BIJVOEGSEL Zaterdag 19 April 1902 Liefde in de Opuoedmg. Landbouw. VAX VAX Op Zondag, 6 April hield de weleer waarde, hooggeleerde pater Hendrichs uit Oudenbosch in het »Wapen van Zeeland te Hulst eene belangwekkende lezing voor de leden, donateurs en begunstigers van den R. K. Onderwijzersbond in het bisdom Breda, afdeeling Hulst. Om aan het verlangen van velen te voldoen, laten wij hier van die rede een uitgebreid ver slag volgen. Nadat den aanwezigen, waaronder tal van notabelen uit het land van Hulst, bij monde van den voorzitter der afdeeling een hartelijk welkom toegeroepen is, beklimt de gevierde redenaar het podium. Hij vangt aan met de mededeeling, dat Liefde in de Opvoeding het onderwerp is, door hem niet zonder eenigen schroom ge kozen. Maar waar hij staat tegenover mannen, die hunne beste krachten aan de opvoeding wijden, zal hij gewis eene dank bare taak hebben. Spreker wil aantoonen, dat liefde, het groote levensbeginsel, de dragende kracht der opvoeding is. Hij zal zieh daarbij beroepen op de ondervinding der aanwezige onderwijzers, voor wie hij door zijne rede een nieuw licht hoopt te ontsteken. Spreker stelt zich de vraagW at is op voeding? Het woord zelf leert hem niet veel. Het beteekentomhoog voeren door voeding, maar geeft geen denkbeeld van de menschelijke waardigheid. Dan lacht spr. meer toe het Duitsche woord Erzie- hungeen optrekken tot het ideaal, maar het begrip wordt toch z. i. het best be lichaamd in het Fransche éducation, afge leid van het Latijnsch educere, dat de be- teekenis heeft van naar buiten voeren, wat daarbinnen sluimert. Doch niet op het woord, op de zaak komt het aan. Wat is opvoeding? Het is de spontane ontwikkeling van het leven, maar en vooral geregeerd door eene groot- scbe levenswet. Spr. treedt hier in eene nadere beschouwing over die levenswet. Iedere levensbeweging, zegt hij, wordt door eene levenswet beheerscht. De po pel en de eik groeien beide op tot een boom, maar terwijl de eerste slank om hoog schiet tooit de andere zich met eene breede bladerkroon beide volgen het type hun door God vooruitgesteld. De hond werpt zich op het vleesch, dat hem wordt voorgeplaatst. Hij volgt daarin zijne na tuur. Maar bij die levensbeweging onder scheiden wij ook weer de levenswet: het dier richt zich naar eene bepaalde substan tie, naar het vleesch. Hetzelfde vindt zij ne toepassing in evenredige mate bij den mensch, bij het kind. De opvoeding is de sublieme levensbeweging der menschheid. Wij hebben hier rekening te houden 1° met het kind zelf, 2° met het doel. En de grootheid van het gebrekkige wezen, dat kind heet, zoowel als het verheven doel der opvoeding zal in onze harten liefde kweeken voor de verheven taak, ons als opvoeders op de schouders gelegd. Na aldus in den breede de volledige, za kelijke bepaling van opvoeding te hebben gegeven, gaat Spr. over tot het doel der opvoeding: het opvoeren van het kind tot de volmaaktheid. Opvoeding beoogt vol gens mgr. Dupanloup het geven van vol komenheid aan de vermogens van den mensch. Eene plant, zegt Spr. kan ge kweekt, een dier kan gedresseerd, slechts de mensch kan opgevoed worden. Opvoe den is geen scheppen. In den mensch zijn vermogens aanwezig: een levend verstand, een levende vrije wil. Door de opvoeding worden die vermogens tot volkomenheid gebracht en daaruit vloeit voort, dat er in het kind iets onvolkomens aanwezig is, iets, dat volkomen gemaakt kan worden. De opvoeding van het kind, dat wezen van de bovennatuurijke orde, geschiedt door zijne