben wij een balletjes-jurk aangetrokken. Je behoeft dus alleen maar te kleuren, maar dat moet je dan ook heel mooi doen. De beide diertjes op den voorgrond zijn eekhoorns; dat kun je zien aan hun langen staart. Of het echte zijn, weten wij niet; mis schien zijn het wel speelgoed-diertjes, want echte eekhoorns blijven meestal niet zoo zoet zitten als er menschen in de nabijheid zijn. Zij zijn rood-bruin van kleur, als je het soms niet weet. Meer bruin dan rood natuurlijk. Nu, maak er eens eeu mooi schilderij van. DE LETTERKUNDIGE. „Kijk, ik maak het A, B, C. 'k Doe 't alleen; jij speelt niet mee. Letterkunde moet je kennen Om aan zulk een werk te wennen. „Hoort zoo'n aap, wat denkt hg wel? Dat zijn zusje minder snel 't A B C kan bouwen daar. In zijn plaats was zij al klaar. „Broertje kijkt wel erg geleerd Maar hij doet toch alles verkeerd. En ik ben er zeker van, Dat zijn zus het beter kan". EEN GRAPJE. Meester vroeg eens. „Vertel op, Piet, hoe i je van Zwolle naar Batavia?" Piet: „Eerst met den trein over Utrecht naar Rotterdam, meneer". Meester: „Goéd, maar hoe dan verder?" Piet: „In Rotterdam ga ik op de boot en laat het verder maar aan den kapitein over, want die weet den weg beter dan ik". Mevrouw: James, ik hoor beneden eau ia- breker. Ik ga hulp halen. Mijnheer: Wacht even, ik ga met je mee. Ik heb Frits gezien. Wat zei hij? Niets. Hij had zijn vrouw bij zich. Wat ook het toeval brengen moog' Moet met geduld gedragen, Al is op aarde ook bet gebruik Te morren en te klagen. (De Genestet.) De kikker jongens oefenden zich In 't kik- 710 Na het bokjespringen moesten de jonge 711 Kwak Gladvel, de barbier, was bezig om 712 Op een ander plompenblad speelde het kertje-over springen. Nu. daar waren ze heele bollebozen in. Dat deden wij ze niet zoo moot na. kikkers mastklimmen In lange gladde Zwa nebloemstengels. Dat viel niet mee, maar de kikkertjes waren, handige klimmers en ■aten al spoedig ia de bloemeehmneti. Teeuwis Muggenzifter, den kruidenier, in te zeepen. Die had een baard van "drie da gen. Als je door een sterk vergrootglas keek en je was niet kippig, dan mg je wel anderhalve etoptoel zitten. kikkerfanfarekorps „De Trillende Wang zak" net het „Lied van een jongen kikker in de maag van de Ooievaar". Dat ww zoo schoon, dat het publiek rond de muziektent ademloos luistwale.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Nieuwsblad/Wegeling’s Nieuwsblad | 1929 | | pagina 3