WEG LING's NIEUWSBLAD VAN 2 APRIL 1926.
DE VERJAARDAG.
Zóó moet het ongeveer gebeurd zijn. Hij zat aan zijn
schrijftafel, doch schreef niet. Staarde in schemering,
terwijl gedachten hem bekropen met die onmerkbare,
overvallende gezwindheid, die zoo verraderlijk en zoo
onvoorzien is.
Cairo... wie had nu toch zijn gedachten naar#Caïio
gevoerd Hoe kan een mensch, die aan zijn werk be
hoort te denken, 't beheer van zijn landgoed, hier in
Schotland op eenmaal weg uit deze grijsheid ge
voerd worden naar ginds zonnig land, dat hij zoo lang
geleden zag
't Terras van Shepheardoud en adellijk verblijf
van levensgenieters, plaats van samenkomst eener zeer
wonderlijke élite uit heel de wereld Hij was er ge
weest in den goerten tijd waarom dacht hij nu plots
daaraan, zag hij't wit terras vol donkerblauwe schaduw
en roode lappen her en der
Daar had hij toen die .vrouw gezien, waar hij nimmer
meer aan dacht. Al het andere had altijd den voorrang
gehad zijn landgoederen en zijn liefhebberijArchaeolo-
gie. Zoo was hij vijftig jaar geworden. Den dag had hij
gevierd aan het ontbijttwee brieven geopend en door
gezien. Twee menschen dachten nog aan 12 Maart als
zijn verjaardag. En van die twee wist er maar één, dat
hij nu vijftig jaren oud was. Zijn broeder, Lord Landis,
die zelf al bijna zestig was, schreef uroog, dat hij feli
citeerde. De ander hartelijk en praatziek„|e zult nu
diep in de veertig zijn een oude vriend Tom Tiffany.
Zoo had hij dus dien ochtend even*gedacht aan den
ouderdom, die met het vijftigste levensjaar komt naken
en aan zijn broeder, den stijlsten, kilsten, strengsten en
meest levenloozen man van Londen. En Tom nu ja
Tom zat heelemaal in Baltimore 't was aardig, dat
ook hij' daaraan gedacht had
Daarmee was de verjaardag afgedaan. De beide brie
ven zou hij te zijner tijd beantwoorden. Het archaeolo-
gisch tijdschrift nam hem mee naar oude beschavings
tijdperken in Peru en Mexico, verhaalde hem van nieuwe
vondsten in Bakoe en in Tifliswas er één plek op
aarde, waar oude beschavingen al niet eens hadden ge-
heerscht
Toen kwam de rentmeester met zijn bescheiden. In 't
voorjaar was er altijd ontzaggelijk veel te doen. Hij con
fereerde den ganschen morgen en na de lunch wandel
de hij naar Glanbeck Hill, om zelf te zien, hoe het er
was. De wandeling was niet over de hei geweestHij
had geschreden door Australisch Bush, door Babyloni- -
sche rotscomplexen, door Herculanum en Pompei', hoe
veel schoonheid, hoeveel gloed was er niet gedoofd?
Na de wandeling was hij gaan zitten. Hij moest be
sluiten. Waartoe Hij stierf straks immers kinderloos
en ongehuwd. Wat gaf het, of srafcs Landis-Hall mèt
In tijden van watersnood
„The Humorist"
of zonder Glanbeck-vijvers in vreemde handen overging
Hij staarde naar het oude wapen, dat een jongere
telg vóór twee eeuwen vol lust en liefde op den houten
wand geschilderd had: drie zilvermeeuwen en de spreuk
HERE 1JE LANDIS.
Toen was hij weggesuft. In deze zaal was veel ge
beur^. Nog haalde hij zich verstorven klanken voor den
geest. Rubinstein had hier gespeeld, kort vóórdat de
waanzin hem greep... ja, toen zijn droome;ij hem zóó
ver had gevoerd, was hij teugelloos geweest. Toen kon
den de gedachten hem drijven naar willekeur.
En zij hadden hem eensklaps dat helwitte terras voor
oogen gehaald, waar de internationale élitt zich wiegen
liet op de cadenzen van het getemde Oosten en waar
hij die vroaw toen had gezien
Hij had geleefd in arbeid. Archaeologie en politiek,
't beheer van het landgoed, jacht en visscherij. Hij had
geleefd als esn man. Altijd had hij zich jeugdig gevoeld.
Hij kénde de wereld en hij kende het leven. Om vrou
wen gaf hij niet.
Nu was hij vijftig jaren oud Nu was de jeugd voorbij.
Eensklaps begon hij te sidderen. De zaal werd immer
duisterder. Heftige pijn in zijn borst, deed hem.naar zijn
hart grijpen. Hij mompelde een hartaanvalMijn aorta is.
De felle witte stoeptreden teekenden zich immer scherp
af. Met bloedroode doeken werd gezwaaid. Met zachte
cadenzenspeelde Rubinstein zijn heerlijk schoone,
verwezen melodiën. En ééns had een Landis n.et trots
en geluk hier zijn wapen geschilderd op de zwarte
wanden. Hier was de Koning te~gast geweest in de da
gen, dat er nog koningen waren.
En alles zakte afzooja Tiffany zat in Bal-
timore. Héwat was er eigenlijk gebeurd
Halfluid zei hij in zichzelfIk was, geloof ik, bijna
gestorven
Maar dat was onzinHij voelde zich weer zoo wel
en zoo sterk en zoo jong. Vijftig jaarmen kan hon
derd worden! Hij liep op en neer met sterke tred.
Nonsens, 't Was verbeelding geweest. Zijn hart sloeg
rustig, hij voelde zich buitengewoon goed. En Glanbeck
Hill moest dan maar gedraineerd worden, 't Kostte veel
geld, maar half werk deugt niet.
