Het juiste middel. Kleine Willy. evenmin als in het beekje leefden goud- visschen. Om te zien, of men hier wellicht met een toevalligen samenloop van omstandig heden te doen had, werd nu een goud- visch in een aquarium gedaan, dat de larven van muggen bevatte. De visch ver slond gretig de larven tot twintig in één minuut en gaf daaraan de voor keur boven ander tegelijkertijd verstrekt voedsel. Uit het vorenstaande volgt dus, dat vis- schen op afdoende wijze de larven der muggen vernietigen en dat het raadzaam is, om de vermeerdering der muggen krachtig tegen te gaan, vijvers enz. van visschen te voorzien. t In ijver. Rechter: „Mijne hee- ren, ik zal u aanstonds bewijzen, hoe de beschuldigde den diefstal kan gepleegd hebben: hij klauterde eenvoudig tegen de gootpijp op, kroop door hel dakvenster, brak de deur open en vergiftigde den hond, die daar lag, met een stuk vleesch en toen had hij vrij spel in huis! Zoo zou ik het ten minste gedaan heb ben!" Een lastige patiëntVer bied mijn man alles wat ge wilt, dokter maar om Gods wil niet het bier anders is er geen huis met hem te hou den!" Trouw tot in den dood. De opzich ter eener pachthoeve van den aartsbisschop te Olson, den heer Johann Baclanicek, stierf tegen het einde van den vorigen winter als oude vrijer op zijne jachthoeve De beide getrouwen, die eenen halven menschenleeftijd om hem heen geleefd hadden waren zijn jachthond en zijns, huiskat. Voor de begrafenis weken de beide dieren niet van zijn lijk en gaven door de meest treurige geluiden uitdruk king van hunne smart. Den dag na de begrafenis vond men den hond doodgevro ren voor de gesloten poort van het kerk hof. Nog grooter echter was de verwon dering van de kerkhof-bezoekers, toen zij het graf van den ouden pachter nader den. Op den grafheuvel lag de huiskat in de sneeuw eveneens doodgevroren. Standbeelden-manie. De menschen die werkelijk geleefd hebben, voldoen niet meer aan de behoefte van menschen, die standbeelden willen oprichten: men gaat reeds voor fictieve personen standbeelden, maken. Een Parijsch rentenier heeft het plan, bij testament een som beschikbaar te stellen om een standbeeld op te richten van Jean Valjean uit de „Misérables". Eén ding is zeker: dit standbeeld zien de zouden minder menschen vragenwie was dat? dan bij het zien van vele ge- denkteekens voor menschen, die wél ge leefd hebben. Tweede jack te ripper. Een afschuwe lijk moordtooneel. heeft dezer dagen plaats gehad in het Duitsche plaatsje Lobberich, niet verre van Venlo. Het dienstmeisje A. Tönis, oud 20 jaar, dat zich des avonds naar het station be gaf ten einde eene familie, die bij den patroon waar zij in dienst was, op bezoek was geweest, behulpzaam te zijn tot het dragen van eenige zaken en daarmede het gezelschap op een afstand van ongeveer 30 pas volgde, werd onverwachts door een manspersoon aangevallen, die haar eene diepe snede in het onderlijf toebracht. Door den schrik der aanranding had zij zelfs niets van de wonde bemerkt alvo rens aan het station te zijn gekomen, waar zij badende in haar bloed bewusteloos achterover viel en later ter verpleging in het gasthuis moest worden opgenomen. De dader was toen onbekend. Woensdagavond werd zekere dame C. Ummelen, oud 38 jaar, dood op straat gevonden, tengevolge van zware verwon dingen op dezelfde maar ernstiger wijze toegebracht, zoodat de ingewanden te voorschijn kwamen. Na het volvoeren dezer afschuwelijke daad begaf de woest- aard zich naar het koffiehuis van den heer Jansen aldaar en bestelde een glas bier, hetwelk hem door het 18-jarig dienst meisje genaamd C. Kohren werd overhan digd. Op dat oogenblik sprak de caféhouder J. met hot meisje om eene boodschap