isïisIüJms|lS«lf!3 htl ifii-HN I li Rondgang door den Dam-doolhol. Nou, Karei, dat je nog maar lang «•tiili it si luhlicü _h <5g w>a ,s g 3 ai s-2 DE DAGEN EENS DAGLOONERS, ...x... ...x... ...x... <D to O to CO Q o <n E a> l_ c O aj uj go •X M 1=1 :ï?-c' O cd "a3 O N j|-?2 ftg| M®« C i2gffl .M bX)T3 •fSrfrh R S g bfl N jj C5 -Tm nj be c :P 5 I S) g^'SiS Us haar schuld en buigt zich onder de band vin haar meesteres. A biaham geeft aan het kind den naam, dien de Engel genoemd heeft „God hoort" (iainaël). Vela jaren later wordt het kind van Sara geboren; Izaak. Deze naam ontvangt Izaak, tan dat zijn moeder vol vreugde en trots gïlachen heeft: een „lach" heeft God ha» - bereid. Ma«r er zit ook een heenwij zing in, wellicht naar het spottende lachen van de menschen over de vrouw, die kin deren zoogt en aan den grijsaard nog een kind gaf. Tenslotte zelfs lacht de jonge Ismaël over de stiefmoeder. Op oen dag, dat het kind gespeend wordt, dó. naar Oostersch gebruik onge veer twee jaar na de geboorte, bereidt Abraham ter eere van dit kind een groot feest. De zoon van Hagar echter, die zich vóór de geboorte van dezen erfgenaam, alléén in de genegenheid van vader Abra ham verheugde, lacht den kleinen Izaak uit. Dit gebeuren is het eerste, wat wij over een knaap in den Bijbel lezen. Een hautaine, laatdunkende lach van een half volwassene, die misschien gedeelte lijk onbewust, voelt door het tweede kind verdrongen te worden. Sara wordt driftig: zij kan haar harts tochtelijk karakter niet verloochenenvoor al waar het den zoon van haar voormalige dienstmaagd betreft, die nu aan haar eigen kind in den weg staat. Dit gevaar kan slechts gekeerd, als Abraham zelf als hoofd van het gezin, z'n bij-vrouw verstoot en haar dwingt met haar kind z'n tent te verlaten. Abrahams rechtsgevoel komt hier tegen in opstand. Ook is Ismaël hem dierbaar. Hij durft z'n vrouw echter niet tegenspreken. Bovendien wordt hij in den droom door God Zelf gerust gesteld. Ook met het oog op de toekomst van Ismaël. De volgende maal verder over dit ver haal, dat van zuiver aesthetisch gezichts punt gezien, tot „de paarlen der Israëlie- riwhe verhaalkunst" behoort, zooals Prof. Böhl ervan schrijft. Rotterdam. P. W. J. S. Van de week ben ik jarig geweest. Ja dank u, *t gaat nu wat beter, maar ik heb een paar dagen last gehad van de glimlack-kramp. Je wordt dan 's morgens vroeg wakker en houdt je schijnheilig nog een poosje slapende, om kracht te verza melen voor het toonen van de noodige har telijkheid tegenover de zegewenschen, die de dag zal brengen. Dan komt Daatje de kamer opschommelen. De gordijnen gaan dicht, omdat de nacht nog aarzelt, of hij wel dag zal worden en het electrische licht valt pijnlijk op je slaperige gezicht. Daatje zet het blaadje met twee kopjes thee en twee welbeboterde en besuikerde beschui ten op het nachtkastje. Ze trekt je aan je sikje en een oogenblik later heb je een flink.' omhelzing van haar frisch gewas- schen gezicht te pakken. Dat je nog maar langHet is een goed begin. Vredig slurp je samen de thee in het nog stille huis. Als Daatje nu maar geen cadeautje gekocht had, maar dat heeft ze wèl. Zoo oud als ik ben, moet ik in de nuchterheid van den morgen verrast worden met een pakje, dat ik open moet peuteren. Er ko men een paar overschoenen uit en ik trek voor het eerst mijn gezicht in de blije ver- ra ssingsplooi. De dag heeft zijn waren aard getoond. Een poosje later houd ik beneden receptie voor de kinderen. Dat U nog maar langEen doos sigaren van Katie. Dat U nog maar langEen nieu we Zondagsche das van Ketie. Daar zit ik met den blijden verrassingsglimlach. Nee maar, jullie hebben me goed gedacht. De morgen behoort ingetogen te zr'n en het ontbijt in stille rust te verlooperMen slaat een blik in de krant en het