Ef s V 91 M g s -9 p€ P is J.Q® >8 8 8 Voor de Jeugd. e 1 U k w 0 11 s c il n 9 0 Hl a a r t a a 11 a r 0 n t 1 0 P r a t r S k a u P 9 n s i s 9 r r 0 H a H 1 t a n t 0 H k r O 0 s ggg m r H O m H V H V H n s m a r t n g 0 t a 1 n m 0 H Hl m 0 i 0 n n H 0 t e 0 P a s n s t 0 0 a a r d 0 k d a a g t P a g 0 li b 9 s r a t s f 9 1 i c i t a t i 9 Willi en de vier neefjes Zaterdag 6 September 1941 Voor den Zondag Het kind in den Bijbel. a~" -1 L,?*" p S O O o 9 a. - c e_ w 3 W o 2.t3 Eg to P 3 to m <35 PB 8 to So B R- O 5l 2* <D 03 Crf t.o r1 f<>Q 0> XJ1 CD Wgg 8 g E P g M to to bo v 0> —5 CD PJ rt- CD *1 CO CD r"V-V-1 HO ^•i S B. O CD B B o hj p S* CO HI p pg" 8 3 p s cd £3 pi p 01 N P" <i <i 2 o P C &SH 'S H-« /—v CO CD rt- Q. CD p JH »-l I?! S 5? CD f CJ1 a (D e V- .-i_j p *dfcP3 a •oB 3 ».-, c to SB p OtS!,, P wltV'S p >3 jms, CO S£ CD Kb CO 78 Wro if-g C_i. to p to tf- H* H3 W< H< P p B i—i 2 J2 K«5 W Sss. -• 00 EQ CD aa P 0Ü H- ©V- y'i P1* "S1 ux to ho S cog P P "T" 2^® a.®g gjE* H P H 1 S f S P p 2 c? P W< H P WS n a N m£ HS CO >m w a £L a* a s s i-j p; <t> et. P- ïï- <2 2L S a* P a- rr i_i CO S 2 P P CO 2 ffi s W CD p 1 p I s-g frg'g'i.C' 9 8 a-f?1 5 if) a 6 o P <35 <i Oc- *-i p o P O O B w 5' «""J I to" 2. 5" N a- tl g* 00 ®pg CD <J B M B" /T5 =- ÜT P 1 .- O O O eQnO 2- P m "y O POUb° •3 Wcrq P S O g 2SoO 8"P 7 "TT p CO P Pi a 1-1 o p o Ola lO 0* bi P a 3 r3 V O P" O O B.> ro p 09 <35 O H— ës-' o S Kt! ^3 ós?® FagS Ssgbf^ a o o1# P M k H gf W 5 g-1 co. S.^ooP d 5 P &S" ELOvo 3-o'p C P^ Jfc a co co jsr^ p i i Ol i c-t- i r1 Cru i g a <W p 11) p b §:^al 2 <P: 3 p w P. ï^crei - r" fi* £L p P. B cT p A g-SS- p g. p ÏJÏ w g qq CD cd B 02 cr co cd o Cfl" b5 jr. 13. M<p: wag JI R- M s a gPg-PBia poS-QO. «5? .rt-ÊSg: BP®«Os5' <i ®«o«^ o r4®»- R rai_iP SopS. P PSN-O O - Cg 3 a p «g- g. O g- o -.1 rn m. O M P m rt 13 r/>o O CD 0 O B 0,«B; CD Ji, B to^cog-a PjO 2; p g O i Ol i C1» - e£i i CD O CQ rt. - ;:ëcog h>2g| o8 pgg Kb CD ca P r- Laat m ij niet mijn lot beslissen. Zoo ik mocht, ik durfde niet. Ach, hoe zou ik mij vergissen, Als Gij mij de keuze liet! Wil mij als een kind behand'len, Dat alleen den weg niet vindt: Neem mijn hand in Uwe handen, En geleid mij als een kind. JACQUELINE VAN DER WAADS. Beste Nichtjes en Neefjes! De vacantie zit er voor de meesten van jullie waarschijnlijk wel weer op en zooals ik beloofd heb, gaan we nu weer met nieuwen moed aan de raadsels beginnen. Ik ben al benieuwd naar de briefjes, om te hooren hoe jullie het allemaal gehad hebt. Eén ding hoeven jullie me alvast niet te vertellen, n.l., dat het regende en... veel regende! Dat was niet alleen jammer voor hen, die uitgingen, maar ook voor de thuisblij vers, want al ben je niet op reis, dan heb je net zoo goed graag een zonnetje, want de vacantie in huis doorbrengen, dat is nu eenmaal niesde bedoeling. Maar nu weten jullie allemaal ook wel, dat het in het water vallen van onze ple ziertjes niet het ergste is; dat de oogst voor een goed deel in het water is gevallen, dat vinden we vooral in dezen tijd, veel erger. Een jongen vroeg, waarom doet de Heere dat nu Hij regeert- toch ook over zon en regen, waarom geeft Hij nu regen als de vruchten op het veld toch zoo hard de zon noodig hebben? Deze jongen is de eenige niet, er zijn heel wat kinderen meer, die deze vraag stellen en als zij het voor het zeggen had den, nu, dan zou het vast wel anders gaan. Gelukkig maar, dat wij het niet voor het zeggen hebben. Denk maar eens na hoe vaak wij alles verkeerd doen, en alles verknoeien. Maar, dit weten