in de buurt te doen. Nauwelijks waè het meisje buiten of het werd door den moor denaar achtervolgd en eveneens zware ver wondingen toegebraeht. Hierna werd van den, moordenaar niets meer gezien. Een 3-tal heeren uit Lobbe rich gingen op verkenning uit en hadden het geluk hem tusschen Breijell en Lobbe rich in handen te krijgen. Op het eerste gezicht dezer heeren zwaaide hij woest met zijn mes rond, doek een hunner sloeg hem het mes uit de hahd waarna hij spoe dig overweldigd werd. Zwaar gekneveld werd hij dien nacht aan de politie te Lob berich overgeleverd. De moordenaar zijnde zekere W. W. fabrieksarbeider geboren te Breijell en wonende tusschen Breijll en Lobberich' die sinds 1 jaar gehuwd was, had in den loop van den dag (Dinsdag) een lang mes ge kocht in een winkel en na betaling daar van, het nauwkeurig bekeken en tot zich zelf gezegd ,,dit is lang genoeg." Bij de confrontatie met zijne slachtoffers toonde hij niet het minste teeken van berouw, doch begon tot toppunt van brutaliteit luid te lachen. De man is vermoedelijk krankzinnig. Hij werd Zaterdag naar de gevangenis te Cleve overgebracht. Mengelwerk. »Het spijt mij, dat ik het u zeggen moet, mijnheer," zei de kinderjuffrouw, toen mijnheer Hartman - des middags van zijn kantoor thuis kwam, »maar ik heb den kleinen Frits tweemaal op rooken betrapt, eerst eergisteren en nu vandaag weer. Als ik hem zeg, dat hij dat niet doen mag, houdt hij de handen voor de ooren en zingt hard om mij niet te hooren." Mijnheer keek de juffrouw even aan en zei toen lachend «Zoo, rookt Frits Dat moet wel een leuk gezicht zijn die kleine kerel met een sigaar in den mond ha, ha, ha, een kerel van zeven jaar sigaren rooken I" »U schijnt het nog al aardig te vin den," merkte de juffrouw eenigszins ge raakt op. »Ik moet u anders zeggen, dat rooken op zijn leeftijd erg nadeelig is. 't* Is een slechte gewoonte en slech te gewoonten moet men uitroeien." «Volkomen juist Maar waar haalt hij de sigaren vandaan «Hij neemt ze uit het kistje in de huiskamer." «Laat hem eens bij mij komen." Toen de juffrouw zich verwijderd had, zette mijnheer Hartman zich voor zijn schrijftafel neer en dacht na. Hij zag in den gfeest zijn Frits met een lange sigaar in den mond en in dichte rook wolken gehuld, en het beeld, dat hij er zich van vormde kwam hem erg grappig voor. «Wat zal ik nu eigenlijk tegen hem zeggen p" dacht hij doch eer hem iets was ingevallen, stond Frits reeds voor hem. Het was een lief ventje met groote donkere oogen en blonde krullen. «Dag pa, riep hij met heldere stem en wilde op de knieën van zijn pa klauteren. Zijn vader hield heiü echter met een schijnbaar toornig gelaat terug en zei «Neen Frits, ik ben boos op je." «Maar wat heb ik dan gedaan pa zei de kleine Frits en zag zijn vader vragend aan. «Ik ben vandaag geen enkel maal bij uw schrijftafel geweest en heb ook niets aangeraakt. «De juffrouw zegt, dat ge rookt is dat zoo, rook je «Ik heb gerookt, pa, maar slechts één keer." «Moet je nu nog jokken ook, de juffrouw heeft je tweemaal betrapt." «Ja, pa, nu valt hel mij in," lachend keek hij zijn vader aan. «Ik heb twee maal gerookt, vandaag en nog een keer." «Foei, je moest je schamen. Ik ben zeer ontevreden over je, ik had het niet van je gedacht. Vooreerst heb je er geen recht op, een sigaar te nemen, die je niet toebehoort. Iemand, die iets neemt, wat hem niet toebehoort, is... een slecht mensch. Jij hebt een hobbelpaard en prenten boeken, neem ik die ook? Neen. Ik kon ook wel eens trek krijgen ze te hebben, maar ik neem ze niet, omdat ze me niet toebehooren." »U kan ze gerust krijgen, pa," zei Frits en keek zijn vader vertrouwelijk aan. «Neem u het hobbelpaard