BIJVOEGSEL
Zaterdag 19 April 1902
Liefde in de Opuoedmg.
Landbouw.
VAX
VAX
Op Zondag, 6 April hield de weleer
waarde, hooggeleerde pater Hendrichs uit
Oudenbosch in het »Wapen van Zeeland
te Hulst eene belangwekkende lezing
voor de leden, donateurs en begunstigers
van den R. K. Onderwijzersbond in het
bisdom Breda, afdeeling Hulst. Om aan
het verlangen van velen te voldoen, laten
wij hier van die rede een uitgebreid ver
slag volgen.
Nadat den aanwezigen, waaronder tal
van notabelen uit het land van Hulst, bij
monde van den voorzitter der afdeeling een
hartelijk welkom toegeroepen is, beklimt
de gevierde redenaar het podium.
Hij vangt aan met de mededeeling, dat
Liefde in de Opvoeding het onderwerp is,
door hem niet zonder eenigen schroom ge
kozen. Maar waar hij staat tegenover
mannen, die hunne beste krachten aan de
opvoeding wijden, zal hij gewis eene dank
bare taak hebben. Spreker wil aantoonen,
dat liefde, het groote levensbeginsel, de
dragende kracht der opvoeding is. Hij zal
zieh daarbij beroepen op de ondervinding
der aanwezige onderwijzers, voor wie hij
door zijne rede een nieuw licht hoopt te
ontsteken.
Spreker stelt zich de vraagW at is op
voeding? Het woord zelf leert hem niet
veel. Het beteekentomhoog voeren door
voeding, maar geeft geen denkbeeld van
de menschelijke waardigheid. Dan lacht
spr. meer toe het Duitsche woord Erzie-
hungeen optrekken tot het ideaal, maar
het begrip wordt toch z. i. het best be
lichaamd in het Fransche éducation, afge
leid van het Latijnsch educere, dat de be-
teekenis heeft van naar buiten voeren,
wat daarbinnen sluimert.
Doch niet op het woord, op de zaak
komt het aan. Wat is opvoeding? Het is
de spontane ontwikkeling van het leven,
maar en vooral geregeerd door eene groot-
scbe levenswet. Spr. treedt hier in eene
nadere beschouwing over die levenswet.
Iedere levensbeweging, zegt hij, wordt
door eene levenswet beheerscht. De po
pel en de eik groeien beide op tot een
boom, maar terwijl de eerste slank om
hoog schiet tooit de andere zich met eene
breede bladerkroon beide volgen het type
hun door God vooruitgesteld. De hond
werpt zich op het vleesch, dat hem wordt
voorgeplaatst. Hij volgt daarin zijne na
tuur. Maar bij die levensbeweging onder
scheiden wij ook weer de levenswet: het
dier richt zich naar eene bepaalde substan
tie, naar het vleesch. Hetzelfde vindt zij
ne toepassing in evenredige mate bij den
mensch, bij het kind. De opvoeding is de
sublieme levensbeweging der menschheid.
Wij hebben hier rekening te houden 1°
met het kind zelf, 2° met het doel. En de
grootheid van het gebrekkige wezen, dat
kind heet, zoowel als het verheven doel
der opvoeding zal in onze harten liefde
kweeken voor de verheven taak, ons als
opvoeders op de schouders gelegd.
Na aldus in den breede de volledige, za
kelijke bepaling van opvoeding te hebben
gegeven, gaat Spr. over tot het doel der
opvoeding: het opvoeren van het kind tot
de volmaaktheid. Opvoeding beoogt vol
gens mgr. Dupanloup het geven van vol
komenheid aan de vermogens van den
mensch. Eene plant, zegt Spr. kan ge
kweekt, een dier kan gedresseerd, slechts
de mensch kan opgevoed worden. Opvoe
den is geen scheppen. In den mensch zijn
vermogens aanwezig: een levend verstand,
een levende vrije wil. Door de opvoeding
worden die vermogens tot volkomenheid
gebracht en daaruit vloeit voort, dat er
in het kind iets onvolkomens aanwezig is,
iets, dat volkomen gemaakt kan worden.