vorming, zijne veredeling, zijne heiliging. Maar deze dienen door de liefde beheerscht te worden, want zonder liefde wordt de vorming misvorming, de verede ling ontaarding en de heiliging huichel spel. Thans gaat Spr. over tot eene nadere beschouwing van elk der drie takken, waarin zich de opvoeding splitst. Wat is vorming? Niet, zooals de natu ralisten beweren, het leiden langs een weg vol bloemengeur en vogelenlied, waarbij de menschelijke natuur aan zich zelve o- vergelaten is en vanzelf komt tot wat goed is en recht. Neen, die beweging is eene dwaling, die geene rekening houdt met het feit der erfzonde. Vorming is strijd, zelfverwinning, vorming is niet het boetseeren van het weeke was, maar het drijven van het harde koper, het is een moeilijke marsch tegen een steilen, hoogen berg, waarbij men links en rechts gevaar loopt in de diepte te storten. Bij de vor ming hebben wij te kampen tegen veler lei hartstochten, tegen gebreken en on volmaaktheden, tegen traagheid, onwe tendheid, lusteloosheid. En, voegt de redenaar er bij, niet gij, M. H., moet dat kind, maar dat kind moet zich zelf vormen. Van u gaat de kracht uit, die dat kind leidt en bestuurt. Gij kunt dwingen, veroveren. Het kind zal die krach voelen, die kracht: het gezag. Maar dat dit gezag altijd getemperd zij door de liet- de! Niet het geweld van een titan, maar altijd de aanraking van een cherub! Het liefderijk gezag nu moet twee fac toren hebben, het moet krachtig en ern- stio- zijn. Dan citeert de geleerde Spreker teksten uit de H. Schrift, waarin gewezen wordt op de ongelukkige gevolgen van de vertroeteling eens kinds. Energie, mees terschap eischt hij bij het gezag, het gezag moet weten te dwingen. En daarmee dient de ernst der overtuiging gepaard te gaan. Niet van luimen of grillen mag het gezag afhangen. Men moet niet heden zus en morgen zoo gestemd zijn. In alles moet de juiste maat worden gehouden, zoodat men 'niet verontwaardigd is over eene bagate Het verscheuren van een boek en liet uit spreken van eenen vloek moet niet in de zelfde mate de verontwaardiging wekken. De opvoeder moet voorts zich zelf gelijk blijven en zich vooral hoeden voor over drijving bij het straffen. Laat den ernst van het gezag niet verloren gaan, waar schuwt Spr. Vergeet niet, dat de kinde ren scherpe opmerkers zijn. Het gezag, hoe krachtig en ernstig ook, kan zonder de liefde het kind niet wni- nen. Zulk een gezag oefent op het kind denzelfden indruk uit als de reusachtige kolommen, bogen en gewelven van een middeleeuwscb bouwgevaarte, b. v. van den Keulschen Dom op den toerist. Zulk een gezag heeft iets onderdrukkends, iets over weldigends, iets verbijsterends. Er mag niet vergeten worden, dat het kind in de eerste plaats niet een verstand, maar een hart heeft. En nu laat de redenaar heer lijk uitkomen de macht van het gezag door de liefde beheerscht. Wat is het ge heim, vraagt hij, dat die jongeling, zoover afgedwaald van den goeden weg, die ver loren zoon, zich nog de lessen zijner moe der herinnert? Wat is het geheim, dat de eerste indrukken, op den moederschoot ont vangen, hem bijblijven? Niet anders dan het liefdevolle gezag door de pioeder over haar kind uitgeoefend. Welnu, gaat Spr. voort, de onderwijzer spint den draad at, door vader en moeder opgezet. Zijn gezag door de liefde getemperd brengt het kind reeds in den voorhof der opvoeding. Wat veroorzaakt daarentegen het geza. zonder liefde? Het maakt, dat het kind tegen den onderwijzer opziet als tegen een tiran, dat zijn hart gesloten