gerust als u er pleizier in hebt. Ziet u, dat porseleinen hondje op uw schrijftafel is ook van mij, maar ik wil het vol strekt niet terughebben. U kunt het houden." «Je begrijpt mij niet, Frits. Den hond hebt gij mij gegeven, die behoort mij dus toe, maar de sigaren heb ik jou niet gegeven. Dat is mijn eigendom, je moet er dus eerst om vragen." Zoo deed mijnheer Hartman alle moei te om door een beroep op het eigen domsrecht zijn zoontje van 't verkeer de van zijn daad te overtuigen. Frits hoorde hem eerst aandachtig aan, toen liet hij zijn blik over de schrijftafel gaan en nam een gomflesch- je in de hand. «Pa, waarvan wordt deze lijm ge maakt?" vroeg hij plotseling. «En dan rook je," ging zijn vader voort, hem het fleschje uit de hand ne mend. «Ik doe dit ook, maar !an moogt gij het nog niet doen. Ik weet zeer goed, dat ik het ook niet moest doen, want tabak is zeer Ongezond, die veel rooken sterven jong. Voor kinderen echter is tabak vergif en ook zwakke menschen kunnen het niet verdragen. Als je oom Hendrik niet zooveel ge rookt had, zou hij nu misschien nog leven." Frits keek peinzend voor zich uit. «Wat kon oom Hendrik mooi viool spelen," zei hij met een lichten zucht. «Waar is de viool gebleven, ze is ver kocht, niet waar?', De knaap leunde met de armen op de tafel en verzonk in diep gepeins. Zijn oogen namen daarbij een treurige uitdrukking aan. Hij dacht aan den dood, die nog kort geleden zijn mama en zijn oom Hendrik had weggehaald. »Ja," zei hij in zichzelf, «de dood heeft mama en oom Hendrik naar den hemel gevoerd, maar ik en de viool zijn hier gebleven. En nu zijn zij bo ven in den hemel, waar de sterren zoo tnooi schitteren, niet waar, pa? Zou-* den ze ons er missen Zouden ze wel erg bedroefd over ons zijn? «Hoe zal ik het nu aanvatten?" dacht zijn vader. «Hij luistert niet eens naar mij. Hij. heeft er hoegenaamd geen begrip van, iets ongepast gedaan te hebben. «Hoe zal ik het hem aan zijn verstand brengen Hij stond op en ging de kamer op en neer. «Toen ik nog een kind was," zeide hij bij zich zelf, «loste men die zaak heel wat eenvoudiger op, als ik gerookt had kreeg ik eenvoudig straf. Mijn moeder gaf mij ook wel koek jes, als ik beloofde, het niet meer te doen, doch dat is het rechte middel niet; tegenwoordig wil men en ik vind dit heel goed dat het kind niet uit vrees voor straf of hoop op beloo ning, maar uit overtuiging gehoorza men zal." Terwijl hij nog over het een en an der nadacht, begon Frits intusschen te teekenen. Weldra had Frits een huis geteekend met drie vensters en een rookenden schoorsteen, daarnaast stond een soldaat die voor oogen twee puntjes had en een bajonet in den arm hield, die er als een 4 uitzag. Een mensch kan niet grooter zijn dan een huis, Frits," zei de vader, «en kijk nu eens aanZijn schouders zijn nog hoo- ger dan het aak." «Neen pa, het is zooals het moet zijn," verzekerde Frits. «Als ik hem kleiner maakte, kon men zijn oogen niet zien." De vader schudde het hoofd, maar weersprak den kleine nietdeze teeke- ning leerde hem weer, dat kinderen hun eigen kijk op de dingen hebben. Zij leven in hun eigen wereld. Als men de opmerkzaamheid van het kind gaande wil maken, moet men zich naar zijn gedachtengang richten. En dat verstaat alleen een moeder. Zij kan met het kind meevoelen, la chen en weenen, en daarom is zij zoo onmisbaar bij de opvoeding. «Hoor eens Frits," begon de heer Hartman weer, «beloof je nu, dat je niet meer zult rooken?" «Jawel, pa," zei Frits, terwijl hij vol aandacht het potlood op het papier drukte en zich geheel over zijn teeke- ning heenboog. «Ik beloof het u!" Toen Frits genoeg had van 't teeke nen, begon hij met den baard van pa te