Het juiste middel.
Kleine Willy.
evenmin als in het beekje leefden goud-
visschen.
Om te zien, of men hier wellicht met
een toevalligen samenloop van omstandig
heden te doen had, werd nu een goud-
visch in een aquarium gedaan, dat de
larven van muggen bevatte. De visch ver
slond gretig de larven tot twintig in
één minuut en gaf daaraan de voor
keur boven ander tegelijkertijd verstrekt
voedsel.
Uit het vorenstaande volgt dus, dat vis-
schen op afdoende wijze de larven der
muggen vernietigen en dat het raadzaam
is, om de vermeerdering der muggen
krachtig tegen te gaan, vijvers enz. van
visschen te voorzien.
t In ijver. Rechter: „Mijne hee-
ren, ik zal u aanstonds bewijzen, hoe de
beschuldigde den diefstal kan gepleegd
hebben: hij klauterde eenvoudig tegen de
gootpijp op, kroop door hel dakvenster,
brak de deur open en vergiftigde den
hond, die daar lag, met een stuk vleesch
en toen had hij vrij spel in huis!
Zoo zou ik het ten minste gedaan heb
ben!"
Een lastige patiëntVer
bied mijn man alles wat ge wilt, dokter
maar om Gods wil niet het bier
anders is er geen huis met hem te hou
den!"
Trouw tot in den dood. De opzich
ter eener pachthoeve van den aartsbisschop
te Olson, den heer Johann Baclanicek,
stierf tegen het einde van den vorigen
winter als oude vrijer op zijne jachthoeve
De beide getrouwen, die eenen halven
menschenleeftijd om hem heen geleefd
hadden waren zijn jachthond en zijns,
huiskat. Voor de begrafenis weken de
beide dieren niet van zijn lijk en gaven
door de meest treurige geluiden uitdruk
king van hunne smart. Den dag na de
begrafenis vond men den hond doodgevro
ren voor de gesloten poort van het kerk
hof. Nog grooter echter was de verwon
dering van de kerkhof-bezoekers, toen
zij het graf van den ouden pachter nader
den. Op den grafheuvel lag de huiskat in
de sneeuw eveneens doodgevroren.
Standbeelden-manie. De menschen die
werkelijk geleefd hebben, voldoen niet
meer aan de behoefte van menschen, die
standbeelden willen oprichten: men gaat
reeds voor fictieve personen standbeelden,
maken. Een Parijsch rentenier heeft het
plan, bij testament een som beschikbaar te
stellen om een standbeeld op te richten
van Jean Valjean uit de „Misérables".
Eén ding is zeker: dit standbeeld zien
de zouden minder menschen vragenwie
was dat? dan bij het zien van vele ge-
denkteekens voor menschen, die wél ge
leefd hebben.
Tweede jack te ripper. Een afschuwe
lijk moordtooneel. heeft dezer dagen plaats
gehad in het Duitsche plaatsje Lobberich,
niet verre van Venlo.
Het dienstmeisje A. Tönis, oud 20 jaar,
dat zich des avonds naar het station be
gaf ten einde eene familie, die bij den
patroon waar zij in dienst was, op bezoek
was geweest, behulpzaam te zijn tot het
dragen van eenige zaken en daarmede
het gezelschap op een afstand van ongeveer
30 pas volgde, werd onverwachts door een
manspersoon aangevallen, die haar eene
diepe snede in het onderlijf toebracht.
Door den schrik der aanranding had zij
zelfs niets van de wonde bemerkt alvo
rens aan het station te zijn gekomen, waar
zij badende in haar bloed bewusteloos
achterover viel en later ter verpleging in
het gasthuis moest worden opgenomen. De
dader was toen onbekend.
Woensdagavond werd zekere dame C.
Ummelen, oud 38 jaar, dood op straat
gevonden, tengevolge van zware verwon
dingen op dezelfde maar ernstiger wijze
toegebracht, zoodat de ingewanden te
voorschijn kwamen. Na het volvoeren
dezer afschuwelijke daad begaf de woest-
aard zich naar het koffiehuis van den heer
Jansen aldaar en bestelde een glas bier,
hetwelk hem door het 18-jarig dienst
meisje genaamd C. Kohren werd overhan
digd.
Op dat oogenblik sprak de caféhouder
J. met hot meisje om eene boodschap in
de buurt te doen. Nauwelijks waè het
meisje buiten of het werd door den moor
denaar achtervolgd en eveneens zware ver
wondingen toegebraeht.