we ook allen: Wat God doet, is altijd goed. De Heere heeft met alles Zijn bedoelin gen. Hij is zoo Groot en zoo Krachtig en zoo vol Majesteit, maar ook zoo Liefderijk. En nu zouden wij kleine, nietige menschjes bang zijn, dat Hij iets verkeerd zou doen? Nee, dat kan immers niet. En daarom moeten we ook vast vertrouwen, dat wat Hij over ons beschikt, of Hij zon geeft of regen, het in ieder geval zooals het komt, zeker het beste voor ons is. De oplossing van het laatste vacantie- raadsel. S h b r 0 h Hier volgen de prijsraadsels. 1. Voor de grooteren. Het geheel bestaat uit 43 letters. Voor maaien zegt men ook wel 39. 2. 6. 38. 43. 12. 10. 40. 9. 13. 16. 14. 37. 42. 26. 29. 31. is belangstellend. Een 19. 28. 21. 33. daar draait alles om. De 20. 3. 17. 25. is een streek in ons land. Domme menschen vergelijkt men met een 24. 4. 17. 33. Een klein kind noemt men wel 1. 5. 41. 7. 34. Een 38. 8. 18. 28. is een muziekinstru ment. De 27. 20. 2. 32. 23. 11. 25. bedriegt niet. 35. 1. 29. 22. 18. 36. 31. is een ander woord voor losbandig. Een 19. 28. 14. 40. 10. 16. 3. 18. is een houtsplinter. 2. Voor de kleineren. Het geheel bestaat uit 21 letters. 13. 6. 4. 19. 9. is vandaag. De 7, 19. 16. 3. 15. is voor aan het huis. Het 5. 17. 1. 10. 9. komt nooit achteraan. Een 5. 17. 20. 21. is een boom. 18. 2. 6. 11. 12. is een ander woord voor wild. 9. 14. 12. is niet droog. 16. 8. 17. 11. is een ander woord voor vuil. Zoo, en nu gaan we weer aan de raad sels beginnen. Hebben jullie de oplossin gen van de kruiswoordraadsels kunnen vinden? Nu, dat vertel je me maar eens. Omdat we nu al een heele poos geen briefjes hebben gehad, gaan we het dezen keer een beetje vlugger doen. Als jullie nu eens niet wacht met het schrijven tot het eind van de week, maar zorgt, dat je briefje uiterlijk Dinsdagavond gepost wordt, zal ik zorgen, dat ze a.s. Zaterdag beant woord worden. Dat is dus afgesproken? Allen hartelijk gegroet van TANTE DQLLIE! 17) (Slot.) De twee broertjes. Willi staat tusschen de twee wiegjes, het rose en het blauwe. In ieder wiegje ligt een heel klein kerel tje en dat zijn nu haar broertjes. Ze zijn zoo klein, zoo heel erg klein, maar ook zoo heel erg lief. Ze heeft ze van den Heere gekregen. Zouden ze zoo uit den hemel hierheen ge bracht zijn? Maar daar weten ze natuurlijk zelf niets van, daar zijn ze nog veel te klein voor. Maar later, als ze groot zijn, dan zal Willi het ze vertellen, dat ze zoo'n prachtig cadeau van den Heere kreeg en dat dat de twee broertjes waren. Ze moet ze nog eens goed bekijken. Boven de ronde bolletjes hebben ze een vlokje zwart baar. Ze houden allebei hun oogjes stijf dicht, daar kan Willi niets van zien. Maar het neusje wel, een klein rose mopsneusje, en daaronder ook al zoo'n heel klein mondje. Willi staat bij de blauwe wieg, daar ligt Hans in. Even aait ze voorzichtig over het vuistje, dat hij stijf onder zijn kinnetje houdt en dan o, de wimpers trillen, de oogleden gaan omhoog en daar ziet Willi twee groote grij ze oogen. O, wat lief! „Dag broertje!" zegt Wlili zachtjes, maar broertje zegt niets terug. Wel gaat zijn armpje omhoog en nu duwt hij zijn vuistje tegen zijn mondje. En dan gebeurt er nog iets waar Willi erg van schrikt. Er komen allemaal vouwen in het neus je, broertje trekt het hoog op, het mondje gaat open en O, wat kan die kleine Hans hard huilen, dat had Willi niet gedacht. „Stil maar hoor!" wil ze troosten, maar maar dan begint achter haar het tweede broertje ook te huilen, wel net zoo hard als Hans. Willi weet niet wat ze beginnen moet. Het