3^1 §-|^
s s
S g.3 "5- ff 5?
I s^ï
Voor de Jeugd.
Dirk en Kreeltje uit de Karsteeg.
Zaterdag 13 September 1941
Jaar
gang
No. 18
Voor den Zondag
Het kind in den Bijbel.
O
o
W
2
ï3 ï3 CD OQ P <D (D
5^**0 1
- g CD
H (D O
SSOM
^«r3-
Oj O
Ö-j-
o Üo KJ-
2 f+ fl) o
a Q.S-N
o -® rt"p
sa
3 -01 o®g a
CD t? i-h Ï4 a h-72 P» CfQ O. e-t-cïd:
>-« ET P 55 B r*- m
g O" £B 2.rro ®8 - q
SliwB-^&grS
S
tBBöjr-^TO^Phfj^r^Sc
2Ba(iijr.a"S?r3Hci-o0S:
m H r ffO r »-v. m Tzï
O, co
CT
po 3
P j ft-
g o
a o oq
B-i <s
<S"a™
3 o E
g.?
- - 3 tH
S" S^oo 3'
5 to 210 3
<j a N w A»
o 3s-*
'S a S -■
cd y,- -■ CD
W-* 4 H' 3 w
tl o d(Q .2. 1+
<t> tr 3 o
Pi 1 r+ 3 r»
ken F-variant. Op deze variant hoop ik nog
nader terug te komen.
3. S 0—11
4. 3429 ...X—
5. ...X... en verder als variant L
2. K23—29
3. 28—23 ...X
4. ...X— ...X
5. 27—21 18X27
6. 21X41 Het zal voor zwart nu een
toer zijn om remise te bereiken.
Van probleem 8 goede oplossingen ont
vangen van: W. Boogaard en J. Strooband
te Middelburg; A. W. Beukema te Nieuw-
dorp, M. J. v. d. Weele en D. v. d. Kreeke
te Goes.
Beste Nichtjes en Neefjes!
Jullie hebt je best gedaan en gezorgd,
dat de briefjes op tijd waren en dus, houd
ik ook mijn belofte.
We beginnen meteen maar met
„Viooltje" in RoozendaaL Wat was
dat een fijne verrassing in de vacantie,
nu je een zusje hebt gekregen. Hartelijk
gefeliciteerd hoor! Ik merk wel, dat het
op school ook best gaat. Ga je nu pro-
beeren om nr 1 te worden? Alleen na de
prijsraadsels hoef je een briefje te
schrijven.
Goes. „Zangvogeltje". Ja, het was wel
jammer, nu je zoo mooi den tijd had, dat
je toch niet kon gaan zwemmen. Fijn hé,
dat er nog vrije middagen zijn! Er is een
spreekwoord „alle begin is moeilijk", maar
dat is nu bij jou toch niet het geval. Hier
zullen de laatste loodjes het zwaarst we
gen. „Anjer". Nog hartelijk gefeliciteerd
met je verjaardag. Wat hebben ze je ver
wend en jij zult wel meer dan tevreden
zijn. Je zuster treft wel niet zulk mooi
weer, maar ik denk, dat jullie het er toch
niet minder gezellig om hebben. Zet je
den volgenden keer je naam onder den
brief?
Nieuwdorp. „Dagbloem". Dat was
nog eens een verrassing een brief van een
oud-nichtje. Ja, de oude postzegels kunnen
nog steeds gebruikt worden. Misschien wil
je ze sturen of als er iemand in Goes komt,
ze aan het bureau van „De Zeeuw" af
geven? Ik vind het heel prettig, dat je er
aan gedacht hebt.
K a 11 e n d ij k e. „Naerebout". Je had
weer heel wat raadsels bij elkaar en de
oplossingen zijn goed hoor. Komt het door
de langere avonden, dat je weer meer tijd
over gaat houden? Ja, we zullen het dan
in huis weer zoo gezellig mogelijk moeten
maken. „Dolfijn". Dus jij bent toch ook
voor de koude zoo teruggeschrokken, dat
je je element niet opzocht. Ja, „nat" werden
we toch wel. Van den winter zul je best
titjd hebben om een mooi boek te lezen.
Is er op school een bibliotheek?
Middelburg. „Willem de Zwijger".
Natuurlijk, al is de lucht donker, er is
toch altijd nog wel een zonzijde, dat heb
jij ook ondervonden. Je moet nooit te gauw
in den put zitten, want er zijn altijd nog
zooveel mooie dingen om van te genieten.
