meer benauwde, dat was een gansch-nieuwe expres
sie in haar oogen. Iets, dat denken deed aan metaal
glans; aan het dreigen van iemand, die u te-lijf wil
gaan; aan helsche vreugde van doodsvijand... En
ze bleef hem aanstaren, zóó, met dat in haar ob-
serveeren; zoodat hij, heel onwillekeurig, terug-
schoof met z'n zwaar gebeeldhouwde stoel; als een
die bang wordtin wiens kantoor gedrongen is
een kerel, die den loop van een revolver op u richt...
„Waarom?" vroeg ze, zonder iets van 't wei
felende, dat zij vroeger steeds getoond had; van 't
angstige voor zijn drift, zijn opstuiven, z'n autori-
tair-doen.
„Waarom?" herhaalde ze.
Toen begon hij te praten. Uit te leggenRad-
redeneerend
Papieren, stukken, wissels uitstallend. Vroeger
zou hij zich niet verwaardigd hebben haar aldus
tekst-en-uitleg te gevenMaar 't was hem of een
gansch andere dan de gehoorzame vrouw daar bij
hem stondVragend, op dien hard-vijandigen
toon: Waarom?
En ze weigerde. Kortaf. Beslist. Zóó ruw, met
zulk een welbehagen hem aanziend, savoureerend
de uitwerking van haar bot-weigeren
Hij had haar verteld, vóór welke keus hij stond.
Als-ie het geld niet binnen een week had, dan kon
hij dien wissel niet terughalen Dan was hij ver
loren. Verloren, verstond zij hem goed...?
Het congestieuse gezicht van den half-vernielden
„noceur" kwam vlak bij 't hare, zoodat ze rilde van
afschuw. Ze keek met wreede spotoogen naar de
rimpels van z'n door brassen verwoest gelaat; naar
't vermoeide van z'n oogen, waar de alcohol-vlam
in vuurdede laatste vonk van frissche levenslust
in was uitgedoofd
Hij voelde 't, hoe zij genoot, echt en waar genoot
van zijn naderenden valVan de macht, die ze
nu had om zich op hem te wreken. Hij voelde 't wil-
len-tergenOok omdat hij haar alles gezegd
hadVan de cel, die 'm wachtteVooral toen,
vlak daarnaHoe, als-'n-helsche vlam van
vreugde, schaterde in die dreigende haatoogen
Hij besefte, dat-ie stond tegenover een muur.
't Maakte hem dolHij greep een stuk hout, een
liniaal-of-zoo, zwervend op zijn schrijfbureau. Ze
zag 't opzwellen, in dierlijke drift, van zijn hoofd
Hoe hij met gebalde vuisten op haar aankwam
Dat-ie haar grijpen zou mishandelen, trappen,
stompen, slaan, totdat ze hem gehoorzaamdeZou
teekenen. Maar hij, deinsde terug.
Ze was, met een sprong, op de plek waar een
electrische bel was Het alarmgeluid bibberde, da
verde door 't huisRatel-tjingelde door de gan
gen
„Anna!... Anna! Wat doe je? Wat doe-je?"
Maar ze had de deur geopend. Ze riep: „Hulp!
Hulp!"
Een paar meiden, de huisknecht, 't klerkje kwam
aanvliegen.
„Hulp! Hulp!"
Ze stonden vóór hem met gezichten van gloeienden
haat. Hij zag, hoe, nu, uitbarstte de minachting van
z'n personeel voor den meester, wiens liederlijk ge
drag zij kenden Met wiens vrouw zij, brave,
burgermenschjes, toch al zoo „te doen hadden"
In stilte over haar „schrikkelijk lot" gefluisterd had
den in de keuken, en als er familie bij ze op
visite was, en zoo
Üe eerbied was weg. De knecht stond met ge
balde vuisten en dreigende oogen vlak over hem.
Hier, in zijn eigen kantoorWaar ze anders
slechts met grooten, schuchteren eerbied kwamen,
na getikt te hebben
En z'n vrouw strekte de hand naar hem uit
wees op hèm, den meester, waar ze allen bij wa
ren
„Hij wou me vermoorden!" hijgde zeen 't was
als venijn van matelooze haat, die hem, uit 't me
taal-glanzen van haar dreig-oogen nu tegen-
spuwde
Hij wou me vermoordenOmdat 'k hem niet
met geld wil helpen Omdat-ie bankroet gaat.
Omdat-ie voor de politie bang isOmdat
Hij wou op haar aanvliegen, haar de mond snoeren,
maar z'n knecht pakte hem bij de borst:
„Ja, durf eens! Schooier, die je bent. Ik kèn je
wel, al ben-je duizendmaal m'n meheer.Raak d'r
eens aan!"
Zij, de vrouw, zag 't. En 't schaterde, 't jubelde
van helsche genieting, van duivelsch leedvermaak,
toen ze hem zag ineenkrimpen van gestriemden
trots. Van razende wanhoop, dat, nu, z'n val bin
nen een uur overal bekend zou zijn
Met 't kleine gouden medaillon in haar ijskoude
hand geklemd
Terwijl de knecht nog altijd dreigend gereed
stond om 'm bij de kladden te pakken Zóó ver
liet de beroofde, de rouwende moeder het salon
kantoor zich niet kunnende verzadigen aan het
schouwspel, dat als balsem van vertroosting was
op de wonde, die in haar bloedde, sinds zij kleine
Liesje in het kistje had zien wegdragen.
4