helpt niets of ze ze al een beetje aait, ze huilen allebei om het hardst door. Zou er iets zijn? Zouden ze pijn hebben? Willi holt weg, naar Mammie. „Komt u eens gauw kijken! De broertjes huilen alle twee!" „Dat hindert niets hoor", zegt Mammie en ze lacht er bij en blijft heel rustig zitten. „Huilen is gezond. De broertjes kunnen nog niet praten en nu maken ze zoo maar een beetje lawaai". „Ja maar"Willi blijft dralen. Mama moest toch maar even gaan kijken. Als ze nu echt zoo heel hard huilen. En dan roept Hansje vanuit de serre, waar hij met Willi haar poppen zit te spe len: „De broertjes zijn stout!" „Niets van waar hoor!" roept Willi da delijk terug. „Jij hebt ook wel eens gehuild toen je nog zoo'n klein kindje was!" Willi is boos dat Hansje dat van haar broertjes durft te zeggen, maarze is er ook een beetje blij om. Hansje vindt de broertjes heelemaal niet lief. Ze kijken niet en ze lachen niet en ze kunnen niet spelen, alleen maar slapen en hij mag er niet eens aankomen, ze alleen maar met één vinger zachtjes aaien. „Nee, heeft Hansje gezegd, „zoo'n broer tje wil ös: niet hebben". O, wat was Willi toen blij. Ze weet wel, dat je een broertje niet weg kunt geven, maar nu Hansje dit zegt, hoeft ze er heelemaal niet meer over te denken. Hansje heeft een groote pop van Willi in zijn armen en nu bedenkt ze iets anders. Zou dat mogen? „Mammie, luister eens" fluistert ze. „Mag ik Hansje een pop geven? Ik heb nu toch ook de twee broertjes". „Ja natuurlijk mag dat", zegt Moe, en Willi ziet aan haar gezicht, dat ze er blij om is. „Laat Hansje er zelf maar een uit kiezen, ik denk dat hij de jongenspop wel wil hebben". Maar dat heeft Moe mis. Hansje kiest Lotje, de pop met het roode jurkje aan en het róode mutsje op haar blonde krulletjes. Als de jongens even later uit den tuin komen lachen ze met hun drieën Hansje uit. Een jongen met een pop, nee hoor, nu lijkt Hansje wel een meisje. Maar Hansje laat ze lachen. Hij houdt de pop stijf in zijn armen. En de pop gaat mee ook. Hansje draagt haar zelf als ze weer naar de auto gaan. „Zul je goed op haar passen", vraagt Willi als Hansje op zijn oude plaatsje zit. Lotje gaat nu echt weg, eneen klein beetje bedroefd is ze er toch wel om. Maar zij heeft de broertjes. Het is weer zoo fijn in de auto. Even krijgt Willi zin om weer mee te gaan, maar als ze dan aan de broertjes denkt, nee, dan blijft ze toch liever maar hier. „Zitten jullie goed?" Het is weer net als vanmorgen, maar nu zegt Moe inplaats van Tante tegen Jan dat hij goed op de jongens moet passen. Ze zitten alle vier weer op hun zelfde plaatsje. Nog eventoet-toet! Daar gaan ze al. „Daaag!" roept Willi nog eens heel hard. „Daaag!" „Dag Klaas, dag Jaap, dag Hansje, dag Her!" Het langst kijkt Willi naar Hansje. Lotje kan ze al niet meer zien, maar wel iets roods, in Hansje's handen, en dat is Lotje toch. o Daar gaan ze de bocht al om en nu zijn ze weg ook. Willi staat alleen met Moe in den tuin. Het is opeens heel stil. Ze geeft Moe een arm en samen gaan ze naar binnen. Maar het is nu niet zoo erg dat het zoo stil is, want binnen wachten de broertjes en daar gaan ze nu eerst naar toe. Maar voor ze naar binnen gaan, moet Willi het toch nog even zeggen. „Mammie, ik ben toch zoo heel érg big, dat wij nu ook twee broertjes van den Heere hebben gekregen". „Ja kindje", zegt Moe, „daar zijn wij ook zoo blij om en we danken Hem er iederen dag weer voor". En nu schiet Willi iets te binnen, ja dat moet ze ook nog even vertellen. Van de plaat, die ze van Hansje heeft gekregen. „Moe", zegt ze, „nu zijn hier drie schaapjes van den Goeden Herder". En dan maakt ze een luchtsprongetje van plezier. Ze is niet meer alleen, ze is nooit meer alleen, want, ze heeft nu zelf ook twee broertjes. Einde. OP DEN BERG ALLEEN. „En als Hij nu de schare van Zich gelaten had, klom Hij op den berg alleen, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zoo was Hij daar alleen". Matth. 