N i s s e. „Zusje". Jullie hebt het, dat
merk ik wel, maar wat gezellig gehad in
de vacantie. Leuk he, zoo met z"n allen
er op uit? Ja, bandenpeeh is tegenwoordig
aan de orde van den dag. Je mag er van
te voren altijd wel rekening mee houden.
Bergen op Zoom. „Irene". Jullie
hebt het wel getroffen, dat je juist op dien
tocht tenminste mooi weer had. Jij had het
maar gemakkelijk. Ben je al eens eerder
in Goes geweest? Maar goed je best doen
met de lessen, want je zult zien hoe fijn
het is als je zelf ook orgel kunt spelen.
Zooals jullie wel gezien hebt, beginnen
we deze week een nieuw verhaal.
Als we halverwege in een verhaal zijn,
hoor ik nogal eens van een nichtje of neef
je, dat ze het uitknippen en bewaren om
het later nog eens over te lezen, maar...
dan vinden ze het zoo jammer, dat ze het
begin niet meer hebben.
Ja, daar k;ik J„... ook weinig aan doen.
Maar wel kan ik jullie van te voren raden,
begin direct met het uitknippen. Dan heb
je later het begin ook.
Goed in je ooren knoopen?
En nu niemand over een poosje schrijven,
dat hij het begin vergeten heeft hoor!
Hier volgen de raadsels.
1. Voor de grooteren.
Het geheel bestaat uit 48 letters.
40. 3. 41. 18. 30. 16. 32. 38. 39. beteekent
de moeite waard.
Een 39. 7. 8. 17. 24. 44. 15. bestaat uit
vier.
Een 40. 5. 2. 43. is een wapen dat vroe
ger gebruikt werd.
20. 14. 37. 42. 6. is niet oneffen.
Een 39. 7. 19. 32. 9. 10. 47. is een geld
stuk.
Een raadsel oplossen kost je soms 25.
46. 11. 33. 27. 23.
Jullie zucht wel eens: het is een heele
24. 4. 34. 17.
25. 4. 28. 36. 13. 16. is een ander woord
voor dapper.
31. 26. 17. 45. 5. 29. 21. 47. 12. is: iets
gaan begrijpen.
Met de 36. 22. 35. 1. 29. 32. 48. 8. 20.
gaan we alweer naar het einde van de
week.
2. Voor de kleineren.
Het geheel bestaat uit 24 letters.
13. 5. 21. 24. is een ontkenning.
3. 16. 14. is een eilandje, dat bij ons
land behoort.
Een 10. 2. 7. is een vrucht.
Kom je aan 16. 15. 23. 17. dan krijg je
vieze zwarte vingers.
22. 12. 4. 20. 24 is een mooi cijfer.
9. 19. is een getij.
Een 8. 21. 14. dient voor afsluiting.
11. 15. 1. is rond.
8. 2. 14. 7. 20. 6. komen alleen in sprook
jes voor.
Hartelijk gegroet van
TANTE DOLLIE.
„Weet je dan niks?" snikt Kreeltje.
„Nee". Heel even kijkt Dirk naar het
broertje, dat in het ijzeren ledikant ligt te
snikken, met zijn hoofd voorover op de
grijze deken.
„Kun je het dan niet in brand steken?"
„Ben je nou!"
Dirk staat met booze oogen door het
dakraam naar de achterkant van het hooge
huis aan de overzijde van de steeg te kij
ken.
Nu draait hij zich met een ruk om.
„Als ik het in brand steek, dan komt de
politie me halen en dan ben je me kwijt
hoor".
Kreeltje denkt er op dit oogenblik hee-
lemaal niet aan, hoe verschrikkelijk het zou
zijn als hij Dirk eens kwijt zou zijn.
Dirk, zijn groote, sterke broer, die hem
alles vertelt wat er buiten de steeg te zien
is. Dirk, die hem van de zee vertelt, de ver
re, wijde zee, die altijd mooie dingen voor
hem meebrengt van het strand en die altijd
bij hem was als de koude, donkere winter
kwam en de stormwind over het dak raas
de, zoodat de oude pannen met veel lawaai
naar beneden kwamen.
Nee, Kreeltje denkt er nu heelemaal
niet aan dat hij Dirk niet kan missen.
Hij weet nu alleen maar dat hij de zee
wil zien, dat hij hem zelf wil zien, de
zee, die nu zoo wijd is, dat je hem nooit
af kunt kijken.
Dirk kan hem iederen dag fijn zien en
hijhij nooit.
Kreeltje huilt nog veel harder, O, en
het is allemaal de schuld van dat akelige
hooge huis.