De opvoeding van het kind, dat wezen
van de bovennatuurijke orde, geschiedt
door zijne vorming, zijne veredeling, zijne
heiliging. Maar deze dienen door de liefde
beheerscht te worden, want zonder liefde
wordt de vorming misvorming, de verede
ling ontaarding en de heiliging huichel
spel.
Thans gaat Spr. over tot eene nadere
beschouwing van elk der drie takken,
waarin zich de opvoeding splitst.
Wat is vorming? Niet, zooals de natu
ralisten beweren, het leiden langs een weg
vol bloemengeur en vogelenlied, waarbij
de menschelijke natuur aan zich zelve o-
vergelaten is en vanzelf komt tot wat
goed is en recht. Neen, die beweging is
eene dwaling, die geene rekening houdt
met het feit der erfzonde. Vorming is
strijd, zelfverwinning, vorming is niet het
boetseeren van het weeke was, maar het
drijven van het harde koper, het is een
moeilijke marsch tegen een steilen, hoogen
berg, waarbij men links en rechts gevaar
loopt in de diepte te storten. Bij de vor
ming hebben wij te kampen tegen veler
lei hartstochten, tegen gebreken en on
volmaaktheden, tegen traagheid, onwe
tendheid, lusteloosheid.
En, voegt de redenaar er bij, niet gij,
M. H., moet dat kind, maar dat kind moet
zich zelf vormen. Van u gaat de kracht
uit, die dat kind leidt en bestuurt. Gij kunt
dwingen, veroveren. Het kind zal die krach
voelen, die kracht: het gezag. Maar dat
dit gezag altijd getemperd zij door de liet-
de! Niet het geweld van een titan, maar
altijd de aanraking van een cherub!
Het liefderijk gezag nu moet twee fac
toren hebben, het moet krachtig en ern-
stio- zijn. Dan citeert de geleerde Spreker
teksten uit de H. Schrift, waarin gewezen
wordt op de ongelukkige gevolgen van de
vertroeteling eens kinds. Energie, mees
terschap eischt hij bij het gezag, het gezag
moet weten te dwingen. En daarmee dient
de ernst der overtuiging gepaard te gaan.
Niet van luimen of grillen mag het gezag
afhangen. Men moet niet heden zus en
morgen zoo gestemd zijn. In alles moet de
juiste maat worden gehouden, zoodat men
'niet verontwaardigd is over eene bagate
Het verscheuren van een boek en liet uit
spreken van eenen vloek moet niet in de
zelfde mate de verontwaardiging wekken.
De opvoeder moet voorts zich zelf gelijk
blijven en zich vooral hoeden voor over
drijving bij het straffen. Laat den ernst
van het gezag niet verloren gaan, waar
schuwt Spr. Vergeet niet, dat de kinde
ren scherpe opmerkers zijn.
Het gezag, hoe krachtig en ernstig ook,
kan zonder de liefde het kind niet wni-
nen. Zulk een gezag oefent op het kind
denzelfden indruk uit als de reusachtige
kolommen, bogen en gewelven van een
middeleeuwscb bouwgevaarte, b. v. van den
Keulschen Dom op den toerist. Zulk een
gezag heeft iets onderdrukkends, iets over
weldigends, iets verbijsterends. Er mag
niet vergeten worden, dat het kind in de
eerste plaats niet een verstand, maar een
hart heeft. En nu laat de redenaar heer
lijk uitkomen de macht van het gezag
door de liefde beheerscht. Wat is het ge
heim, vraagt hij, dat die jongeling, zoover
afgedwaald van den goeden weg, die ver
loren zoon, zich nog de lessen zijner moe
der herinnert? Wat is het geheim, dat de
eerste indrukken, op den moederschoot ont
vangen, hem bijblijven? Niet anders dan
het liefdevolle gezag door de pioeder over
haar kind uitgeoefend. Welnu, gaat Spr.
voort, de onderwijzer spint den draad at,
door vader en moeder opgezet. Zijn gezag
door de liefde getemperd brengt het kind
reeds in den voorhof der opvoeding.
