hielden, en die woonde alleen, in het andere huis, op de eenzame kamer. En plotseling, schuchter, alsof ze van de anderen niet gezien wilde worden, schoof moeder nog een stoel aan den disch. Alsof ze hem, haar jongste, haar liefste, verwachtte. Z'n plaats zou er zijn, dezen avond Toen luidden de klokken het oude Kerstlied: „Eere zij God in den hooge, vrede op aarde, in de men- schen een welbehagen." En ze luisterden. En voor de moeder was het, of ze in iederen klank het oog van haar jongste zag. Ze luisterden allen: de eenzame zoon in de vreemde kamer, en de ouders en de kinderen in het vaderlijk huis, ze luisterden allen naar hetzelfde lied van onvergankelijke schoonheid Dan zeide de vader met schorre stem: ,,Laat ons gaan zitten." Ze namen plaats voor het Kerstmaal, aan den ouderlijken disch. De zevende stoel bleef leeg. In een hoek van een gewone volks-kroeg zat-ie. Eenzaam en afgezonderd. Hij was er heengeloopen, uit z'n kamer. Het eten, z'n kerstmaal, was koud geworden. Hij had het niet aangeraakt. Stemmen-geroes was er om hem heen. In het be dompte zaaltje werd veel gelachen en veel gedron ken. Ook hier werd Kerstfeest gevierd. Op het kleine tooneeltje van deze kroeg-variété zong een soubrette. Een opgedirkt kind, dik onder de schmink. Dit was zijn kerstavond, dacht-ie bitter. Voor de eerste maal vierde hij 'm zoo. Het vorige jaar was hij nog thuis. Toen was de misstap gekomen, waar voor hij zoo zwaar had geboet. Nu zat hij hier. In een vierde-rangs-café, met een zingend meisje op het tooneel ,en luidruchtige bezoekers die haar toe juichten. Fél -drong de realiteit tot hem door. Maar in die felheid werd het zacht in hem. Hij dacht aan die gelukkige kerstavonden thuis, bij zijn ouders. Wat waren ze blij met hun geschenken, de kinderen. Wat een prettige, maar toch ook wat een gewijde stemming heerschte er aan thuis. Dan kon Moeder zich aan de piano zetten en zachtjes spelèn van „Stille nacht, heilige Nacht"Hij hoorde haar lieve stem weer. Alle kinderen stonden er om heen en zongen mee. Vader ook, met z'n zware geluid. En dan die kerst-maaltijd. Wat een heerlijke avonden waren dat. Hij hechtte er aan. Er ging, bij alle vroo- lijkheid, een stille wijding van uit, die een zachten glans wierp over heel het verdere leven. Het was zacht en stil in hem geworden, maar hij had een gevoel van diepe ellende. Hij wilde slikken, maar kon niet. Bevend zette hij zijn glas neer. Zouen ze nu aan hem denken, thuis? Zou er nog een teere gedachte voor hem over zijn? Zouen ze 'm missen? Of niet? Even dacht hij er aan, om naar huis te gaan, nu. Om ze te verrassen. Maar neen. Ze zouden het sentimenteel van 'm vinden, misschien. Kinder achtig. Hij moest een man zijn. De gevolgen dragen van z'n daden. Hij wist wel: ze zouden 'm graag ontvangen, en hij had weer mee kunnen doen, van avond, en het zou stil van vrede in 'm worden. Maar in hun hart zouden ze 'm misschien week vinden en kinderachtig. Neen. Hij sloot even de oogen en zag het lieve gezicht van z'n moeder. Schel klonk de stem van de soubrette. Ze zong een banaal lied. Hij luisterde even, keek haar aan, en voelde eensklaps een zekere verwantschap met haar. Dat was nu ook haar kerst-avond. Een prole- tarierskind, ook in de vreugde. Hier hield ze uren lang de kroeg aan den gang, dit arme schrale kind. met het geverfde gezichtje. Voor een paar gulden. Ze moest grappen en brutaliteiten verdragen. En hij voelde eensklaps genegenheid, en het was of haar lot op het zijne leek. Eenzaam waren ze, alle twee. Misschien had ook zij diep in haar ziel blije gedach ten aan een zonnig thuis van vroeger. Hij stond op. In een plotselinge opwelling voelde hij behoefte haar een plezier te doen. Hij ging even weg, had een bloemenwinkel gezien, dicht in de buurt. Daar kocht hij wat bloemen, een aardig boeketje. Hij liep naar de kroeg terug, en aan het eind van een liedje wierp hij de bloemen op het tooneel en ging weer zitten in zijn hoek, alleen. De kleine soubrette keek verbaasd. Maar ze raapte de bloemen op, met een dankbaar-verlegen gezicht. Het was of ze, door de schmink heen, bloosde van blijdschap. Een evenement in haar bestaan van café zangeresje. Alle menschen keken hem aan. En hij had het gevoel iets goeds te hebben gedaan: een kleine vreugde bereid aan een arme en een eenzame, zooals hij. Toen ging hij weg. Thuis stonden ze op van den disch. Het was goed geweest van innige genegenheid tusschen ouders en kinderen. Moeder schoof de zevende stoel weer van de tafel, tegen den muur. „Ik had zoo'n stille hoop," zei ze zachtjes, „dat hij gekomen zou zijn. Hij was onze jongste....!" „Nee moeder!" zei vader, en het was of hij wat weg-worstelde uit zijn keel, „zoo iets gebeurt alleen maar in romans." En hij, de zoon, liep, in een stille straat van de koude stad, op weg naar z'n eenzame kamer, en dacht aan huis. De kerstklokken speelden weer. D. H.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Nieuwsblad/Wegeling’s Nieuwsblad | 1926 | | pagina 15