komt 's mor gens zelfs voor, dat men berichten heele- nraal uitleest en dan ook nog weet wat er staat. Vanmorgen is de krant taboe en ik speel de rol van den blijden vader, al valt 't nilr» mee er bij bepaald te worden, dat je weer een beetje dichter bij de 65 komt Ja, kinderen, je vader wordt oud, zeg je met een glimlach. En je meent het, alleen de glimlach niet. Cornelis gaat de post halen. Het is een bijzonder dikke stapel. Brieven van de kinderen, die buiten de stad wonen en van allerlei familieleden, die in den loop van de week tegen elkaar gezegd hebben: we magge wel om de zooveelste denke, want dan is Karei jarig. Welnu, ze hebben er aan gedacht. Nou Karei, dat je nog maar langDe post circuleert over de tafel. En verder, ja's Morgens drink je twee kopjes koffie met een groot stuk taart, zoodat je geen trek hebt in het mid dageten, dat je echter alle eer moet aan doen, omdat Daatje er extra werk van ge maakt heeft. Zoodoende ga je den middag in met een protesteerende maag, maar desondanks met den verjaardagsglimlach, die thans naast je lippen vastgeschroefd zit. Die glimlach doet zijn werk tegenover de kleinkinderen en hun mama's, die op de thee komen. Ze hebben allemaal geleerd (de kleinkinderen dan) wat ze tegen Opa zeggen moeten. Dat U nog maar lang De oudste van Jan heeft een heel vers ge leerd uit „Zegenwenschen bij feestelijke gelegenheden" en de heele middag gaat er aan heen om hem te bewegen het op te zeggen. Och, toe, laat hij maar. Nee, hij zal. Toe Karei, laat nou eens zien hoe 'n groote jongen je bent. Je wilt toch geen klein kindje meer wezen, net als de kleine Femmie, die nog niet eens praten kan. Wat een flauwe jongen. Als je 't opzegt, krijg je een koekje van Oma. Och, laat hem maar. Nee, nee, thuis kon hij het nog zoo goed. Enz. Daar zit ik. Er heerscht hevige ruzie, om wederzijdsche speelgoeddiefstal. Nee, dat is van Jantje, dat mag jij toch niet hebben, geef eens gauw terug. Enz. Er worden plasjes gedaan en neuzen afge veegd. Er worden zelfs luiers verwisseld. En dat geschiedt allemaal te mijner eere. Als kleine circusdieren moeten de kinde ren hun heele repertoire afwerken, versjes zingen en leuke gebroken dingen zeggen. Natuurlijk hebben ze daarna het recht om dreinerig te worden en de moeders wor den van de weeromstuit prikkelbaar. Als ze weg zijn, zitten Daatje en ik een oogen blik te bekomen. We eten een stukje, om dat men nu eenmaal driemaal op een dag behoort te eten en daarna hebben we den avond. De kinderen komen, de geburen, geburinnen, vrienden en vriendinnen. Dat U nog maar langDe glimlach schroeft zich dieper in mijn gezichtshuid. Ze zeg gen tegen me: hoe voel je je nou, hoe oud ben je nou, wat gaat de tijd toch hard en hoe lang is dat nu al weer geleden. We spreken over kerk, staat, maatschappij, ter eenre, over die-en-die, bijzondere scho teltjes, motvrije wol en kinderen ter an dere zijde. Nog een kopje thee (koffie, glaasje wijn)? Nog eens snoepen? Nog eens rooken? We gaan eens opstappen. Kom, kerel, de avond is nog jong. Ten slotte zitten we met de vuile vaat en volle asehbakken. Daatje gaat met Katie en Ketie aan 't afwasschen en redderen. Ik strijk eens langs mijn gezicht en kijk in den spiegel. Ik ben moe en dood-ernstig, maar het spiegelbeeld kijkt me met een dwaasbevroren glimlach aan. (Uit: „Daatje en ik", uitgave van Daa- men te Den Haag.) OVERDAAD. De oude dominee Gispen zou eens een paar dagen bij een collega in een dorpspas torie doorbrengen. De gastheer had een vrij groot gezin en daartegenover een zeer sober tractementje. 