Wat veroorzaakt daarentegen het geza.
zonder liefde? Het maakt, dat het kind
tegen den onderwijzer opziet als tegen een
tiran, dat zijn hart gesloten wordt, dat het
in eene sombere stemming geraakt, dat het
vergeet al het goede, van den opvoeder
ontvangen, dat het zelfzuchtig wordt. En
in die zelfzucht kropt zich het gevoel op.
Het kind weet, dat het gehoorzamen, dat
het buigen moet, graag of niet. Maar in
zijn hart komt haat, execratie, afschuw
voor den opvoeder. De lust ontstaat bij het
kind om door weerspannigheid vergoeding
te zoeken voor de onderworpenheid, waar
toe het genoodzaakt is. Zoo wordt de vor
ming misvorming. En terwijl voor het
kind van de lippen eens liefderijken op
voeders de wijsheid vloeit, terwijl het met
lust en welbehagen den man volgt, wiens
gezag door liefde beheerscht wordt, ver
oorzaakt de strenge, liefdelooze man slechts
verbittering, geene verbetering.
Daarna gaat Spr. over tot den tweeden
tak der opvoeding; de veredeling. Men
kan vormen op verschillende wijzen, zegt
Spreker, maar de veredeling bedoelt vor
ming tot volkomenheid. Een opvoeder moet
te werk gaan als een tuinman. Deze doet
alles op den juisten tijd. Nu eens snoeit
hij, dan weer bindt hij op, bijwijlen ver
plant hij. Hij volgt bij dit alles geen vast
stolsel: hij houdt rekening met jaargetij
en grondsoort. Zoo moet ook de opvoeder
eerbied toonen voor de individualiteit, re
kening houden met den verschillenden aard
en aanleg van het individu. Evenals de
schilder rekening houdt met het licht,
moet ook de opvoeder het levenslicht der
individualiteit niet uit het oog verliezen.
De aan hem toevertrouwde kinderen ver
schillen in kracht en macht, hun verle
den, hunne toekomst is niet gelijk. Van
daar dat de veredeling studie van den op
voeder vraagt, ernstige studie van ieder
kind op zich zelf. Niet en bloc moet hij
de kinderen nemen, niet de groote massa,
I maar hij moet nagaan, wat ieder kind af-
I zonderlijk vereischt, welk woord, welke
handeling voor ieder der kinderen gepast
is En die studie eischt in de eerste plaats
eene eerlijke opvatting, in de tweede plaats
eene eerlijke behandeling van het kind.
In de eerste plaats eene eerlijke opvat
ting. Dat is niet gemakkelijk, zegt Spre
ker. Want zulk eene opvatting vordert
toeleg van den geest, kracht van den wil
Spr. zet nu tegenover elkander een lief
kind, dat voorkomend, beleefd is, dat haast
vliegt op onze wenken en een barsch, stug
kind, zoo onhandelbaar mogelijk. En nu
vraagt Spr. eerlijkheid om beide kinderen
te leeren kennen. Dan zou het kunnen
zijn, zegt hij, dat het den opvoeder opvalt,
welk lastig humeur het lieftallige kind
heeft en hoe argeloos en eenvoudig die bar-
sche, meest verwarde naturen kunnen zijn.
En hier moet Spr. opmerken, dat de op
voeder niet mag streven om den dank zij
ner leerlingen te verwerven. Hij moet
aanwezige onderwijzers het harde maar
ware woord doen hoorenerwacht gee
ne dankbaarheid van de zijde uwer leer
lingen In dien dank ligt ook niets grootsch.
De grootheid ligt in uwe taak H. H. on
derwijzers, zegt de redenaar. Weet gij,
wat het Provinciaal Concilie van Utrecht
van uwen arbeid zegt? Het zegt, dat de
taak der onderwijzers groot en verheven
is, dat de onderwijzers staan in de voorste
gelederen der kerk. Vergeten en ondank
baar is uw arbeid. Maar dat moge u niet
ontmoedigen. Werkt enkel voor hoogere
doeleinden't Kind is te klein, te nietig
om u te danken. Werkt voor uwe levens-
kroon 1 Werkt voor God! Werkt voor ge
zin, maatschappij en kerk!
In de tweede plaats wordt geëischt eene
eerlijke behandeling van het kind. En
hier wenscht Spr. de eerlijkheid in den
ruimsten zin van het woord op te vatten.