wordt, dat het in eene sombere stemming geraakt, dat het vergeet al het goede, van den opvoeder ontvangen, dat het zelfzuchtig wordt. En in die zelfzucht kropt zich het gevoel op. Het kind weet, dat het gehoorzamen, dat het buigen moet, graag of niet. Maar in zijn hart komt haat, execratie, afschuw voor den opvoeder. De lust ontstaat bij het kind om door weerspannigheid vergoeding te zoeken voor de onderworpenheid, waar toe het genoodzaakt is. Zoo wordt de vor ming misvorming. En terwijl voor het kind van de lippen eens liefderijken op voeders de wijsheid vloeit, terwijl het met lust en welbehagen den man volgt, wiens gezag door liefde beheerscht wordt, ver oorzaakt de strenge, liefdelooze man slechts verbittering, geene verbetering. Daarna gaat Spr. over tot den tweeden tak der opvoeding; de veredeling. Men kan vormen op verschillende wijzen, zegt Spreker, maar de veredeling bedoelt vor ming tot volkomenheid. Een opvoeder moet te werk gaan als een tuinman. Deze doet alles op den juisten tijd. Nu eens snoeit hij, dan weer bindt hij op, bijwijlen ver plant hij. Hij volgt bij dit alles geen vast stolsel: hij houdt rekening met jaargetij en grondsoort. Zoo moet ook de opvoeder eerbied toonen voor de individualiteit, re kening houden met den verschillenden aard en aanleg van het individu. Evenals de schilder rekening houdt met het licht, moet ook de opvoeder het levenslicht der individualiteit niet uit het oog verliezen. De aan hem toevertrouwde kinderen ver schillen in kracht en macht, hun verle den, hunne toekomst is niet gelijk. Van daar dat de veredeling studie van den op voeder vraagt, ernstige studie van ieder kind op zich zelf. Niet en bloc moet hij de kinderen nemen, niet de groote massa, I maar hij moet nagaan, wat ieder kind af- I zonderlijk vereischt, welk woord, welke handeling voor ieder der kinderen gepast is En die studie eischt in de eerste plaats eene eerlijke opvatting, in de tweede plaats eene eerlijke behandeling van het kind. In de eerste plaats eene eerlijke opvat ting. Dat is niet gemakkelijk, zegt Spre ker. Want zulk eene opvatting vordert toeleg van den geest, kracht van den wil Spr. zet nu tegenover elkander een lief kind, dat voorkomend, beleefd is, dat haast vliegt op onze wenken en een barsch, stug kind, zoo onhandelbaar mogelijk. En nu vraagt Spr. eerlijkheid om beide kinderen te leeren kennen. Dan zou het kunnen zijn, zegt hij, dat het den opvoeder opvalt, welk lastig humeur het lieftallige kind heeft en hoe argeloos en eenvoudig die bar- sche, meest verwarde naturen kunnen zijn. En hier moet Spr. opmerken, dat de op voeder niet mag streven om den dank zij ner leerlingen te verwerven. Hij moet aanwezige onderwijzers het harde maar ware woord doen hoorenerwacht gee ne dankbaarheid van de zijde uwer leer lingen In dien dank ligt ook niets grootsch. De grootheid ligt in uwe taak H. H. on derwijzers, zegt de redenaar. Weet gij, wat het Provinciaal Concilie van Utrecht van uwen arbeid zegt? Het zegt, dat de taak der onderwijzers groot en verheven is, dat de onderwijzers staan in de voorste gelederen der kerk. Vergeten en ondank baar is uw arbeid. Maar dat moge u niet ontmoedigen. Werkt enkel voor hoogere doeleinden't Kind is te klein, te nietig om u te danken. Werkt voor uwe levens- kroon 1 Werkt voor God! Werkt voor ge zin, maatschappij en kerk! In de tweede plaats wordt geëischt eene eerlijke behandeling van het kind. En hier wenscht Spr. de eerlijkheid in den ruimsten zin van het woord op te vatten. Eerlijk zijn in den