spelen. Eerst streek hij hem glad en verdeelde hem in het midden, zoodat hij aan beide zijden uitstond. «Zoo ziet u ér juist uit als oom Kru- se," zei hij, «en als ik hem naar on der strijk, ziet u er uit als onze portier. Pa, moet de portier den geheelen dag oppassen dat er geen dieven binnen komen P" Hartman streek met de hand door de blonde lokken van zijn zoontje, en toen hij hem daarbij in de groote donkere oogen keek, was het hem, als ontmoet te hij den blik van zijn gestorven echt- genoote. Het was hem, als bracht zij hem door het kind haar groet. «En op hem zou ik boos zijn," zei hij, «neen, dat laat ik aan anderen o- ver. Maar voor opvoeder deug ik toch niet, geloof ik." De klok sloeg juist drie uur. «Nu moet je me eens alleen laten, mijn jongen, ik moet wat werken." «Ach pa," smeekte de kleine, laat me nog een poosje bij u blijven. Ik zie u zelden. Yerhaal mij nog wat aardigs, een mooie geschiedenis." „Goed, maar als ze uit is, moet je dadelijk de kamer verlaten. Luister danEr was eens een keizer, een kei zer, een 'zeer oude keizer met een lan gen baard. Hij had een gouden kroon op en woonde in een prachtig glazen paleis, dat in alle mogelijke kleuren schitterde, als de zon er op scheen. Dat paleis lag midden in een prachtig park, "waarin sinaasappelen, aardbeien, kersen en allerlei heerlijke vruchten groeiden. In de perken bloeiden prach tige rozen, tulpen en meiklokjesaan de boomen hingen glazen klokjes, die de liefste wijsjes speelden, als de wind ze bewoog. Je weet toch, dat glas veel mooier klinkt dan metaal En daar waren ook fonteinen in het park, die tot de wolken spoten." Hij zweeg een oogenblik en vervolg de toen «En toch was de' keizer te midden van al die pracht niet gelukkig, want hij had een zoon, even oud als gij, die -niet gehoorzaam was. Eens had de kei zer gezien, dat zijn zoon rookte. Hij wees hem er op, dat dit voor kinderen erg nadeelig was, en zei, dat hij het niet meer mocht doen. De prins stoor de er zich niet aan en rookte toch. Op zekeren dag was er een groot feest aan het hof. De keizer was ech ter zeer treurig.- De prins zag dit en vroeg wat daarvan de reden was. Toen zei de oude keizer, dat" het hem veel leed deed, dat zijn zoon niet gehoor zaam was. De prins greep zijn vader bij de hand en beloofde niet meer te zul len rooken voor zijn vader toestemming daartoe gegeven had. En de keizer was voortaan weer gelukkfg en hield heel veef van zijn zoon." Dit verhaal had blijkbaar den ge- wenschten indruk op Frits gemaakt. Hij keek in gedachten naar het ven ster en zei toen «Ik rook niet meer." Zijn vader gevoelde dat dit gemeend was. Hij had het juiste middel gevon den om zijn zoon het verkeerdé van zijn handelwijze onder het oog te brengen. Willy vond het zoo vreemd, er was zoo'n drukte in huis, een geritsel van schoone zijden kleeren en een geflad der van zwart gerokte heeren, dat op eens de gewone kalmte in huis ver dreef en dan al die bloemen, de lucht benauwende met hun geur, o het was om te stikken. Hij moest stil op zijn plaats blijven, zoo vervelend, en waar voor diende dat alles Wel dwarrelde het in zijn klein kinderhoofdje rond, dat er iets gewichtigs, iets heel ge wichtigs gebeuren moest, maar wat dat wist hij niet. Net als ruim een jaar geleden. Hij had toen boven moeten komen, want zijne moeder had naar hem gevraagd naar haar kleine Willy en hij was toen zoo bang geweest, o zoo bang, want zij lag daar zoo bleek, zoo wasbleek, zij had hem omhelsd, zoo innig lang, en had hem gezegd dat hij altijd braaf ✓op moest passen en goed leeren. De menschen er om heen hadden toen ge weend, hij was toen ook beginnen te weenen, omdat hij bang was, o zoo bang. Later had zijn