14: 23. De toppen der bergen dragen een bijzon dere bekoring in zich. Zij doen ons denken aan wijde vergezich ten. Zij maken ons stil vanwege de groot heid der schepping Gods. Ook Jezus Christus heeft dat mogen er varen. Hoe dikwijls beklom Hij niet een berg om er stil boven het rumoer der wereld te genieten van oneindige verten. Daar was voor Hem de plaats bij uitne mendheid, waar Hij kon bidden tot God, Zijn Vader. Al was Hij moe van Zijn arbeid en zat Hij nog volop in Zijn werk, Hij keer de op een bepaald moment de schare den rug toe en zocht God op den berg alleen. Wat steekt het leven van Jezus Christus toch vèr boven het onze uit! Wij zijn soms zóó vermoeid van ons werk, dat we abso luut geen zin meer hebben om ons met geestelijke dingen bezig te houden. Wij gaan soms zóó in ons werk en onze zorgen op, dat we geen tijd meer hebben voor gees telijke zaken. Wij maken niet zoo'n ernst met het gebedsleven. En als het nu maar alles echt werk is, waarin wij opgaan, maar dat is het meestentijds niet, wat ons over gebrek aan tijd voor geestelijke dingen doet klagen. Hoevelen hebben het niet druk met de vele nietigheden van het leven, zoodat er van zelfsprekend voor de belangrijke dingen geen tijd overblijft! Terwijl onze Heiland in weerwil van Zijn „volkomen in beslag genomen zijn" naar boven gaat, zijn wij het, die juist daardoor beneden blijven. Wij maken helaas scheiding tusschen werken en bidden, maar de Hei land niet. Hij zoekt God niet in het gebed, omdat het er ook nog bij moet, bij wijze van geestelijk dessert. Neen, Hij heeft juist behoefte aan dat alles, omdat Zijn werk zóó zwaar is. Juist, omdat Hij Zich zoo geheel en al geeft, daarom moet Zijn leven ook ge bed zijn. Zonder het gebed op den berg had Hij het nooit kunnen uithouden, had Hij spoe dig met leege handen gestaan. Zóó alleen niet. Zóó alleen heeft Hij ons allen het leven bunnen geven. In geen énkel opzicht kunnen wij een ver gelijking met Jezus Christus doorstaan. Maar God de Heer geeft ook ons, gelijk Jezus, een avond aan het einde van eiken dag. Dan verlangt Hij ook van ons, dat wij op een bepaald oogenblik alles van ons la ten om daarna alleen met Hem te zijn op den berg. Dan rijst daar voor ons oog ook een kruis op: het kruis van Jezus Christus. En dat kruis baant ons den weg tot den UITSTEL GEEN AFSTEL. Gods uitstel is geen afstel; Hij hoort uw zwakke stem; En al uw strijd en zorgen Zijn reeds bekend bij Hem. Gods uitstel is geen afstel; Zijn hulp komt onverwacht; Wanneer Zijn wil daar is, Dan wijkt de zwartste nacht. Gods uitstel is geen afstel; Door leed en duisternis Doet Hij met eeuwige liefde, Wat 't beste voor u is. Vader en door Hem komt tot ons: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven". „Ik heb den weg gebaand tot den Vader, tot Hem, Die uw vader is, omdat Hij Mijn Vader is". Wat is het heerlijk om met deze boodschap op den berg bij God te zijn! Zullen we haar willen verstaan? Alleen wie de boodschap van Jezus Chris tus persoonlijk in ontvangst genomen heeft, die zal waarlijk op den berg vruchtbaar kunnen bidden. Die wéét, dat er een gena dige en liefhebbende Vader is. Die weet ook dat die