Zoo pas, toen Dirk van de zee vertelde,
heeft hij gezegd: Als dat huis er niet was,
dan zou jij de zee ook kunnen zien.
„Kun je het dan niet afbreken?"
Door zijn tranen heen kijkt Kreeltje
Dirk smeekend aan.
„Je bent toch al elf en zoo sterk, toe
je kunt het best."
„Neen Kreeltje, heusch dat kan ik niet,
dat kunnen alleen maar groote sterke
mannen."
„En als je een groote sterke man bent,
zul je het dan doen?"
„Ja vast!" belooft Dirk, blij dat hij nu
niet meer nee hoeft te zeggen.
„Kreel, ik beloof je dat ik dan niet één
steen over zal laten, en dan kun je altijd
rechtuit in de zee kijken."
„Fijn", zegt Kreeltje en droogt zijn tra
nen. Hij is alweer tevreden nu Dirk beloofd
heeft zooiets flinks te zullen doen, wat
alleen sterke mannen maar kunnen,
„Maak je dan nu nog één keer een zee
voor me?"
„Ja, dat is best."
Dirk is blij dat Kreeltje niet verder meer
naar de echte zee vraagt,
„En daar moet je ook sterk voor zijn
hoor", zegt hij trotsch, „want zoo'n em
mer water is wat zwaar."
„Maar jij kunt het toch wel he?"
„Nou en of."
Dirk rekt zich een beetje uit en nu is
het net of hij nog groot er lijkt.
„Ik zal eerst even kijken of Da er niet
aankomt, want anders krijgen we."
Meteen staat hij al op het voeteneind
van Kreeltjes bed.
Hij grijpt zich aan de onderkant van het
raampje vast, een zetje, en dan hangt hij
er uit, zijn hoofd juist over de dakgoot.
Zoo kan hij een flink stuk van het
steegje zien, maar het loopt een beetje
krom en daardoor ziet hij het niet heele
maal.
Maar Da ziet hij wel.
Een paar huizen verder zit ze op de
stoep te praten. En als Da eenmaal praat
dat weet Dirk al dan blijft ze meestal
Dog wel een poosje weg.
„Het kan hoor", fluistert Dirk, als hij
zich weer uit het raam terug laat glijden.
Hij gaat ineens zachtjes praten, nu hij
iets gaat doen wat niet mag.
„Wacht nu maar even, ik ben zoo terug."
Als Dirk op zijn bloote voeten het zol
dertrapje afsluit, moet hij ineens weer aan
Da denken.
Op school hebben alle kinderen een Va
der en een Moeder en geen Da-
En zij hebben alleen maar een Da en geen
Vader en Moeder.
En toch lijkt het ook wel een beetje of
Da hun Moeder is, want ze wonen toch bij
elkaar.
Dirk kan het niet goed begrijpen, maar
hij zou best een Vader en een Moeder wil
len hebben, want dat is vast veel fijner.
Zoo. Door het keukentje is hij op het
plaatsje terechtgekomen.
Heel voorzichtig, om geen geluid te ma
ken, tilt hij de groote kuip op die aan een
spijker aan de muur hangt.
Daarin moet de zee voor Kreeltje komen.
En hij had wel gelijk toen hij zei dat
je daar sterk voor moet zijn om een zee te
maken, want het valt nog niets mee om de
kuip boven te krijgen.
Tree voor tree gaat Dirk het smalle
trapje op en hoe voorzichtig hij ook doet,
bij elke trap komt het onderstuk van de
kuip toch tegen de trap aan.
„Alstjeblieft, dat is één!"
Vlak naast Kreeltjes bed komt de kuip
terecht en dan is Dirk meteen het trapje
alweer af, nu om een emmer water te
halen.
Als hij de emmer met een breede straal
in de kuip leeggiet, zoodat het water naar
alle kanten heenspat, is Kreeltje zijn tra
nen alweer vergeten.
Hij heeft zooveel plezier, dat Dirk tel
kens ..sst, sst!" moet zeggen. „Joh, je
maakt zoo'n herrie, ze hooren je de heele
steeg door.
Kom hier, dan zal ik je wat ophijschen."
Hij pakt Kreeltje stevig onder zijn ar
men en sjort hem dan omhoog.
Kreeltje zit nu als een ruiter te paard,
bovenop het kussen, met zijn rug tegen de
spijlen.
Het dek is heelemaal van hem afgegle
den en daardoor komen zijn beenen bloot.
