V iiJ
We ge ling s Ilieuwsblad
Bijblad van
SNUFFELGRAAG
EN KNAGELIJNTJE
VOOR DAMMERS
WtGtÜMG's M;CUWStSLAD VAM 8 OCT. 1926.
HUMOR
Heer des huizes „Een meneer om mij te spreken
Wie is het?". Meisje, (wien de betrekking opgezegd is)
„dat weet ik niet; hij zei^lleen maar, dat hij dien lam
meling eens wou spreken, die hier woont."
Een muziekkenner.
jantje is met vader op een concert, waar een heer
'n violoncel-solo speelt, jantje verveelt zich vreeselijk en
vraagt eindelijk „Vader, als die kist heelemaal doorge
zaagd is, gaan we dan naar huis
Loodgieter„Hebbu niet een eindje heut, waarmee
ik ereis wat in die pijp ken morrele, mefrou
Vrouw cf^s huizes: „Ik ben bang van niet; ik kan
je toch mijn, man's duren malakka stok met gouden
knop niet geven
Loodgieter„Die o, die zit er allang in
Pianoleerares „jantje, weet je dan niet, waarom
je moeder mij laat komen
jantje: „jawel, Omdat ze zoo woedend op de buren
is en nou wil ze, dat ik nog slechter speel, dan dat
meisje van hiernaast."
Oplossing van probleem no. 63, uit ons vorig nummer
Wit34-29, 42-38, 50-39, 39-48, 48 46
Zwart alles gedwongen.
DAMPROBLEEM No. 64
van J. Blankenaar.
Zwart 8 schijven en 1 dam.
Wit 9 schijven
(Oplossing volgende week.
BEDTIJD.
door Hans Wachter.
Wanneer de zon is uitgedoofd,
Niet langer onze wangen stooft,
Dan komt de mooie, zilv'ren maan
Als 'n nachtlicht aan den hemel staan.
Dan moeten kind'ren naar hun bed
Dat is het einde van de pret.
Maar morgen komt er weer een dag
Vol licht en vreugd en blij gelach
De kippen girgen al op st k
De hond ligt luist'rend voor zijn hok
Geheel alleen houdt hij de wacht,
Die brave Bello, ied'ren nacht.
De sterren flonk'ren overal
Ontelbaar zijn zij in getal.
De één is groot, de and're klein
Zou 't daar nu ook weer bedtijd zijn
Uit de kazerne.
„Als je nu met je neus naar het noorden staat, waar
ligt dan het oosten
„Luit'nant, ik ben nog niet goed bekend in deze streek."
Gebarentaal.
Eerste doofstommeHij was niet zoo erg kwaad is
't wel
Tweede doofstomme Wat zeg je Niet zoo kwaad
Hij was zoo dol van woede, dat de woorden die hij ge
bruikte, zijn vingers bijna verschroeiden r
32e JAARGANG
8 VRIJDAG OCTOBER 1926
No. 40
Voor Jong en Oud
191 Knagelijntje begon te huilen. „O, o, wat heb
Ik nu een leelijke staart!" piepte zij. „En wat
ruikt hij viesBah, ik word er zelf misselijk
van. Hadden we het maar niet gedaan met die
smerige verf'.
192 Maar ik wist raad. We gingen naar den tuin,
kropen achter de regenton en lieten onze staar
ten heen en weer kwispelen in een plas water,
Zoo zou de verf er wel afgaan, dacht ik.
193 Nu er ging wel wat verf af, maar 't was toch
niet veel. Onze staarten bleven rood en wit.
Plotseling stond Kater de Reus achter ons om
een slokje te drinken, 't Was te laat om te vluch
ten. We hielden ons doodstil. Met zijn neus
kwam hij vlak boven onze staarten. Maar hij
merkte niets.
194 Hij likte zijn baard af en ging bedaard weer
heen. Toen zei ik tegen Knagelijntje: „Nuweet
ik wat de muizen tegen Kater de Reus kunnen
doen. Als ze allemaal hun staarten verven zijn
ze veilig, Dan ziet Kater de Reus ze niet eens".
Oauw renden we naar huis, om Vader en Moeder
het nieuws te vertellen.