Hierna werd van den, moordenaar niets
meer gezien. Een 3-tal heeren uit Lobbe
rich gingen op verkenning uit en hadden
het geluk hem tusschen Breijell en Lobbe
rich in handen te krijgen. Op het eerste
gezicht dezer heeren zwaaide hij woest
met zijn mes rond, doek een hunner sloeg
hem het mes uit de hahd waarna hij spoe
dig overweldigd werd. Zwaar gekneveld
werd hij dien nacht aan de politie te Lob
berich overgeleverd.
De moordenaar zijnde zekere W. W.
fabrieksarbeider geboren te Breijell en
wonende tusschen Breijll en Lobberich' die
sinds 1 jaar gehuwd was, had in den loop
van den dag (Dinsdag) een lang mes ge
kocht in een winkel en na betaling daar
van, het nauwkeurig bekeken en tot zich
zelf gezegd ,,dit is lang genoeg." Bij de
confrontatie met zijne slachtoffers toonde
hij niet het minste teeken van berouw,
doch begon tot toppunt van brutaliteit
luid te lachen. De man is vermoedelijk
krankzinnig.
Hij werd Zaterdag naar de gevangenis
te Cleve overgebracht.
Mengelwerk.
»Het spijt mij, dat ik het u zeggen
moet, mijnheer," zei de kinderjuffrouw,
toen mijnheer Hartman - des middags
van zijn kantoor thuis kwam, »maar
ik heb den kleinen Frits tweemaal op
rooken betrapt, eerst eergisteren en nu
vandaag weer. Als ik hem zeg, dat hij
dat niet doen mag, houdt hij de handen
voor de ooren en zingt hard om mij
niet te hooren."
Mijnheer keek de juffrouw even aan
en zei toen lachend
«Zoo, rookt Frits Dat moet wel
een leuk gezicht zijn die kleine kerel
met een sigaar in den mond ha, ha,
ha, een kerel van zeven jaar sigaren
rooken I"
»U schijnt het nog al aardig te vin
den," merkte de juffrouw eenigszins ge
raakt op. »Ik moet u anders zeggen,
dat rooken op zijn leeftijd erg nadeelig
is. 't* Is een slechte gewoonte en slech
te gewoonten moet men uitroeien."
«Volkomen juist Maar waar haalt
hij de sigaren vandaan
«Hij neemt ze uit het kistje in de
huiskamer."
«Laat hem eens bij mij komen."
Toen de juffrouw zich verwijderd had,
zette mijnheer Hartman zich voor zijn
schrijftafel neer en dacht na. Hij zag
in den gfeest zijn Frits met een lange
sigaar in den mond en in dichte rook
wolken gehuld, en het beeld, dat hij
er zich van vormde kwam hem erg
grappig voor.
«Wat zal ik nu eigenlijk tegen hem
zeggen p" dacht hij doch eer hem iets
was ingevallen, stond Frits reeds voor
hem. Het was een lief ventje met
groote donkere oogen en blonde krullen.
«Dag pa, riep hij met heldere stem
en wilde op de knieën van zijn pa
klauteren.
Zijn vader hield heiü echter met een
schijnbaar toornig gelaat terug en zei
«Neen Frits, ik ben boos op je."
«Maar wat heb ik dan gedaan pa
zei de kleine Frits en zag zijn vader
vragend aan. «Ik ben vandaag geen
enkel maal bij uw schrijftafel geweest
en heb ook niets aangeraakt.
«De juffrouw zegt, dat ge rookt is
dat zoo, rook je
«Ik heb gerookt, pa, maar slechts
één keer."
«Moet je nu nog jokken ook, de
juffrouw heeft je tweemaal betrapt."
«Ja, pa, nu valt hel mij in," lachend
keek hij zijn vader aan. «Ik heb twee
maal gerookt, vandaag en nog een keer."
«Foei, je moest je schamen. Ik ben
zeer ontevreden over je, ik had het niet
van je gedacht. Vooreerst heb je er
geen recht op, een sigaar te nemen,
die je niet toebehoort.
Iemand, die iets neemt, wat hem
niet toebehoort, is... een slecht mensch.
Jij hebt een hobbelpaard en prenten
boeken, neem ik die ook? Neen. Ik
kon ook wel eens trek krijgen ze te
hebben, maar ik neem ze niet, omdat
ze me niet toebehooren."