Eerlijk zijn in den zin van niet te kort
doen. Een geneesheer kan oneerlijk zijn
door teveel medicijnen voor te schrijven,
hij martelt nutteloos den zieke. Een ge
neesheer, die steeds dezelfde voorschriften,
die de meeste recepten geeft, is niet de
beste. Het kind heeft tal van gebreken.
Ook voor hem is dus een geneesheer noodig.
Maar laat nu de opvoeder als geneesheer niet
te veel voorschriften geven en vooral niet
telkens het zelfde middel toedienen, m.a.
w. laat hij de individualiteit eerbiedigen.
Eene eerlijke behandeling vordert, dat een
kind bij wijlen aangemoedigd worde. Ook
een kind, dat lastig en weerbarstig is,
mits het zjjn best doe, mits het werkelijk
trachte zijne fouten te verbeteren. Dat
valt den onderwijzer niet altijd gemakke
lijk. Hoe vaak strekt hij niet tot speelbal
van de grillen zijner leerlingen, hoe dik
wijls is hij niet het mikpunt hunner spot
ternijen. Zijn werk is zoo moeizaam en in
weerwil van zijn harden arbeid kan hij
soms nog zoo weinig tot stand brengen.
zwak. Gij daarentegen zijt rijk, rijk aan
talenten,'studie, karakter. Wilt gij iets
tot stand brengen, toont dan uwe offer
vaardige liefde. Zonder opofferingen uwer
zijds moogt gij geene resultaten verwach
ten. Door uw geest van opoffering zal
zelfs het ongevoeligste kind bewogen wor
den, want ook dat kind heeft een men-
schenhart. Het zal van u leeren, dat het
geluk aan het lijden verbonden is. Ook
van dat kind wordt offer en lijden ge
vraagd. Niet, dat zijne jeugd zonder blijd
schap of vreugde moet voorbijgaan, maar
het moet toch leeren zich zelf te overwin
nen. En tot die overwinning zal het ko
men, doordat het de zelfverwinning van
den opvoeder ziet. Zoo wordt dat kind
groot, eenmaal gelukkig door de goede
zorgen van den opvoeder.
Ten slotte spoort Spr. den opvoeder aan
tot standvastigheid, tot volharding. Hij
herrinnert daarbij aan het woord van
Cromwell: Ik weet, wat ik wil.
Met eene prachtige peroratie, waarin hij
wees op het toonbeeld van den opvoeder,
Jezus, den Goddelijken kindervriend, Die
de kleinen aan zijne knie liet komen,
sloot de gevierde redenaar zijne indruk
wekkende improvisatie.
Onnoodig te zeggen, dat zijn gehoor tel
kens en telkens in luide toejuichingen
uitbarstte en vooral bij het slot lucht gaf
aan zijn enthousiasme. Bij den dank door
een lid van het Hoofdbestuur aan Spr. ge
bracht, sloten zich stellig van ganscher
harte alle toehoorders aan.
ÖWUW "v'v' O
En onder al deze omstandigheden is hij
tot eene eerlijke behandeling van het Kind
gehouden. Spr. denkt hier nog aan bedor
ven kinderen. Hij wenscht zijnen hoorders
toe nimmer zulke kinderen onder hunne
leiding te hebben, want, zegt hij, wat is
er aan dezulken te doen? Het middel om
bij eenen boom de wormen van tusschen
de wortels te halen is door de wetenschap
nog niet gevonden.
Nog eene andere opmerking wenscht
Spr. te maken. Het kind ziet scherp, voelt
diep, onderscheidt waarheid van komedie.