't Was wel duidelijk te merken, dat in die positie schraalhans keukenmeester was. Terecht kon daar van „armoede in de pastorie" worden gesproken. De armoede sprak van Dominee's pak, voormaals zwart waarschijnlijk, maar door de jaren bronzig geworden. De armoede sprak uit de verstelde klee- ren der kinderen, uit het kleed op den vloer, uit de gordijnen voor de ramen, ja, waar al niet! Alleen: de stèmming in het gezin was blijmoedighuiselijk geluk ontbrak er niet. Een menschenkenDer als Gispen zag heel goed, dat het middagmaal in gewone om standigheden nog eenvoudiger was, dan nu er een gast mee-at, en zelfs nü was het zoo sober, dat de gast diep onder den indruk kwam van hetgeen er in dat gezin geleden werd, stil geleden Vader bad voor het eten. Ook de kinderen baden overluid. De kleintjes: „Heere, zegen deze spijze, Amen." De grooteren den „bedezang voor het eten: „o Vader, die al 't leven voedt, Kroon onze tafel met Uw zegen, En spijs en drenk ons met dit goed, Van Uwe milde hand verkregen. Leer ons voor overdaad ons wachten Onder het eten vroeg één der kinderen: „Vader, wat is overdaad?" ,',Jajabijvoorbeeldals je teveel zoudt eten, kind". „Nu, Vader, dan moesten wij dat maar niet bidden Gispen moest zich even omkeeren. OORZAAK VAN ZIEKTE EN ZWAKTE. Het middenpunt der Sabbathviering, al dus Ds H. C. Touw in het „Weekblad der Ned. Herv. Kerk", is: het Woord Gods te eeren door het te hooren en te bewaren. De Zondag is er niet zonder meer om uit te rusten, de rust heeft een positief doel: God te loven in Zijn Woord. De Zondag is er dus ook niet voor men- sehelijke verheven of minder verheven be langen, voor hoogere of lagere cultuur. De eigenlijke weldaad van den Zondag wordt veracht, als de prediking veracht wordt. Ziehier de oorzaak van zooveel ziekte in het kerkelijk leven. Niets is voor het leven der gemeente zoo ondermijnend, zoo scha delijk, als het misbruik van den Zondag door de verachting van de geregelde predi king van het Evangelie. Alle andere ker kelijke nood vindt hierin zijn diepste oor zaak. Waar de Zondag niet wordt gehei ligd, doordat de eeredienst wordt verzuimd, blijven de gevolgen niet uit. Herleving der gemeente is eerst te verwachten als de Zondag opnieuw wordt ontdekt, op nieuwe wijze wordt gewaardeerd, doordat de Ge meente zich met nieuwe trouw voegt onder de prediking van het Woord des Heeren. DE DOMINEE OP HET KERKHOF. De taak van den predikant bij een rouw dienst en op het kerkhof is wel bijzonder delicaat. Bekend is het oude rijmpje: „Hier liggen de dooden en liegen de levenden". De predikant onthoude zich angstvallig van iederen s c h ij n van onwaarheid zelfs. Wat en hoe hij daar als predikant te bandelen heeft? In de „Zondagsbode voor de Ned. Herv. Gemeenten in den ring Oud-Beijerland e.a." lazen wij daarover: „Wij spreken op de begrafenis ovèrde(n) overledene zeer voorzichtig en bescheiden. Wij bidden er niet voor de dooden. Dat is onbijbelsch. Wij verwerpen een leer over het vagevuur. Een maaltijd op de graf stede der heiligen, waarvan Augustinus b.v. vertelt, is evenzeer een misbruik. Zelfs het toespreken van hem of haar, wiens of wier stoffelijk omhulsel wij ter aarde be stellen, is afkeurenswaardig. En wij hoe den ons ook voor de fout, dat wij bij de groeve tot de levenden over de dooden dingen zeggen, die een week vroeger ge zegd hadden moeten worden of geheel ver zwegen hadden moeten worden. De openbare dienst op den doodenakker is en blijv-j hoofdzakelijk een dienst met en voor de levenden. En deze dienst is de verkondiging van het Evangelie; het Evangelie van dood en leven. Daarom leze de predikant zoowel thuis als op het kerkhof een gedeelte uit den Bijbel en spreke hij bet volmaakte gebed op het kerkhof uit. WWWP""WPP1<!P*^ <D Ti»i2 W) d n fl) n n O C fl_MQ}4-> Ö<l>OQ0.D3<Daj •S3 O .g+1.Ng'Sïis r3 .H (D O 8 2 58 2 53 £2,29 2 53 <u-S' sSoflBSoKS®2' E a S 00 CÓ O <D il 'H T? fll Krf <1) O B-I T cf 3 A A ÜJ üj O 2 o s +-> tf o i> (V 'Z CJ N LTTT-P TJ CL) M HOLLAND. Wat zijt gij klein