»U kan ze gerust krijgen, pa," zei
Frits en keek zijn vader vertrouwelijk
aan. «Neem u het hobbelpaard gerust
als u er pleizier in hebt. Ziet u, dat
porseleinen hondje op uw schrijftafel
is ook van mij, maar ik wil het vol
strekt niet terughebben. U kunt het
houden."
«Je begrijpt mij niet, Frits. Den hond
hebt gij mij gegeven, die behoort mij
dus toe, maar de sigaren heb ik jou
niet gegeven. Dat is mijn eigendom, je
moet er dus eerst om vragen."
Zoo deed mijnheer Hartman alle moei
te om door een beroep op het eigen
domsrecht zijn zoontje van 't verkeer
de van zijn daad te overtuigen.
Frits hoorde hem eerst aandachtig
aan, toen liet hij zijn blik over de
schrijftafel gaan en nam een gomflesch-
je in de hand.
«Pa, waarvan wordt deze lijm ge
maakt?" vroeg hij plotseling.
«En dan rook je," ging zijn vader
voort, hem het fleschje uit de hand ne
mend. «Ik doe dit ook, maar !an moogt
gij het nog niet doen. Ik weet zeer
goed, dat ik het ook niet moest doen,
want tabak is zeer Ongezond, die veel
rooken sterven jong. Voor kinderen
echter is tabak vergif en ook zwakke
menschen kunnen het niet verdragen.
Als je oom Hendrik niet zooveel ge
rookt had, zou hij nu misschien nog
leven."
Frits keek peinzend voor zich uit.
«Wat kon oom Hendrik mooi viool
spelen," zei hij met een lichten zucht.
«Waar is de viool gebleven, ze is ver
kocht, niet waar?',
De knaap leunde met de armen op
de tafel en verzonk in diep gepeins.
Zijn oogen namen daarbij een treurige
uitdrukking aan. Hij dacht aan den
dood, die nog kort geleden zijn mama
en zijn oom Hendrik had weggehaald.
»Ja," zei hij in zichzelf, «de dood
heeft mama en oom Hendrik naar den
hemel gevoerd, maar ik en de viool
zijn hier gebleven. En nu zijn zij bo
ven in den hemel, waar de sterren zoo
tnooi schitteren, niet waar, pa? Zou-*
den ze ons er missen Zouden ze wel
erg bedroefd over ons zijn?
«Hoe zal ik het nu aanvatten?"
dacht zijn vader. «Hij luistert niet eens
naar mij. Hij. heeft er hoegenaamd
geen begrip van, iets ongepast gedaan
te hebben. «Hoe zal ik het hem aan
zijn verstand brengen
Hij stond op en ging de kamer op
en neer.
«Toen ik nog een kind was," zeide
hij bij zich zelf, «loste men die zaak
heel wat eenvoudiger op, als ik gerookt
had kreeg ik eenvoudig straf.
Mijn moeder gaf mij ook wel koek
jes, als ik beloofde, het niet meer te
doen, doch dat is het rechte middel
niet; tegenwoordig wil men en ik
vind dit heel goed dat het kind niet
uit vrees voor straf of hoop op beloo
ning, maar uit overtuiging gehoorza
men zal."
Terwijl hij nog over het een en an
der nadacht, begon Frits intusschen te
teekenen.
Weldra had Frits een huis geteekend
met drie vensters en een rookenden
schoorsteen, daarnaast stond een soldaat
die voor oogen twee puntjes had en een
bajonet in den arm hield, die er als een
4 uitzag.
Een mensch kan niet grooter zijn dan
een huis, Frits," zei de vader, «en kijk nu
eens aanZijn schouders zijn nog hoo-
ger dan het aak."
«Neen pa, het is zooals het moet
zijn," verzekerde Frits. «Als ik hem
kleiner maakte, kon men zijn oogen
niet zien."
De vader schudde het hoofd, maar
weersprak den kleine nietdeze teeke-
ning leerde hem weer, dat kinderen
hun eigen kijk op de dingen hebben.
Zij leven in hun eigen wereld.
Als men de opmerkzaamheid van het
kind gaande wil maken, moet men
zich naar zijn gedachtengang richten.
En dat verstaat alleen een moeder.
Zij kan met het kind meevoelen, la
chen en weenen, en daarom is zij zoo
onmisbaar bij de opvoeding.
«Hoor eens Frits," begon de heer
Hartman weer, «beloof je nu, dat je
niet meer zult rooken?"
«Jawel, pa," zei Frits, terwijl hij vol
aandacht het potlood op het papier
drukte en zich geheel over zijn teeke-
ning heenboog. «Ik beloof het u!"