Het zal dus ook opmerken, of de opvoeder
werkelijk meent, wat hij zegt, of zijne
woorden in overeenstemming zijn met zijn
daden. Niet enkel door het woord, ook
door het voorbeeld moet de onderwijzer
leeren en stichten. Ten bewijze van de
macht van het voorbeeld haalt Spr. uit de
klassieke geschiedenishet geval aan van een
knaap,die door zijn leermeester Plutarchus
tot een deugdzaam leven aangezet, op eene
schillderij wees, voorstellende de helden
daden van Jupiter en die naar aanleiding
daarvan den wijsgeer toevoegde Zeg mij
eens, Plutarchus, wat onze goden gedaan
hebben, mag ik dat ook niet doen? Ook
het verhaal van Ilunolt over den jongen,
die in zijn eigenaardige terminologie zijne
woning duivelshol, zijn vader duivelskerel,
ziju moeder duivclswijf en zichzelf duivels-
jongen noemde, strekte mede om de waar
heid der stelling aan te toonen, dat woor
den wekken, maar vooral voorbeelden
trekken. En Spr. leidt daaruit af, dat 't
kind in den opvoeder geen schaduw mag
ontdekken van hetgeen deze aan zijne
leerlingen verwijt.
Resumeerende vraagt de redenaar van
den opvoeder naast een eerlijke opvatting
en behandeling ook eene eerlijke liefde.
Wat zal de vrucht zijn van die liefde en
van de studie? Aan het kind zal de
moeite, die de opvoeder zich te zijnen be
hoeve getroost, niet ontgaan. Het zal den
opvoeder niet enkel bewonderen, maar
ook waardeeren. En het zou kunnen ge
beuren, roept Spr. in begeestering uit, dat
in later jaren de jongeling, die daar met
gebroken vazen neerligt langs den weg,
met de vazen, waarin zijne deugd, zijn
levensgeluk opgesloten waren, opstaat en
terugkeert naar den man, door wien hij
als kind werd opgevoedt, om hem te zeg
gen Gij hebt mij eenmaal geholpen, red
mij ook ten tweedenmale.
Eindelijk komt Spr. tot zijn derde punt:
de heiliging van het kind. Hij wijst daar
bij op ons ideaal Christus Jezus, die ge
leerd heeft: Weest volmaakt, gelijk ook
uw Hemelsche Vader volmaakt is. Bij
Christus nu was de heiligheid verbonden
met eene offervaardige liefde. Deze liefde
vraagt Spr. nu ook van den opvoeder. Een
liefde voor het offer, die zich uit in zorgzaam
heid en toewijding. In zorgzaamheid even
als Mozes voor zijn volk had. Het is niet
genoeg den kinderen de spijzen voor te
zetten, deze moeten hun evenals door eene
liefderijke moeder aan den mond gebracht
worden. In den onvermoeiden ijver van
den opvoeder om het kind waar noodig
hulp te veschaffen toont zich juist zijne
offervaardigheid. Voorts toewijding. Weest
barmhartigroept Spr. zijnen hoorders toe.
Die kleinen, aan uwe zorgen toevertrouwd,
zijn met hunne onontwikkelde vermogens
nóg zoo arm en gebrekkig, hunne krach
ten zijn zoo gering, hun wil is nog zoo
HOOI.
Onder de beste en gezondste veevoeder
soorten behoort zeker het hooi gerekend te
worden. ^Vat is hooi? »Hooi is, zal men
wellicht zeggen, «gedroogd gras." Het is
waar, door gras, klaver, wikken e. d. in
afgemaaiden toestand, eenigen tijd aan zon
en wind bloot te stellen, ontstaat uit die
planten hooi.
Toch is deze drogingsmethode niet de
eenige manier, waardoor hooi verkregen
wordt. In het algemeen mag men zeg
gen, dat dit kostelijk veevoeder ontstaat,
door aan zekere planten het overvloedige
water te ontnemen met het doel, ze daar
door tegen bederf te bewaren, om tot win
tervoorraad te kunnen strekken.
Wanneer het tijd is, om met het hooien
te beginnen hangt af van het weer eu van
de ontwikkeling der te maaien gewassen.
Wat het laatste betreft, kan men te vroeg
en te laat met hooien aanvangen; in het
eene zoowel als in het andere geval zou
de landman zich zei ven benadeelen. Dit
aan te toonen eischt eene korte bespre
king van de veranderingen, die tijdens
den groei in de plant plaats hebben, voor
al ook in verband met die bestanddeelen,
welke het meest voor de voeding in aan
merking komen.
Tot de voornaamste verbindingen, die
als bestanddeelen der plant voor de vee
voeding geschikt zijn, behooreneiwit
stoffen, aschbestanddeelen, stikstofvrije
stoffen en ruw vezel.