Holland, Met al uw velden en vlakke wegen, Met ai uw rampzalige aardappellanden, En uw vrees'lijk droefgeestigen regen, En uw lage goedaardige stranden Maar groet toch is de zee Holland, Waaraan gij langzaam zijt verschenen, Waaruit ge als een schelp zijt geboren, Die zingt door het heele land henen, Dat elk in zijn ziel haar kon hooren! Doch wat zijt gij klein Holland Met uw simpele wilgenboomen, Met al uw kleine kabbelende plassen, En die paar platte gemakkelijke stroomen, En uw bloemen en tamme gewassen Maar groot toch is uw hemel Holland, Met zijne matelooze klaarten, Met al zijn oneindige kleuren, En die verand'rende wolkengevaarten, Waarmee groote dingen gebeuren Doch wat zijt gij klein Holland, Met uw verlegen zwijgende menschen, En al uw langzame stille levens, En al uw vele denkbeeldige grenzen, En o! met nergens ooit iets verhevens Maar groot toch is uw volk Holland, Verwant aan uw heerlijk verleden, Dat tusschen uw heemle en zeeën bleef groeien En tusschen die wisselende eeuwigheden Zich bereidt om opnieuw te gaan bloeien! C. S. ADEMA VAN SCHELTEMA. N. B. schrijft in „De Graafsehapper" Uit mijn jeugd herinner ik mij, hoe de dag zich voor mij aankondigde door het geluid van verschillende voetstappen in de smalle straat, waar mijn ouders woonden. Aan het onderscheiden geluid kon ik wel bepalen hoe laat het was. De slepende voetstappen van de bakkers, die naar de beschuitfabriek togen, beteekenden dat het vier uur was. Eenige uren later passeer den de mannen van de papierwarenfabriek. Wanneer ik om zeven uur den weg naar het station insloeg kwam ik steevast, op tornend tegen regen en wind vaak, het kleine barbiertje tegen dat de deftige heeren thuis schoor. Zijn morgengroet luidde on veranderlijk: „ik wou dat ik in mijn bed lag". In het treintje trof ik dan werkers van allerlei slag: handelsreizigers met hun zware koffers en hun onuitputtelijke schat van nieuwtjes, onderwijzers, fabrieksarbei ders met hun stukkenzakjes. Allen waren op hun wijze daglooners, ze begonnen den dag vroeg, ze verlangden reeds bij het af reizen naar den avondtrein, die ze weer naar huis terug zou brengen. Ja, des avonds reisde het een bonk gezelliger dan des morgens In den loop der jaren is er wel het een en ander gewijzigd en ook verbeterd. Toch is het feitelijk gebleven zooals het was en het zal ook zoo blijven zoolang deze tijds- bedeeling standhoudt. Wij zijn daglooners! Het woord van Job geeft nog steeds de juiste kenschetsing van ons bestaanHeeft niet de mensch een strijd op aarde en zijn niet zijn dagen als de dagen eens dagloo ners? Als de ééne preek is uitgesproken, legt de predikant een blanco preekboekje op zijn schrijftafel en begint aan een nieu we. Als de dokter één leven aan den on- verzadigbaren dood heeft ontworsteld, rin kelt de telefoon en roept hem naar een volgend geval. Wanneer de ééne zorg, ten koste van veel geld en vele tranen, is af gewenteld, stapelt een andere zich voor ons op. Men kan daar zoo moede van worden! Daglooners! Het valt niet mede, het valt niet licht. Soms kan den mensch zulk een hartelijk verlangen overmeesteren, dat het nu eindelijk eens uit mocht zijn. Dan denkt de dominé aan zijn laatste preek, met welk een hartelijk „Amen" zal hij die besluiten! Dan denkt de dokter aan zijn eervolle rust, als hij onder de kamperfoelie van een land huisje zijn pijp zal rooken zónder lastig gevallen te worden met allerlei klacliten over: „Piene in de buuk". „een tikkie grie perig" of „last van de senuwe". Dan droo- men vaders en moeders van een dag, waar op al hun kinders bezorgd en getrouwd zul len zijn en zij samen vredig hun levens avond slijten zullen. Maar dat kómt niet! Zoolang wij kinders en klein kinders heb ben, zullen wij zorgen kennen. Daglooners blijven wij, een strijd is het leven tot het einde toe. Repos ailleurs, placht de vrome Marnix van St Aldegonde te zeggen: èlders is de rust. Aanvaard in het geloof moedig dien strijd des levens, deserteer niet. Een versje zegt zoo mooi en vol bemoediging: Gij zult niet keeren Eer 'tis volbracht, God doet vermeeren Verborgen kracht. Redacteur: H. M. Slabhekoarn, Oostsingel 60a, (kies. Onze wedstrijd gaat ten einde, en ter afwisseling van de reeks problemen, zullen wij, als laatste wedstrijdvraagstuk, een par tij-fragment aanbieden. Wedstrijd-vraagstuk 10. Uit de partij. 