zin van niet te kort doen. Een geneesheer kan oneerlijk zijn door teveel medicijnen voor te schrijven, hij martelt nutteloos den zieke. Een ge neesheer, die steeds dezelfde voorschriften, die de meeste recepten geeft, is niet de beste. Het kind heeft tal van gebreken. Ook voor hem is dus een geneesheer noodig. Maar laat nu de opvoeder als geneesheer niet te veel voorschriften geven en vooral niet telkens het zelfde middel toedienen, m.a. w. laat hij de individualiteit eerbiedigen. Eene eerlijke behandeling vordert, dat een kind bij wijlen aangemoedigd worde. Ook een kind, dat lastig en weerbarstig is, mits het zjjn best doe, mits het werkelijk trachte zijne fouten te verbeteren. Dat valt den onderwijzer niet altijd gemakke lijk. Hoe vaak strekt hij niet tot speelbal van de grillen zijner leerlingen, hoe dik wijls is hij niet het mikpunt hunner spot ternijen. Zijn werk is zoo moeizaam en in weerwil van zijn harden arbeid kan hij soms nog zoo weinig tot stand brengen. zwak. Gij daarentegen zijt rijk, rijk aan talenten,'studie, karakter. Wilt gij iets tot stand brengen, toont dan uwe offer vaardige liefde. Zonder opofferingen uwer zijds moogt gij geene resultaten verwach ten. Door uw geest van opoffering zal zelfs het ongevoeligste kind bewogen wor den, want ook dat kind heeft een men- schenhart. Het zal van u leeren, dat het geluk aan het lijden verbonden is. Ook van dat kind wordt offer en lijden ge vraagd. Niet, dat zijne jeugd zonder blijd schap of vreugde moet voorbijgaan, maar het moet toch leeren zich zelf te overwin nen. En tot die overwinning zal het ko men, doordat het de zelfverwinning van den opvoeder ziet. Zoo wordt dat kind groot, eenmaal gelukkig door de goede zorgen van den opvoeder. Ten slotte spoort Spr. den opvoeder aan tot standvastigheid, tot volharding. Hij herrinnert daarbij aan het woord van Cromwell: Ik weet, wat ik wil. Met eene prachtige peroratie, waarin hij wees op het toonbeeld van den opvoeder, Jezus, den Goddelijken kindervriend, Die de kleinen aan zijne knie liet komen, sloot de gevierde redenaar zijne indruk wekkende improvisatie. Onnoodig te zeggen, dat zijn gehoor tel kens en telkens in luide toejuichingen uitbarstte en vooral bij het slot lucht gaf aan zijn enthousiasme. Bij den dank door een lid van het Hoofdbestuur aan Spr. ge bracht, sloten zich stellig van ganscher harte alle toehoorders aan. ÖWUW "v'v' O En onder al deze omstandigheden is hij tot eene eerlijke behandeling van het Kind gehouden. Spr. denkt hier nog aan bedor ven kinderen. Hij wenscht zijnen hoorders toe nimmer zulke kinderen onder hunne leiding te hebben, want, zegt hij, wat is er aan dezulken te doen? Het middel om bij eenen boom de wormen van tusschen de wortels te halen is door de wetenschap nog niet gevonden. Nog eene andere opmerking wenscht Spr. te maken. Het kind ziet scherp, voelt diep, onderscheidt waarheid van komedie. Het zal dus ook opmerken, of de opvoeder werkelijk meent, wat hij zegt, of zijne woorden in overeenstemming zijn met zijn daden. Niet enkel door het woord, ook door het voorbeeld moet de onderwijzer leeren en stichten. Ten bewijze van de macht van het voorbeeld haalt Spr. uit de klassieke geschiedenishet geval aan van een knaap,die door zijn leermeester Plutarchus tot een deugdzaam leven aangezet, op eene schillderij wees, voorstellende de helden daden van Jupiter en die naar aanleiding daarvan den wijsgeer toevoegde Zeg mij eens, Plutarchus, wat onze goden gedaan hebben, mag ik dat ook niet doen? Ook het verhaal