IVeaeling s Ilieumsblad Bijblad van SNUFFELGRAAG EN KNAGELIJNTJE Niet moeilijk te Ueren. Eerlijk gewonnen. Het middel. Uit de school RGANG VRIJDAG 8 JANUARI 1926 No. f WEGEUNty* NIEUWSBLAD VAN 8 JAN. 1926. KABOUTER GLUNDEROOG. Kabouter Glunder oog had zijn lantaarntje aai gesumv •"iff* °PwcS üe avond was gevallen en hel werd hoe langer hc ■onfcerder in hetbosch. ^Kabouter Glunderoog, wat zoek je?" vrnegen de En de kleine kabouter zei„Ik zoek een gelukkigen Toen fluisterden alle boomen het tegen elkaar, zoodat de vogels op de takken en in de nestjes het hoorden cn naar beneden vlogen om kabouter Glunderoog met aqn lantaarn te zien. Kabouter Glunderoog vroeg aan een lijster: ben frfukkig?" -Och", zei de lijster, „dat kan ik niet zeggen. Ik zou g*a.ig een pauw willen zijn, dan had ik zulke prachtige' veeren. En ik zou ook willen, dat de musschen niet al- tql Je lekkerste hapjes wegpikten", lie kleine kabouter schudde zijn hoofd en ging vei dei Toen zag hij zeven musschen, die druk aan 'i kibbe len waren om een stukje brood. Ze kwetterden tegen cBcaar en klaagden er over, dat ze nooit genoeg kregen. •Nee", dacht kabouter Glunderoog, „die zijn ook o*t gelukkig r. En hij ging de musschen voorbq. Hq kwam bij een grooten hoenderhof en zag een pauw. „Pïiuw" vroeg hij, „ben jq gelukkig T De Pauw spreidde zijn veeren uit en keek trots neer op den kleinen kabouter. ,-Neen", zei de pauw, „ik moest een adelaar zqn met groote, zwarte vleugels. Dan zou ik de koning der vogels zijn en door allen worden gevreesd." Kabouter Glunderoog schudde zijn hoofd weer. Daar kwam een winterkoninkje aangehipt tot vlak voor zijn voeten. De kabouter liet 't licht van zijn lantaarn op *t klein, vlug diertje vallen en vroeg: Ben jij gelukkig, klemvogettje? „Nee", zei *t winterkoninkje verdrietig, „ik zou zoo groot en sterk willen zijn ik ben zoo'n heel klein „Och och", zei kabouter Glunderoog, wie is er dan toch echt gelukkig V* Daar zag hij een raaf, die deftig op en neer liep op «exi akker. „Dag raaf', zei de kleine kabouter „mag ik j« vragen, of je gelukkig bent?" „Gelukkig V vroeg de raaf, „nee, hoe kun je dat den ken? Ik zou een zwaluw willen zijn: dan was ik zoo mooi en zoo klein, en dan zou ik gelukkig zijn met de Kabouter Glunderoog ging gauw verder. Hq keek naar am lantaarn. En toen hij nog meer vogels gevraagd had, of ze ge lukkig waren en niemand gelukkig bleek te zijn, dac.it h^ er over zqn lantaai n maar uit te doven en stilletjes tmig te sluipen naar zqn kleine kabouterhuisje. «laar juist toen, hoorde hij een zacht streciend gefluit. En vol verrassing bleef hij luisteren Die daar zong, moest toch wel stellig gelukkig zijn Want o/ wat zong die vogel mooi „Wie z.ngt daar?" fluisterde kabouter Glunderoog. En de boomen antwoordden zachtjes't ls de nacnte- gaaL Verborgen tusschen ons groen zingt hij zqn heer lijk lied." Kat outer Glunderoog bleef stil luisteren. Met zqn brandr^de lantaarn r de hand stond hq onder een boom. En door het bed van den nachtegaal zag hij nog eens hoe schoon dc !ented..g was geweest Want dat zong de nachtegaalvan de bloemen en het zonlicht en de wamtr Eindelijk had de nachtegaal zqn lied gezongen. Toen hoorde de kabouter een stemWie laat daar een lan taarn branden V' D- o ute- »i utr voren en zei„Kabouter Giun der oog r En daar zag hq den nachtegaal op een tak zitten, een klein eenvoudig vogeltje. „Wat zoek je?" vroeg de nachtegaal. „Ik zoek een gelukkigen vogel", zei kabouter Glun deroog zacht „maar ik durf haast niemand meer te vragen of hq g lukkig is." Toen zei de nachtegaal „Je hoeft niet zoo ver te zoeken, kabouter Glunderoog, ik ben gelukkig, o, zoo petakkig !