De laatste heeft de minste waarde ter
voeding en verlaat voor een deel onver
teerd het lichaam. Jonge planten bezitten
een hooger eiwitgehalte en een aanzien
lijker percent aan aschbestanddeelen dan
oudere; het gehalte aan stikstofvrije stof
fen neemt eerst bij den groei toe, om na
den bloei aanmerkerkelijk te dalen de
ruwvezel wijst in elk ontwikkelings sta
dium een hooger percent aan. Hier komt
nog bij, dat de opgemelde stoffen in jeugdi
ge planten beter verteerbaar zijn voor het
vee, dan in oudere, terwijl vooral de ruw-
I vezel direct of indirect de verteerbaarheid
der andere stoffen gaandeweg doet ver
minderen. Hieruit zou men allicht kun
nen besluiten, dat het hooien niet ras te
spoedig kan beginnen, wijl gewassen in
hun prille jeugd het smakelijkst, het best
verteerbaar en van het meeste belang zijn
ter voeding. Men vergete echter niet, dat
men, behalve op de hoedanigheid van het
voedsel, ook heeft te letten op zijn quan-
titeit. Want het moge waar zijn, dat b. v.
in het begin van Mei de klaver en het
gras een hooger percent aan voortreffelijke
eiwitten en asch zullen aanwijzen, dan in
Juni, men bedenke evenwel, dat in de
laatste maand het aantal kilogrammen
eiwitstoffen e. a. per H. A. misschien vier
of vijf maal zoo groot zal wezen, dan het
in den aanvang van Mei was; men bou
de dus rekening met den voortdurenden
groei der planten. Er komt echter, bij den
j bloei, of even. er voor, een tijd, dat de
vermindering aan eiwit of asch niet lan
ger overtroffen wordt, door eene vermeer
dering ervan, tengevolge van den groei
der gewassen, ja, het gebeurt bij de zaad
vorming, dat de eiwitvorming, enz. in
stengels en bladen geheel schijnt op te
houden, wijl die stoffen eene verhuizing
gaan beginnen naar de zaadorganen; de
ruwvezel neemt dientengevolge percen-
tisch verbazend toe, terwijl de verteer
baarheid in den zelfden graad achteruit
gaat; men heeft dan natuurlijk den tijd
voor het winnen van goed hooi laten voor
bijgaan.
Het hangt er dus in 's mans belang van
af, of de landman den rechten tijd weet
te kiezen, waarop voor een of ander stuk
weiland het hooien zal beginnen. Die tijd-
keuze wordt nog moeielijker, als men be
denkt, dat niet alle grassen op het zelfde
tijdstip eene zelfde ontwikkelingsperiode
doorloopen nebben. De landman acht in-
tusschen den tijd van maaien gekomen,
als reeds enkele grassoorten zaad hebben
geschoten, andere in bloei staan, terwijl
eene derde catagorie nog met bloeien moet
beginnen. Klavervelden e. d., die slechts
planten van ééne soort leveren, kunnen
eenige dagen vóór den vollen bloei ge
maaid worden.
Het weer oefent mede een grooten in
vloed uit op de qualiteit van het hooi. Is
het ongestadig weer, dan is het aan te ra
den met maaien te wachten tot het vast
wordt, want de boer weet bij ondervin
ding, dat herhaaldelijk beregend hooi niet
veel waarde heeft. Sommige .gtoffen toch
worden in het regenwater opgelost en
spoelen uit. Het best verteerbare en mees
voedende gedeelte gaat voor een groot deel
verloren. Ook voert de regen sporen van
schimmels aan die, als het niet zeer droog
wordt bijeengebracht, het hooi doen be
derven beschimmeld hooi is soms gevaar
lijk voor het leven der dieren. Beregend
hooi is veel lichter dan hooi van goede
hoedanigheid. Goed hooi heeft een blauw
groene kleur en een aangenamen geur; be
regend hooi is soms zwart en reukeloos en
volstrekt niet smakelijk.
Om goed hooi te winnen, moeten ein
delijk de te maaien grassen van goede
qualiteit zijn.