van Ilunolt over den jongen, die in zijn eigenaardige terminologie zijne woning duivelshol, zijn vader duivelskerel, ziju moeder duivclswijf en zichzelf duivels- jongen noemde, strekte mede om de waar heid der stelling aan te toonen, dat woor den wekken, maar vooral voorbeelden trekken. En Spr. leidt daaruit af, dat 't kind in den opvoeder geen schaduw mag ontdekken van hetgeen deze aan zijne leerlingen verwijt. Resumeerende vraagt de redenaar van den opvoeder naast een eerlijke opvatting en behandeling ook eene eerlijke liefde. Wat zal de vrucht zijn van die liefde en van de studie? Aan het kind zal de moeite, die de opvoeder zich te zijnen be hoeve getroost, niet ontgaan. Het zal den opvoeder niet enkel bewonderen, maar ook waardeeren. En het zou kunnen ge beuren, roept Spr. in begeestering uit, dat in later jaren de jongeling, die daar met gebroken vazen neerligt langs den weg, met de vazen, waarin zijne deugd, zijn levensgeluk opgesloten waren, opstaat en terugkeert naar den man, door wien hij als kind werd opgevoedt, om hem te zeg gen Gij hebt mij eenmaal geholpen, red mij ook ten tweedenmale. Eindelijk komt Spr. tot zijn derde punt: de heiliging van het kind. Hij wijst daar bij op ons ideaal Christus Jezus, die ge leerd heeft: Weest volmaakt, gelijk ook uw Hemelsche Vader volmaakt is. Bij Christus nu was de heiligheid verbonden met eene offervaardige liefde. Deze liefde vraagt Spr. nu ook van den opvoeder. Een liefde voor het offer, die zich uit in zorgzaam heid en toewijding. In zorgzaamheid even als Mozes voor zijn volk had. Het is niet genoeg den kinderen de spijzen voor te zetten, deze moeten hun evenals door eene liefderijke moeder aan den mond gebracht worden. In den onvermoeiden ijver van den opvoeder om het kind waar noodig hulp te veschaffen toont zich juist zijne offervaardigheid. Voorts toewijding. Weest barmhartigroept Spr. zijnen hoorders toe. Die kleinen, aan uwe zorgen toevertrouwd, zijn met hunne onontwikkelde vermogens nóg zoo arm en gebrekkig, hunne krach ten zijn zoo gering, hun wil is nog zoo HOOI. Onder de beste en gezondste veevoeder soorten behoort zeker het hooi gerekend te worden. ^Vat is hooi? »Hooi is, zal men wellicht zeggen, «gedroogd gras." Het is waar, door gras, klaver, wikken e. d. in afgemaaiden toestand, eenigen tijd aan zon en wind bloot te stellen, ontstaat uit die planten hooi. Toch is deze drogingsmethode niet de eenige manier, waardoor hooi verkregen wordt. In het algemeen mag men zeg gen, dat dit kostelijk veevoeder ontstaat, door aan zekere planten het overvloedige water te ontnemen met het doel, ze daar door tegen bederf te bewaren, om tot win tervoorraad te kunnen strekken. Wanneer het tijd is, om met het hooien te beginnen hangt af van het weer eu van de ontwikkeling der te maaien gewassen. Wat het laatste betreft, kan men te vroeg en te laat met hooien aanvangen; in het eene zoowel als in het andere geval zou de landman zich zei ven benadeelen. Dit aan te toonen eischt eene korte bespre king van de veranderingen, die tijdens den groei in de plant plaats hebben, voor al ook in verband met die bestanddeelen, welke het meest voor de voeding in aan merking komen. Tot de voornaamste verbindingen, die als bestanddeelen der plant voor de vee voeding geschikt zijn, behooreneiwit stoffen, aschbestanddeelen, stikstofvrije stoffen en ruw vezel. De laatste heeft de minste waarde ter voeding en verlaat voor een deel onver teerd het lichaam. Jonge planten bezitten een hooger eiwitgehalte en een aanzien