- De kabouter hief zqn lantaarn op en liet het licht op den nachtegaal vallen. De nachtegaal zei „Nee, mooi ben ik niet. Maar weet ie wat ik gekregen heb? Mijn zang! Ik vind zooveel schoonheid in de lente, dat ik moet zingen en zingen en maar nooit genoeg kan zingen van dankbaarheid voor onze mooie wereld". En toen begon de nachtegaal een ander lied. Zqn fijne vogelstem trilde van dankbaarheid. Kabouter Glunderoog doofde zqn lantaarn uit hij be hoefde den nachtegaal niet te zien, want 't waren niet zqn veeren, die 't geluk uitmaakten, maar zijn zang. Stil in het donker van den nacht bleef kabouter Glun deroog staan luisteren. En toen hq later naar zqn kabouterhuis terugkeerde en de kabouters hem vroegen, wie de gelukkige vogel was, zei hq zacht maar duidelqk „'t Is de kleine nach tegaal, die niets begeert dan te kunnen danken voor &t schoonheid van de aarde". VROOLUK HOEKJE. Een getapt type gaf eens een partijtje aan een 30-tal vrienden. Een van hen brachials gast, een man met zeer ernstige opvattingen mee. Wat wenscht u te gebruiken? vroeg de gastheer. Ik heb nog nooit van mijn leven sterken drank ge dronken antwoordde de bezoeker eenigszins stroef. O, dat hindert niet, ik kan het u in 3 eenvoudige lessen leeren Tel drie bekende luiaards zei een grappenmaker Wie van jullie het luiste is, krijgt een kwartje. Twee staken onmiddellijk de hand uit, maar de derde sprak Stop het maar in mijn vestzakje. Patiënte U zegt me, m'n tong uit te steken en u kijkt niet eens. Dokter Neen, ik wou maar even tijd hebben m'n recept te schrijven. OnderwijzerJongens, ik zal jelui een vraagstuk opgeven. Met z*n achten krijgt ge samen 48 appelen, 32 peren dn 96 pruimen. Wat krijgt nu ieder? HansBuikpijn, meester Onschadelijk. GastEzelJe knoeit soep op m'n jas Kellner Niet zoo erg, meneer. Na zes uur geeft hier de soep nooit vlekken. Voor Jong en Oud 37. ^Bibberstaartje was zoo van streek, dat ze moest worden uitgekleed en naar bed. Ja kind", zei moeder, „t Is een goede les voor je ge weest Zal je nu nooit meer ongehoorzaam zijn?" „Nee moesie, nooit, nooit nooit meer" snikte Bibberstaartje, terwijl dikke tranen uit haar muizenoogjes drupten. 38. We mochten nog een poosje gaan spelen. Wij zochten een heel lang strooitje uit en gingen touwtje springen. Broer Neuswijs en ik draaiden en KnagtHjntje, Grauwgrijze en Spitsneusje sprongen in de bocht Ze moesten inloopen drie keer springen en dan weer ui tl oo pen. Dat was een leuk spelletje. 3®. Vooral Knagelijntje kon mooi springen, Die 40. Plotseling het ze haar zakdoekje vallen en kon het zelfs in twee strootjes, die wij met onder t springen door raapte ze 't weer op allebei onze pootjes tegen mekaar indraaiden. Dat was erg moeilijk. De andere zusjes konden Dan sprong ze zoo sierlijk. En ze draaide m het geen van allen nadoen, de bocht in t rond.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Nieuwsblad/Wegeling’s Nieuwsblad | 1926 | | pagina 9