Toen Frits genoeg had van 't teeke
nen, begon hij met den baard van pa
te spelen. Eerst streek hij hem glad en
verdeelde hem in het midden, zoodat
hij aan beide zijden uitstond.
«Zoo ziet u ér juist uit als oom Kru-
se," zei hij, «en als ik hem naar on
der strijk, ziet u er uit als onze portier.
Pa, moet de portier den geheelen dag
oppassen dat er geen dieven binnen
komen P"
Hartman streek met de hand door de
blonde lokken van zijn zoontje, en toen
hij hem daarbij in de groote donkere
oogen keek, was het hem, als ontmoet
te hij den blik van zijn gestorven echt-
genoote. Het was hem, als bracht zij
hem door het kind haar groet.
«En op hem zou ik boos zijn," zei
hij, «neen, dat laat ik aan anderen o-
ver. Maar voor opvoeder deug ik
toch niet, geloof ik."
De klok sloeg juist drie uur.
«Nu moet je me eens alleen laten,
mijn jongen, ik moet wat werken."
«Ach pa," smeekte de kleine, laat
me nog een poosje bij u blijven. Ik zie
u zelden. Yerhaal mij nog wat aardigs,
een mooie geschiedenis."
„Goed, maar als ze uit is, moet je
dadelijk de kamer verlaten. Luister
danEr was eens een keizer, een kei
zer, een 'zeer oude keizer met een lan
gen baard. Hij had een gouden kroon
op en woonde in een prachtig glazen
paleis, dat in alle mogelijke kleuren
schitterde, als de zon er op scheen.
Dat paleis lag midden in een prachtig
park, "waarin sinaasappelen, aardbeien,
kersen en allerlei heerlijke vruchten
groeiden. In de perken bloeiden prach
tige rozen, tulpen en meiklokjesaan
de boomen hingen glazen klokjes, die
de liefste wijsjes speelden, als de wind
ze bewoog. Je weet toch, dat glas
veel mooier klinkt dan metaal En
daar waren ook fonteinen in het park,
die tot de wolken spoten."
Hij zweeg een oogenblik en vervolg
de toen
«En toch was de' keizer te midden
van al die pracht niet gelukkig, want
hij had een zoon, even oud als gij, die
-niet gehoorzaam was. Eens had de kei
zer gezien, dat zijn zoon rookte. Hij
wees hem er op, dat dit voor kinderen
erg nadeelig was, en zei, dat hij het
niet meer mocht doen. De prins stoor
de er zich niet aan en rookte toch.
Op zekeren dag was er een groot
feest aan het hof. De keizer was ech
ter zeer treurig.- De prins zag dit en
vroeg wat daarvan de reden was. Toen
zei de oude keizer, dat" het hem veel
leed deed, dat zijn zoon niet gehoor
zaam was. De prins greep zijn vader bij
de hand en beloofde niet meer te zul
len rooken voor zijn vader toestemming
daartoe gegeven had. En de keizer was
voortaan weer gelukkfg en hield heel
veef van zijn zoon."
Dit verhaal had blijkbaar den ge-
wenschten indruk op Frits gemaakt.
Hij keek in gedachten naar het ven
ster en zei toen
«Ik rook niet meer."
Zijn vader gevoelde dat dit gemeend
was. Hij had het juiste middel gevon
den om zijn zoon het verkeerdé van zijn
handelwijze onder het oog te brengen.
Willy vond het zoo vreemd, er was
zoo'n drukte in huis, een geritsel van
schoone zijden kleeren en een geflad
der van zwart gerokte heeren, dat op
eens de gewone kalmte in huis ver
dreef en dan al die bloemen, de lucht
benauwende met hun geur, o het was
om te stikken. Hij moest stil op zijn
plaats blijven, zoo vervelend, en waar
voor diende dat alles Wel dwarrelde
het in zijn klein kinderhoofdje rond,
dat er iets gewichtigs, iets heel ge
wichtigs gebeuren moest, maar wat
dat wist hij niet.
Net als ruim een jaar geleden. Hij
had toen boven moeten komen, want
zijne moeder had naar hem gevraagd
naar haar kleine Willy en hij was toen
zoo bang geweest, o zoo bang, want
zij lag daar zoo bleek, zoo wasbleek,
zij had hem omhelsd, zoo innig lang,
en had hem gezegd dat hij altijd braaf
✓op moest passen en goed leeren. De
menschen er om heen hadden toen ge
weend, hij was toen ook beginnen te
weenen, omdat hij bang was, o zoo
bang.