Nuchter was het leven en gewoon
En toch daar viel zijn oog plots op een prop papier.
Zijn hand, die er naar greep, trilde. Wie had dien brief
zoo tot een prop gewrongen? De.inktkoker was omge
stort. Het tafelkleed was half afgegleden.
Het was dus waar geweesteen hartaanval.
En op zijn vijftigsten verjaardag berekende hij, dat hij
in twee-en-twintig jaar n;et meer gedacht had aan die
vrouw, die thans hem plots bij hartkramp voor den
geest gekomen was. Nu was weer alles rustig en gewoon.
Hij voelde zich sterk al moest 't waar zijn, dat hij nu den
ouderdom inging. Het leven bleef toch raadselachtig. L. W
Onze strenge winters.
Naarmate de wintert strenger worden zullen de heet-
waterzakken In omvang toenemen.
WEGELING's NIEUWSBLAD VAN 2 APRIL 1926
SP LLETJES.
1 2 3 4 is een grondsoort
4 5 6 7 is een poedelhond
7 8 9 10 is een hemellichaam
10 11 12 is een mensch- of diersoort.
(Oplossing volgende week.)
Beproef eens Amsterdam met 7 letters te schrijven.
(Oplossing volgende week).
HET GEROOFDE MEISJE.
Ingezonden door joh. Sanderse.
Het was een mooie morgen, toen de woudlooper, bij
genaamd de Zwarte Beer, met drie vrienden op stap
ging. Allen zagen er bruin en gespierd uit. Zwarte Beer
was de aanvoerder, een aardige goedige man, die al
veel had meegemaakt. Ze trokken nu door de onafzien
bare prairie,' want des woudloopers dochter Marie, was
door de Siouxifidianen geroofd. En nu zouden ze haar
gaan zoeken.
De jongste van het troepje, die Albert heette en reeds
verloofd was met Marie wilde zijn leven er voor opoffe
ren om haar weer te vinden, en uit de handen der rood
huiden te redden. Ze waren nog geen twee mijlen van
Denver of Zwarte Beer zag een troepje mannen te paard
aankomen. Het was een patrouille. De sergeant, die
Zwarte Beer goed kende zei„we hebben noch uw
dochter, noch de roodhuiden gezien."
Albert beet zich op de lippen van woede. Hij zou
wel met die vervloekte roodhuiden afrekenen. Hij gaf
zijn paard de sporen en sch'oot als een pijl uit een
boog vooruit. Zwarte Beer en zijn vrienden reden hem
achterna maar konden hem niet-meer inhalen. Albert
had ongeveer .drie mijl gereden, toen hij aan de horizon
een rookkolom zag opstijgen. Zouden daar de roodhuiden
Zij„Oh Hij komt recht op ons afWat zullen we doen?"
Dapper jonkman„Blijf daar nu niet staan en niets te
dpenHelp me gauw in dezen boom te klimmen."
„The humorist.'
zijn Hij reed er in vollen galop heen, maar het werd
reeds donker en toen hij aankwam was het geheel don
ker geworden. Plotseling hoorde hij gillen, Ha, zou Ma
rie daar zijn Hij wou het Indianenkamp binnen gaan,
toen hij plotseling een zwarte gedaante zag. Dat nioest
een roodhuid zijn, hij zou hem binden en en zijn kleeren
aantrekken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Albert sloop be
hoedzaam naar den roodhuid, die rustig heen en weer
liep, even stond hij stil. Zonder eenig geritsel te maken
sprong Albert op den roodhuid toe en gaf hem zoo'n
geduchten slag, dat hij bewusteloos neer viel. Albert
trok vlug de kleeren van den roodhuid aan, en bond
hem stevig vast. Toen sloop hij het kamp binnen. Pas
was hij een paar hutten gepasseerd of hij hoorde een
meisjesstem zeggen „Ik- wil naar mijn vader terug".
Albert herkende die stem direct. Hij bleef nog even
in de schaduw van de tent staan, toen plotseling twee
indianen de tent verlieten, ze waren nog geen twee mi
nuten weg, of Albert sloop de tent binnen, deze was
leeg, neen toch, er lag een meisje gebonden in een hoek
op den grond. Het was Marie. Albert omhelsde haar
en zei„Marie we zullen dadelijk vluchten."
Hij maakte haar touwen los en droeg haar uit het
kamp. De roodhuiden hadden hen al bemerkt, want ze
kwamen onder luid geschreeuw achter hen aan. Albert
kon nog juist op tijd met Marie op het paard springen
en reed in vliegenden vaart weg.
Daar de roodhuiden niet direct over paarden beschik
ten konden ze de vluchtelingen niet achtervolgen.
Het begon al een beetje dag te worden, toen Albert
en Marie langs een bosch reden. Plotseling werd er ge
schoten en Albert vièl als dood neer. De Zwarte Beer
had hem voor een roodhuid aangezien die met zijn
dochter wou vluchten.
Gelukkig was de wond n'et ernstig en Albert weer
spoedig hersteld. Voor belooning mocht hij met Marie
trouwen. Zoodoende heeft Albert toch zijn geroofd
meisje gered.
Geestdrift.
Laat dooven uw begoocheling,
Maar houd uw Geestdrift glorend!
Begooch'ling is het tooverlicht
Dat alles kleurt, waarop 'tzich richt,
Bedrieg'lijk en bekorend
Maar geestdrift is de heil'ge gloed,
Die gloeien b 1 ij f t en gloeien doet.
N. BEETS.
Gelukkig hij, die voorspoed van anderen
kan z en zonder te benijden.