Het komt voor, dat weiden, die jaren
achtereen gemaaid worden en wederom
andere, waar juist het tegendeel plaats
heeft, graslanden dus, die steeds jaar uit
jaar in worden afgeweid, dat zulke wei
den enkele gemeene grassen voortbrengen
die weinig voederwaarde bezitten en slecht
I verteerbaar zijn. Hoe dit komt zal zeker
niet ieder lezer duidelijk wezen. Wij wil
len daarom aantoonen, waarom eene wei,
die eens in begroeiing niets te wensehen
overliet, later dusdanig achteruitkan gaan,
dat het product, hetwelk ze oplevert, van
weinig waarde is geworden.
Heeft men eene wei aangelegd, dan
mag verondersteld worden, dat, bij eene
goede keuze van gras en klaverzaad,
de begroeiing aan alle voorwaarden zal
voldoen. Al de jonge planten trachten zich
te ontwikkelen, de grovere planten en de
tengere; de laatste worden door hun meer
sterke buren een weinig verdrongen.
Als nu de wei elk jaar gehooid wordt,
dan zullen wat heel natuurlijk is de
zwakke planten het op duur moeten af
leggen, tegen de sterke, wijl ze in den
strijd om het bestaan in krachtsontwikke
ling te kort schieten. Ze hebben minder
I plaatsruimte, minder voedsel als gevolg
daarvan en tevens ook, omdat ze onder de
hooger opgeschoten grassen blijven, minder
belichting en warmte. Elk jaar verminde
ren zij dan ook in aantal, terwijl de ster
kere soorten, die dikwijls van minder
qualiteit zijn voor de voeding der land-
bouwdieren, in hollen stand het geheels
veld innemen en fiksche «bosschen" ma
ken. Een en ander kan worden tegenge
gaan door om het andere jaar het gras
land te beweiden; alle planten verkeeren
dan, doordat ze tegelijk afgegeten worden,
in dezelfde conditie. Bij eene uitsluitende
beweiding komt het zelfde verschijnsel
soms voor den dag, als we zoo even be
spraken; het zal echter alleen dan geschie
den, als slechts dieren van ééne soort- b.v.
enkel runderen in de wei gebracht wor
den. Deze dieren zoeken die grassen op,
welke hun smaakorgaan het meest prik
kelen; de overige, die onaangeroerd blij
ven, kunnen zich flink ontwikkelen en
zullen, als dit elk jaar plaats heeft, de
overhand krijgen op de voortdurend kort-
gehoudene. Nu zijn de smakelijkste plan
ten meestal de beste voor de voeding, wes
halve het ieder duidelijk zal wezen, dat
er een tijd moet komen, waarin de wei
met uitsluitend minder waardige planten
bezet is. Dit euvel is te voorkomen, door
paarden, koeien, des noods schapen te za-
men in de zelfde weide te laten grazen.
Zooals we boven zeiden, hangt het geluk
ken van den hooioogst voornamelijk af van
droog, zonnig weer. Om hiervan minder
afhankelijk te zijn, heeft men getracht
het gemaaide gewas in veel korter tijd
en op even goedkoope manier van het
overtollige water te bevrijden. De boven
genoemde drogingsmethode is intusschen
de meest algemeene, en we durven ook
zeggen de beste wijze van hooibereiding.
Andere methoden om van gras hooi te
winnen bestaan in de bruin- en in de
zwarthooibereiding. Ofschoon deze metho
den weinig ingang gevonden hebben
wat zeker niet voor hare deugd pleit
zullen we ze toch volledigheidshalve even
aanstippen en meedeelen, waarin die be
werkingen hoofdzakelijk bestaan ze wor
den voornamelijk toegepast bij het maken
van klaverhooi.
Volgens de bruinhooibereiding wordt de
verlepte klaver in hoopen gezet, die den
cilindervorm hebben, en waarvan de mid
dellijn van het grondvlak 6 M. bedraagt
en de hoogte circa 5 M. is.
Elke laag wordt de klaver flink ineen-
getrapt, zoodat geene openingen in den
stapel overblijven, die de schimmelvorming
zouden kunnen bevorderen. Nadat deze
stapels eenigen tijd gestaan hebben, treedt
de broeiing in. Hierdoor ontstaat warmte
en deze is het, die het water in blad
en