vader hem nog eens naar moeder gebracht, het was toen zoo donker in huis, moeder sliep toen, want zij sprak niet en pakte en lief koosde hem ook niet, hij herinnerde zich dat er bloemen op moeders bed la gen en dat vader bedroefd, zeer bedroefd was geweest. Daarna waren er bloemen gekomen en ook vele menschen, vooral toen er iets zwarts en logs het huis uitgedra gen werd, en met zijn kinderlijk in stinct had hij begrepen dat onder dat zwart zijne moeder, zijn eigen lief moedertje lag en dat er iets vreeselijk geheimzinnigs met haar gebeurd was en toen men hem vertelde dat zijne moeder niet meer terug zou komen, had hij geweend. Het is niet waar het kan niet, moedertje kom toch weer bij uw kleine lieveling, die kan u niet missen, nog lang niet, neen nooit. Zij hield ook zooveel van hem, zij noemde hem immers altijd haar kleine Willy. O, zij moest terugkomen, zij moest; want in zijn jeugdig eghïsm van klei nen dwingeland begreep hij niet dat er een macht is, die gebiedt, een geheim zinnige macht, die neemt en niet vraagt. En om hem te troosten had men hem gezegd dat mama ziek was geweest en op reis moest om weder gezond te wor den. Maar nu een paar dagen geleden had zijn vader hem gezegd, dat hij eene nieuwe mama zou krijgen en heel lief en gehoorzaam tegen haar moest zijn, maar Willy was boos geworden en had neen gezegd, dat hij geen andere mama wilde hebben, dat hij maar een mamatje had en dat die andere eene booze vrouw moest zijn, dat hij zijn eigen moedertje zou gaan zoeken en al was zij nog zoo ver weg, hij wilde alleen bij haar zijn, niet bij die ande re. Toen de gezelschapsjuffer hem 's a- vonds naar bed bracht had hij haar ge vraagd of zijne moeder dat góed vond dat er eene andere in haar plaats kwam en waarom zij niet terugkwam. De juffer had geantwoord dat zijn moeder tje bij Onzen Lieven Heer was, dat zij dood was. Willy had niet verder wil len vragen, omdat hij de oneindige be- teekenis van het woord dood niet be greep. Hij kende dat woord alleen, omdat men hem altijd gezegd had dat hij geen vlinders dood mocht maken, maar zijn moedertje was toch geen vlinder. Én toen hij alleen was peinsde hij over dat dood zijn, wat dat was, alleen dit begreep hij er van dat het iets heel ge heimzinnigs was, iets waarvoor men heel bang moest wezen en hij was in geslapen met een droeve trok om zijn lippen,- als weende hij in zijn slaap omdat hij niet wist waar zijn mama tje was. Het begon reeds donker te worden. Willy zat alleen, moe van dat lawaai om hem heen gedurende den ganschen dag, droomerig kijkend uit zijne blau we oogen, met iets in zijn blik van ernst, te vroeger levenswijsheid; hij lachte niet meer, hij sprong niet meer in den tuin als eertijds met zijne moeder, hij was een klein oud heertje geworden, een kleine droomer. De tuindeuren stonden open, hy dacht er niet aan, dat hij niet alleen uit mocht, hij dacht alleen dat de juffer wel eens een sprookje verteld had, waarin de bloemen spreken konden en alles wis ten en hij vroeg aan eene roos of die niet wist waar zijne moeder was, maar de roos zweeg, en Willy ging verder en vroeg hetzelfde aan een vi ooltje, maar 't bleef stil en een traan welde op uit Willy's oog, omdat nie mand wist waar zijne moeder was en hij moest haar toch vinden, om te vra gen waarom zij niet terugkwam en een andere vrouw haar plaats in kwam nemen. Hij ging den tuin uit, de weg op al vragende en zoekende naar zijne moeder, maar de struiken waar hij het aan vroeg lispelden van neen en de boomen schudden deftig hunne krui nen, medelijdend neerziende op dat kleine ventje, dat alleen zoo laat op weg durfde. Willy liep verder tot hij moe, o zoo moe werd en eindelijk niet verder