Later had zijn vader hem nog eens
naar moeder gebracht, het was toen
zoo donker in huis, moeder sliep toen,
want zij sprak niet en pakte en lief
koosde hem ook niet, hij herinnerde
zich dat er bloemen op moeders bed la
gen en dat vader bedroefd, zeer bedroefd
was geweest.
Daarna waren er bloemen gekomen
en ook vele menschen, vooral toen er
iets zwarts en logs het huis uitgedra
gen werd, en met zijn kinderlijk in
stinct had hij begrepen dat onder dat
zwart zijne moeder, zijn eigen lief
moedertje lag en dat er iets vreeselijk
geheimzinnigs met haar gebeurd was
en toen men hem vertelde dat zijne
moeder niet meer terug zou komen,
had hij geweend. Het is niet waar het
kan niet, moedertje kom toch weer bij
uw kleine lieveling, die kan u niet
missen, nog lang niet, neen nooit. Zij
hield ook zooveel van hem, zij noemde
hem immers altijd haar kleine Willy.
O, zij moest terugkomen, zij moest;
want in zijn jeugdig eghïsm van klei
nen dwingeland begreep hij niet dat er
een macht is, die gebiedt, een geheim
zinnige macht, die neemt en niet vraagt.
En om hem te troosten had men hem
gezegd dat mama ziek was geweest en
op reis moest om weder gezond te wor
den.
Maar nu een paar dagen geleden had
zijn vader hem gezegd, dat hij eene
nieuwe mama zou krijgen en heel lief
en gehoorzaam tegen haar moest zijn,
maar Willy was boos geworden en
had neen gezegd, dat hij geen andere
mama wilde hebben, dat hij maar een
mamatje had en dat die andere eene
booze vrouw moest zijn, dat hij zijn
eigen moedertje zou gaan zoeken en
al was zij nog zoo ver weg, hij wilde
alleen bij haar zijn, niet bij die ande
re.
Toen de gezelschapsjuffer hem 's a-
vonds naar bed bracht had hij haar ge
vraagd of zijne moeder dat góed vond
dat er eene andere in haar plaats kwam
en waarom zij niet terugkwam. De
juffer had geantwoord dat zijn moeder
tje bij Onzen Lieven Heer was, dat zij
dood was. Willy had niet verder wil
len vragen, omdat hij de oneindige be-
teekenis van het woord dood niet be
greep.
Hij kende dat woord alleen, omdat
men hem altijd gezegd had dat hij geen
vlinders dood mocht maken, maar zijn
moedertje was toch geen vlinder. Én
toen hij alleen was peinsde hij over
dat dood zijn, wat dat was, alleen dit
begreep hij er van dat het iets heel ge
heimzinnigs was, iets waarvoor men
heel bang moest wezen en hij was in
geslapen met een droeve trok om zijn
lippen,- als weende hij in zijn slaap
omdat hij niet wist waar zijn mama
tje was.
Het begon reeds donker te worden.
Willy zat alleen, moe van dat lawaai
om hem heen gedurende den ganschen
dag, droomerig kijkend uit zijne blau
we oogen, met iets in zijn blik van
ernst, te vroeger levenswijsheid; hij
lachte niet meer, hij sprong niet meer
in den tuin als eertijds met zijne
moeder, hij was een klein oud heertje
geworden, een kleine droomer. De
tuindeuren stonden open, hy dacht er
niet aan, dat hij niet alleen uit mocht,
hij dacht alleen dat de juffer wel eens
een sprookje verteld had, waarin de
bloemen spreken konden en alles wis
ten en hij vroeg aan eene roos of die
niet wist waar zijne moeder was,
maar de roos zweeg, en Willy ging
verder en vroeg hetzelfde aan een vi
ooltje, maar 't bleef stil en een traan
welde op uit Willy's oog, omdat nie
mand wist waar zijne moeder was en
hij moest haar toch vinden, om te vra
gen waarom zij niet terugkwam en
een andere vrouw haar plaats in kwam
nemen. Hij ging den tuin uit, de weg
op al vragende en zoekende naar zijne
moeder, maar de struiken waar hij het
aan vroeg lispelden van neen en de
boomen schudden deftig hunne krui
nen, medelijdend neerziende op dat
kleine ventje, dat alleen zoo laat op
weg durfde.