Twee kleine, dunne, witte beentjes, met
o, zulke kleine voetjes. En die zijn zoo teer
en slap, dat Kreeltje er nooit op zal kun
nen staan.
ÖKD^SBLAD
BERGEN.
En Ik zal al Mijn bergen tot
een weg maken
Jes. 49:11a.
We praten veel over „bergen". Bergen
van zorg, van moeilijkheden, van bezwaren.
Hooren we niet veelmalen de uitdrukking:
Ze, xi.l. de bergen, dreigden mij te verpiet-
teren. Doch, wanneer we deze dreigende
gevaarten gaan beschouwen, blijken ze veel
al eigen-gemaakte bergen te zijn. Denkbeel
dige zorgen en bezwaren. Wat kunnen we
er een moeite mee hebben. Het angstzweet
breekt ons uit als we er naar kijken- We
trachten ze te ontwijken door er onder-
langs te gaan. 'tLukt niet! Er is geen weg!
Dan maar boven over den berg. We gooien
het hoofd in den nek, zetten onzen voet
schrap. De tanden staan op elkaar. Neen,
we laten ons zóó maar niet in onzen gang
hinderen. En daar gaat 't, den berg op. Het
schijnt te lukken, de eerste schreden. Maar
dan: de knieën knikken, de adem hijgt, de
voeten glijden uit. We zijn weer terug op
de plaats waar we begonnen.
Dat zijn onze bergen. Bergen, die oprijzen
door onzen angst, onze zorg, onze zelfzucht,
onze zonde.
Ik verzeker u, we kunnen ze niet oprui
men en nog veel minder tot een weg maken.
Nu zegt onze God: „Ik zal al Mijn ber
gen tot een weg makenDe Heere
heeft dus ook „bergen". Bergen, die Hij
doet oprijzen, welke Hij plaatst voor onzen
voet. We kennen ze wel, want ieder die met
Hem door het leven gaat, komt er voor te
staan.
Daar is de zwakheid des liehaams, de
ongezochte werkloosheid, de ongewilde een
zaamheid. Ge zijt kinderloos, of de dood
heeft zijn intrede in uw woning gedaan.
Dat zijn bergen, die God plaatst op ons le
venspad. Maar nu zegt God: „Ik zal al
Mijn bergen tot een weg makenZie,
dat is weer een van die heerlijke woorden,
die met den mensch medegroeien, hoe ver
der hij 't leven ingaat.
De bergen tot een weg. Er staat niet:
„Ik zal OYER die bergen een weg maken",
of: „er midden doorheen" neen, de ber
gen ZELVE zullen tot een weg, tot een ge
ëffend pad voor de kinderen Gods worden.
Ach, wij bekommeren ons over zooveel, dat
wij met den besten wil ter wereld niet ver
anderen KUNNEN! Wordt niet moedeloos!
Juist DIE BERGEN moeten openbaringen
van Gods genade worden. Voor Paulus
werd de berg tot een weg, f**"* Christus
tot hem zeide: „Mijn genade is u genoeg".
Op des Heeren tijd zullen de bergen vallen
en blijken een heirbaan te zijn geworden,
waarlangs uw voet kan gaan, waarlangs
uw Verlosser tot u komt.
In de trilogie van Gulbranssen: „Eeuwig
zingen de bosschen", wordt ons verhaald
van Dan, die, in overmoedigen durf, den
LEER LIJDEN ZONDER KLAGEN.
(Zinspreuk van Friedrich HL)
Mengt in uw kelk zich bittere gal,
Is 't leed schier niet te dragen,
Denk dan aan 't Kind in Bethl'ems stal
LEER LIJDEN ZONDER KLAGEN!
Doorvlijmt u d' angel van het wee,
En bulderen d' onweersvlagen,
S!a 'teeg dan op Gethsémané;
LEER LIJDEN ZONDER KLAGEN!
'tls hl uw schuld! 'tls Gods gena!
Hij heeft geen lust tot plagen;
O, zie op 't Kruis van Golgotha!
LEER LIJDEN ZONDER KLAGEN!
Wie peilt Gods raad? Wie weert Zijn hand,
Die heelt door geeselslagen
Bedwing uw morrend onverstand!
LEER LIJDEN ZONDER KLAGEN!
Al perst u 'tleed met droeven druk,
O, wil toch niet versagen!
God schept uit leed vaak zoet geluk;
LEER LIJDEN ZONDER KLAGEN!
„stervensberg" beklimt. Niemand voor hem
had den grilligen berg-kop betreden, zonder
den dood-tol te betalen. Dan durft den dood
te tarten.