lijker percent aan aschbestanddeelen dan oudere; het gehalte aan stikstofvrije stof fen neemt eerst bij den groei toe, om na den bloei aanmerkerkelijk te dalen de ruwvezel wijst in elk ontwikkelings sta dium een hooger percent aan. Hier komt nog bij, dat de opgemelde stoffen in jeugdi ge planten beter verteerbaar zijn voor het vee, dan in oudere, terwijl vooral de ruw- I vezel direct of indirect de verteerbaarheid der andere stoffen gaandeweg doet ver minderen. Hieruit zou men allicht kun nen besluiten, dat het hooien niet ras te spoedig kan beginnen, wijl gewassen in hun prille jeugd het smakelijkst, het best verteerbaar en van het meeste belang zijn ter voeding. Men vergete echter niet, dat men, behalve op de hoedanigheid van het voedsel, ook heeft te letten op zijn quan- titeit. Want het moge waar zijn, dat b. v. in het begin van Mei de klaver en het gras een hooger percent aan voortreffelijke eiwitten en asch zullen aanwijzen, dan in Juni, men bedenke evenwel, dat in de laatste maand het aantal kilogrammen eiwitstoffen e. a. per H. A. misschien vier of vijf maal zoo groot zal wezen, dan het in den aanvang van Mei was; men bou de dus rekening met den voortdurenden groei der planten. Er komt echter, bij den j bloei, of even. er voor, een tijd, dat de vermindering aan eiwit of asch niet lan ger overtroffen wordt, door eene vermeer dering ervan, tengevolge van den groei der gewassen, ja, het gebeurt bij de zaad vorming, dat de eiwitvorming, enz. in stengels en bladen geheel schijnt op te houden, wijl die stoffen eene verhuizing gaan beginnen naar de zaadorganen; de ruwvezel neemt dientengevolge percen- tisch verbazend toe, terwijl de verteer baarheid in den zelfden graad achteruit gaat; men heeft dan natuurlijk den tijd voor het winnen van goed hooi laten voor bijgaan. Het hangt er dus in 's mans belang van af, of de landman den rechten tijd weet te kiezen, waarop voor een of ander stuk weiland het hooien zal beginnen. Die tijd- keuze wordt nog moeielijker, als men be denkt, dat niet alle grassen op het zelfde tijdstip eene zelfde ontwikkelingsperiode doorloopen nebben. De landman acht in- tusschen den tijd van maaien gekomen, als reeds enkele grassoorten zaad hebben geschoten, andere in bloei staan, terwijl eene derde catagorie nog met bloeien moet beginnen. Klavervelden e. d., die slechts planten van ééne soort leveren, kunnen eenige dagen vóór den vollen bloei ge maaid worden. Het weer oefent mede een grooten in vloed uit op de qualiteit van het hooi. Is het ongestadig weer, dan is het aan te ra den met maaien te wachten tot het vast wordt, want de boer weet bij ondervin ding, dat herhaaldelijk beregend hooi niet veel waarde heeft. Sommige .gtoffen toch worden in het regenwater opgelost en spoelen uit. Het best verteerbare en mees voedende gedeelte gaat voor een groot deel verloren. Ook voert de regen sporen van schimmels aan die, als het niet zeer droog wordt bijeengebracht, het hooi doen be derven beschimmeld hooi is soms gevaar lijk voor het leven der dieren. Beregend hooi is veel lichter dan hooi van goede hoedanigheid. Goed hooi heeft een blauw groene kleur en een aangenamen geur; be regend hooi is soms zwart en reukeloos en volstrekt niet smakelijk. Om goed hooi te winnen, moeten ein delijk de te maaien grassen van goede qualiteit zijn. Het komt voor, dat weiden, die jaren achtereen gemaaid worden en wederom andere, waar juist het tegendeel plaats heeft, graslanden dus, die steeds jaar uit jaar in worden afgeweid, dat zulke wei den enkele