Willy liep verder tot hij moe, o zoo
moe werd en eindelijk niet verder kon,
trillende op zijn beentjes. Toen ging
hij zitten aan den kant van een sloot;
wat was het koud, was hij maarthuis
gebleven, hij begon bang te worden, o
zoo bang. Wat zouden zij thuis onge
rust zijn. Waarom kwam de juffer
hem niet zoeken Hij had daar toch
gezegd dat hij zijne moeder zou zoeken.
Hij zou eens roepen, en met zijn schril
kinderstemmetje riep hij zoo hard hij
kon „Juf", maar de kraaien in de boo
men, wakker wordende, vlogen krij-
schend weg, dat was alles wat hij
hoorde. Hij begon te weenen en riep
nog eens met beverig huilende stem
„Juf", maar het bleef stil. Hij wilde
opstaan, maar was zoo moe, zoo dood
moe, de koude vochtige grond deed
hem rillen, zijn oogjes werden al klei
ner en eindelijk sliep hij in, onrustig
droomende van zijne moeder, die hem
tegemoeït kwam, maar zoo vreemd, zoo
wit en haar oogen staarden hem zoo
akelig aan. Zij wenkte hem en hem
bij de hand nemende voelde hij dat die
hand koud was als ijs; hij wiide weg-
loopen, eensklaps werd het donker,
iets benauwds drukte op hem, hij wil
de schreeuwen maar kon niet.
Toen hij wakker werd lag hij in zijn
eigen bedje en vroeg zich af of hij ge
droomd had, die wandeling alleen des
avonds, en dan die droom maar daar
werd het weer zoo donker, weer die
duizeling, hij hoestte droog met een
piepend gesnerp, en bloed kwam in
zijn mond, hij viel achterover in zijn
kussen, hij sliep niet, maar was zoo af,
zoo moe, de dokter kwam en luisterde
aan zijn borstje, dat blank, teere kin
derborstje, hij hoorde dat de dokter
met zijn vader sprak. Neen, hij haalt
het niet meer. Wat beteekent dat
Maar wat kon hot hem schelen, als zij
hem maar rustig lieten in zijn vreem
de duizeling, niet slapende en toch
niets kunnende doen hij had het zoo
benauwd, zijn adem schokte in zijn
keel en het lichaampje trilde als door
ruw geweld. Daar lag hij, het gezicht
verwrongen, de handjes krampachtig
knijpend in de dekens een geknakte
bloem, ruw vertrapt.
Toen hij zijn oogen weder opende,
stond zijn vader over hem heen, droe
vig starend op het verwrongen gezich
tje van zijn kind, zijn eenigste lieve
ling en toen Willy die tranen van zijn
vader zag, glimlachte hij door zijn tra
nen heen.
Vader, vroeg hij zachtjes, is dit nu
dood gaan. En toen die koele man
van de wereld die woorden hoorde,
weende hij. Neen, Willy gij moogt
niet dood gaan. Groote God het is niet
mogelijk, gij zijt nog zoo jong en in
zijn smart over het heengaan van zijn
eénigst kind, vergat hij, dat zijn kind
misschien veel leed bespaard zou wor
den door zijn sterven, dat het zoo beter
was.
Het scheen alsof de dood medelijden
had met zijn slachtoffer, 't was of de
onverbiddelijke maaier dit jonge leven
kalm wildé laten heen vlieden, zonder
pijn, zonder smart, want eensklaps
verdween die pijnlijke trek, het moede
oog verhelderde en de bleeke lippen
fluisterde moeder, lief moeke, ik kom.
Toen een zucht en het jonge leven
vlood heen, de levensdraad was afge
knipt.
Kalm lag hij daar, het blonde haar
van vochtig goud krulde om het jeug
dig schoon gelaat, sneeuwwit. De glim
lach op de lippen en de gesloten oogen
deden denken dat hij slechts sliep;
kleine Willy sliep dan ook, maar de
eöhwige slaap.
Weer kwamen er bloemen, die de
vertrekken vulden met hun geur, weer
werd iets zwarts het huis uitgedragen
naar dien onverzadigbaren doodenakker
maar Willy zag het niet, neen, hij
zelf lag onder dat zwarte laken.
Hij ging naar zijne moeder toe, maar
eerst had hij dien langen weg af moe
ten leggen, die opwaarts voert, waar
eeuwige rust is.
Ja, 't was heel ver, nietwaar Willy
Brussel, 21 Augustus 1902.
A. TIMMERS-VERHOEVEN.
Snelpersdruk A. Moerdijk, Zuiddurpe.