Hij gaat. Maar als hij den berg wordt
afgedragen (bijna had hij den dood het tol
geld ter hand gesteld) is hij een gebroken
mensch. Hij heeft den dood in het aange
zicht geblikt De berg heeft hem klein ge
maakt
We leggen onze levenswegen graag breed
aan. We durven veel, ondernemen veeL Dan
zet God één van Zijn bergen voor onzen
voet We krijgen 't moeilijk. We dwingen
den Heere om dien berg weg te nemen.
Maar Hij doet 't niet We murmureeren er
tegen. Ploeteren er tegen op. Het baat niet
God laat dien berg staan.
Onze breed aangelegde levensweg wordt
dan heel smal. Zóó smal, en zóó brokkelig,
dat we op dezelfde plaats staan waar Pe
trus eens stond: „Heere, behoud mjj, want
ik verga".
Dan wordt 't anders. De berg van gra
niet blijkt een weg te zijn. De weg waar
langs de Heere ons wil leiden.
„Mijne genade is u genoeg". De berg
heeft ons, hoogmoedige, hoogdenkende
mensehen, klein gemaakt We hebben iee-
ren zien, dat Gods wegen hooge, veilige we
gen zijn. Koninklijke heirbanen waarlangs
Hij ons gelukkig wil leiden naar Sion daar
Boven.
Zóó kunnen we den Heere danken voor
Zijn bergen.
W. P. W.
Bidomdat alles van God afhangt
maar werk, alsof alles van u afhangt.
GENESIS.
Het eerste kind, waar wij in het boek
Genesis als kind iets over lezen is
Ismaël. Saraï was kinderloos.
Onder de slavinnen, die zij in Egypte
heeft verkregen, bevindt zich de schoone
Hagar. Volgens de oude rechtsbegrippen
nu, zooals wij die uit Babylonië kennen,
sedert in 1902 de wetten van den Babylo-
nischen koning, Hammurabi, teruggevon
den zijn, heeft een kinderlooze vrouw het
recht haar slavin aan haar man als bij
vrouw te geven.
Hetzelfde doen Rachel en Lea later met
Bilha en Zilpa. Een zoon uit dit tweede
huwelijk geldt als de zoon van de wettige
echtgenoote. Hij wordt door haar geadop
teerd. De slavin moet afstand doen van
haar eigen kind.
Saraï heeft niet het kalme geloof van
haar echtgenoot in de waarheid en zeker
heid van Gods belofte. Zij weet Gods tijd
niet af te wachten, zij wil de gebeurtenis
sen vooruit loopen en de rechtstoestanden
van dien tijd geven haar het eenvoudige
middel aan de hand.
Liever dan den vertrouwden knecht
(volgens Genesis 153 zou Eliëzer uit
Damascus de erfgenaam van z'n bezittin
gen zijn) wil zij het kind van haar slavin
als erfgenaam en drager van de belofte,
al behoort deze slavin niet tot de kring
van degenen, die Abraham reeds van het
begin af gevolgd zijn naar het land Kanaan.
Onvruchtbaarheid werd beschouwd als
schande. De jonge Hagar is, zoodra zij de
hoop mag koesteren de moeder van den
erfgenaam te worden, in geen geval bereid
slechts een lijdelijken rol te vervullen. De
dienstmaagd minacht haar meesteres. Zj)
wil zelf Abrahams wettige echtgenoote
worden; zij wil Saraï verdringen uit het
hart en van de zijde van Abraham.
De wet van Hammurabi heeft voor der
gelijke gevallen eigen bepalingen. In 146
van deze wet is bepaald, dat een dienst
maagd, die zich verheft op het feit, dat
ze kinderen heeft gebaard en die zich met
haar kinderlooze meesteres gelijk stelt,
wederom tot het slavenleven vernederd zal
worden.
Saraï weet van haar recht gebruik te
maken. Zij kwelt en vernedert op haar
beurt de trotsche Hagar en laat haar de
laagste slavendiensten verrichten. Zij neemt
de eerste de beste gelegenheid te baat
om te ontvluchten. Zij wil door de woestijn
vluchten, naar haar eigen land, het verre
Egypte en zjj beseft in haar koppigen
hartstocht niet de onmogelijkheid van haar
onderneming. De Engel Gods echter ont
moette haar bjj een waterbron in de
woestijn, by de bron op den weg naar Sur.
Na het bekende gesprek met .den Engel
keert Hagar terug.
Zij doet haar verhaal van de wonder
lijke ontmoeting in de woestijn. Zg belijdt