kon, trillende op zijn beentjes. Toen ging hij zitten aan den kant van een sloot; wat was het koud, was hij maarthuis gebleven, hij begon bang te worden, o zoo bang. Wat zouden zij thuis onge rust zijn. Waarom kwam de juffer hem niet zoeken Hij had daar toch gezegd dat hij zijne moeder zou zoeken. Hij zou eens roepen, en met zijn schril kinderstemmetje riep hij zoo hard hij kon „Juf", maar de kraaien in de boo men, wakker wordende, vlogen krij- schend weg, dat was alles wat hij hoorde. Hij begon te weenen en riep nog eens met beverig huilende stem „Juf", maar het bleef stil. Hij wilde opstaan, maar was zoo moe, zoo dood moe, de koude vochtige grond deed hem rillen, zijn oogjes werden al klei ner en eindelijk sliep hij in, onrustig droomende van zijne moeder, die hem tegemoeït kwam, maar zoo vreemd, zoo wit en haar oogen staarden hem zoo akelig aan. Zij wenkte hem en hem bij de hand nemende voelde hij dat die hand koud was als ijs; hij wiide weg- loopen, eensklaps werd het donker, iets benauwds drukte op hem, hij wil de schreeuwen maar kon niet. Toen hij wakker werd lag hij in zijn eigen bedje en vroeg zich af of hij ge droomd had, die wandeling alleen des avonds, en dan die droom maar daar werd het weer zoo donker, weer die duizeling, hij hoestte droog met een piepend gesnerp, en bloed kwam in zijn mond, hij viel achterover in zijn kussen, hij sliep niet, maar was zoo af, zoo moe, de dokter kwam en luisterde aan zijn borstje, dat blank, teere kin derborstje, hij hoorde dat de dokter met zijn vader sprak. Neen, hij haalt het niet meer. Wat beteekent dat Maar wat kon hot hem schelen, als zij hem maar rustig lieten in zijn vreem de duizeling, niet slapende en toch niets kunnende doen hij had het zoo benauwd, zijn adem schokte in zijn keel en het lichaampje trilde als door ruw geweld. Daar lag hij, het gezicht verwrongen, de handjes krampachtig knijpend in de dekens een geknakte bloem, ruw vertrapt. Toen hij zijn oogen weder opende, stond zijn vader over hem heen, droe vig starend op het verwrongen gezich tje van zijn kind, zijn eenigste lieve ling en toen Willy die tranen van zijn vader zag, glimlachte hij door zijn tra nen heen. Vader, vroeg hij zachtjes, is dit nu dood gaan. En toen die koele man van de wereld die woorden hoorde, weende hij. Neen, Willy gij moogt niet dood gaan. Groote God het is niet mogelijk, gij zijt nog zoo jong en in zijn smart over het heengaan van zijn eénigst kind, vergat hij, dat zijn kind misschien veel leed bespaard zou wor den door zijn sterven, dat het zoo beter was. Het scheen alsof de dood medelijden had met zijn slachtoffer, 't was of de onverbiddelijke maaier dit jonge leven kalm wildé laten heen vlieden, zonder pijn, zonder smart, want eensklaps verdween die pijnlijke trek, het moede oog verhelderde en de bleeke lippen fluisterde moeder, lief moeke, ik kom. Toen een zucht en het jonge leven vlood heen, de levensdraad was afge knipt. Kalm lag hij daar, het blonde haar van vochtig goud krulde om het jeug dig schoon gelaat, sneeuwwit. De glim lach op de lippen en de gesloten oogen deden denken dat hij slechts sliep; kleine Willy sliep dan ook, maar de eöhwige slaap. Weer kwamen er bloemen, die de vertrekken vulden met hun geur, weer werd iets zwarts het huis uitgedragen naar dien onverzadigbaren doodenakker maar Willy zag het niet, neen, hij zelf lag onder dat zwarte laken. Hij ging naar zijne moeder toe, maar eerst had hij dien langen weg af moe ten leggen, die opwaarts voert, waar eeuwige rust is. Ja, 't was heel ver, nietwaar Willy Brussel, 21 Augustus 1902. A. TIMMERS-VERHOEVEN. Snelpersdruk A. Moerdijk, Zuiddurpe.

Krantenbank Zeeland

Zelandia | 1902 | | pagina 6