1 2 3 4 5 Zwart 10 sch. op: 4, 8, 9, 10, 13, 15, 16, 18 19 21 Wit'10'sch. op: 22, 27, 29, 32, 33, 36, 39, 42, 45, 47. Wit speelt 3631, waarop zwart een fou tief antwoord gaf. Welk? Hoe wint wit? Eindspel uitwerken. Oplossingen in te zenden aan boven staand adres vóór 23 September a.s. Bovenstaande partij-stand vond ik in mijn archief, zonder aanteekening tusschen wel ke spelers dit zich heeft voorgedaan. Kan één der lezers mij een aanwijzing geven van wie deze partijstand kan zijn? Oplossing wedstrijd-probleem 8. Auteur: J. K a a t, K a p e 11 e. Stand: Zw. 13 sch. op: 4, 7, 9, 12, 13, 14, 18, 19, 20, 22, 25, 27, 38. Wit 12 sch. op: 29, 31, 34, 35, 39, 40, 44, 45, 46, 47, 48, 49. 1. 35—30 27X36 2. 30—24 19X30 3. 4742 38X47 4. 46—41 47X24 5. 4842 36X38 6. 3429 24X33 7. 39X10 4X15 8. 4943 38X49 9. 40—35 49X40 10. 35X24 20X29 11. 45X1 en wint. Een zeer goed geconstrueerd probleem. De vierde zet is verrassend. Hoewel men op 't eerste gezicht niet zou denken dat 3530 de eerste zet is, blijkt al spoedig, dat er niet veel andere zetten zijn om mee te be ginnen. Schijf 9 doet geen enkelen dienst en deze kan als figurant beschouwd worden. Ter verbetering zou ik deze schijf dan ook weg laten. Uit het Zeeuwsche Damtournooi. In onze vorige rubriek hebben we twee varianten besproken uit onderstaande par tij-stand Zw. 10 sch. op: 6, 9, 11, 12, 14, 16, 18, 19 23 24. Wit' 10 sch. op: 21, 25, 27, 28, 30, 31, 32, 33, 35, 43. 3e Voortzetting. 1. 43—39 B 23—29 Wit zou dan eenvoudig met 2822 kun nen vervolgen. De stand, die daarna ont staat, biedt nog vele mogelijkheden, echter kan men aannemen dat de stelling van wit, ruim zoo sterk is als die van zwart. 4e Voortzetting. 1. 43—39 C 11—17 2. 31—26 Zwart heeft nog vier mogelijkheden om van antwoord te dienen: 2. 18—22 IJK 3. ...X... ...X... 4. 30—24 ...X... 5. 35X33 en het zou er voor zwart bedenkelijk uitzien. 2. I 6—11 3. 3934 Zwart kan nu drie voortzettingen nemen 3. 18—22 L M 4. ...X... ...X 5. ...X... 12—18 6. 44—39 verhindert het spelen 18—22 of 23. 6. 11—16 waarop 9—13 volgt (20X9) 13X4 (30—24) 19X30 (25X34) en de overblijvende stand kan men als remise beschouwen. 7. 39—33 18—22 Deze zet is vrijwel verplichtend door de dreiging 3329 2924. 8. 20—15 16—21 sterker dan 1721 9. 30—24 ...X 10. ...X... 21—27 of 22—27 11. 3429 en remise is 't resultaat. 3. 4. 3429 5. ...X... 6. 39—34 7. ...X... 8. 2722 en zwart zal aan nadeel niet meer kunnen ontkomen. 9—13 18—23 N O 12—18 P Q ...X... 6. 7. 34—30 8. 2823 met remise. P13—18 23—29 Q23—29 13—18 R 7. ...X... 8. 25—20 9. 20X9 en een verdeeling der punten zal het gevolg zijn. 7. R14—20 of 12 18 zijn minder sterk, daar zwart al reeds een stuk achterstaat. 5: N1420 en het zou er voor zwart 6. ...X. 7. ...X. niet rooskleurig uitzien. 5. 0 24—30 6. 25X34 Zwart zal nu alle zeilen bij moeten zetten. 3. M 29—23 4. 34X23 ...X... 5. ...X... 2430 6. 43—39 verhindert zwart het spelen zoowel van 2933 als 2934. 6. 9—13 7. 39—34 ...X... 8. ...X... 4318 9. 30—24 ...X 10. ...X... en zwart heeft een ver loren stand. 2. J 9—13 3. 39—34 23—29 S 4. ...X... ...X... 5. ...X... Men komt nu tot dezelf de stand als in de vorige rubriek bespro-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1941 | | pagina 6