gemeene grassen voortbrengen die weinig voederwaarde bezitten en slecht I verteerbaar zijn. Hoe dit komt zal zeker niet ieder lezer duidelijk wezen. Wij wil len daarom aantoonen, waarom eene wei, die eens in begroeiing niets te wensehen overliet, later dusdanig achteruitkan gaan, dat het product, hetwelk ze oplevert, van weinig waarde is geworden. Heeft men eene wei aangelegd, dan mag verondersteld worden, dat, bij eene goede keuze van gras en klaverzaad, de begroeiing aan alle voorwaarden zal voldoen. Al de jonge planten trachten zich te ontwikkelen, de grovere planten en de tengere; de laatste worden door hun meer sterke buren een weinig verdrongen. Als nu de wei elk jaar gehooid wordt, dan zullen wat heel natuurlijk is de zwakke planten het op duur moeten af leggen, tegen de sterke, wijl ze in den strijd om het bestaan in krachtsontwikke ling te kort schieten. Ze hebben minder I plaatsruimte, minder voedsel als gevolg daarvan en tevens ook, omdat ze onder de hooger opgeschoten grassen blijven, minder belichting en warmte. Elk jaar verminde ren zij dan ook in aantal, terwijl de ster kere soorten, die dikwijls van minder qualiteit zijn voor de voeding der land- bouwdieren, in hollen stand het geheels veld innemen en fiksche «bosschen" ma ken. Een en ander kan worden tegenge gaan door om het andere jaar het gras land te beweiden; alle planten verkeeren dan, doordat ze tegelijk afgegeten worden, in dezelfde conditie. Bij eene uitsluitende beweiding komt het zelfde verschijnsel soms voor den dag, als we zoo even be spraken; het zal echter alleen dan geschie den, als slechts dieren van ééne soort- b.v. enkel runderen in de wei gebracht wor den. Deze dieren zoeken die grassen op, welke hun smaakorgaan het meest prik kelen; de overige, die onaangeroerd blij ven, kunnen zich flink ontwikkelen en zullen, als dit elk jaar plaats heeft, de overhand krijgen op de voortdurend kort- gehoudene. Nu zijn de smakelijkste plan ten meestal de beste voor de voeding, wes halve het ieder duidelijk zal wezen, dat er een tijd moet komen, waarin de wei met uitsluitend minder waardige planten bezet is. Dit euvel is te voorkomen, door paarden, koeien, des noods schapen te za- men in de zelfde weide te laten grazen. Zooals we boven zeiden, hangt het geluk ken van den hooioogst voornamelijk af van droog, zonnig weer. Om hiervan minder afhankelijk te zijn, heeft men getracht het gemaaide gewas in veel korter tijd en op even goedkoope manier van het overtollige water te bevrijden. De boven genoemde drogingsmethode is intusschen de meest algemeene, en we durven ook zeggen de beste wijze van hooibereiding. Andere methoden om van gras hooi te winnen bestaan in de bruin- en in de zwarthooibereiding. Ofschoon deze metho den weinig ingang gevonden hebben wat zeker niet voor hare deugd pleit zullen we ze toch volledigheidshalve even aanstippen en meedeelen, waarin die be werkingen hoofdzakelijk bestaan ze wor den voornamelijk toegepast bij het maken van klaverhooi. Volgens de bruinhooibereiding wordt de verlepte klaver in hoopen gezet, die den cilindervorm hebben, en waarvan de mid dellijn van het grondvlak 6 M. bedraagt en de hoogte circa 5 M. is. Elke laag wordt de klaver flink ineen- getrapt, zoodat geene openingen in den stapel overblijven, die de schimmelvorming zouden kunnen bevorderen. Nadat deze stapels eenigen tijd gestaan hebben, treedt de broeiing in. Hierdoor ontstaat warmte en deze is het, die het water in blad en

Krantenbank Zeeland

Zelandia | 1902 | | pagina 5