Vader slechts het goede met hem voor heeft. En dan gaan niet wij God onzen wil zeggen. Neen, dan zoekt onze wil Góds wil. Dat houdt in, dat wij het verliezen, maar dat geeft ons juist het leven, want wij gevoelen ons dan geleid door God. En ook al eiseht ons dagelijksch werk in de wereld ons geheel en al op, toch gevoelen wij ons daarbij gesteld onder de leiding Gods. En op den avond van den dag willen wij God danken voor de ontvangen leiding en kracht en ons wederom in Zijn veilige hoede aanbevelen. Immers met iederen avond toont God ons den laatsten avond, de laatste grens van óns doen, opdat wij daaruit leeren op Zijn werk te zien en ons leven te zoeken niet in datgene, wat wij doen, maar in datgene wat Hij ons doet. Daarom moge Christus' woord ons dui delijk in de ooren klinken: „Gaat in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebben de, bidt uwen Vader". Zal het ons gelukken in die wereld, die zoo vol geluiden is en die zoo voortjaagt en ons onwillekeurig meetrekt? We zullen moeten strijden om ons een enkel oogenblik uit alles los te maken en alleen te zijn. God zegt het ons in Zijn Zoon. Aagtekerke. J. G. PANHUISE. „Het moest", dat houdt ons aan de praat, „Het moet", dat voert ons tot de daad! (Beukenootjes). GENESIS* Het boek Genesis draagt een overwegend godsdienstig karakter. Ook voor ons menschen der 20ste eeuw blijven deze verhalen uit het eerste Bijbel boek van onvergankelijke waarde en betee- kenis. Professor Böhl zegt ervan: „Dat de materie niet eeuwig is, maar haar oor sprong heeft in Gods wil en in Gods Woord. Dat de zonde in haar wezen en ontstaan niets anders is dan twijfel aan de waarheid van Gods Woord, ongehoorzaamheid jegens Gods gebod, het streven te zijn als God en de dingen onafhankelijk van God Zelf te weten en te beslissen: Al deze waarheden worden hier in de eenvoudigste formule gebracht en ons ingeprent met de meest plastische aanschouwelijkheid in den vorm van verhalen, die elk kind kan begrijpen, maar die geen wijze kan uitputten". Want de verhalen van Genesis bevatten meer dan historie. Daarom verouderen zij niet, maar trots eeren zij de eeuwen in eeuwige schoonheid en in eeuwige waar heid, een onvergankelijk bezit, niet alleen van Israël, maar van de menschheid. De patriarchen en profeten zijn de geestelijke voorouders van ons christelijk geloofsleven. Over de kinderen wordt in Genesis voor namelijk gesproken als zonen en dochferen van een bekenden stamvader. Hun persoon wordt vaak met enkele hoofdtrekken geka rakteriseerd. De voornaamste stamhoofden waren Abraham, Izaak en Jacob. Zij gaven hun namen ook aan den stam waarvan rij hoof den waren. In zulk een familiegemeenschap hangt het aanzien en de macht van de fa milie af van haar talrijkheid, want elk lid der gemeenschap is gehouden de gemeen schappelijke belangen te verdedigen. Zoo beteekent een groote familie tevens veilig heid. Dat is een der redenen, waarom het bezit van vele zonen zoo hoog wordt ge waardeerd. Heeft een vrouw zelf geen kin deren, dan zal zij zelf een nevenvrouw be- geeren, wier kinderen dan als haar eigene worden aangemerkt. Zulke kinderen van bijvrouwen gelden zóó geheel als eigen kin deren, dat ze gewoon mee-erven, tenzij het him door een opzettelijke daad wordt belet. Bij de heel- en half-nomaden waar het nog niet tot het vormen van een geordend staatsleven gekomen is, rust de mensche- lijke samenleving geheel op familieverhou dingen en wonen de menschen familie-ge- wijze bijeen. Wat niet behoeft te beteeke- nen, dat alle leden van een nederzetting bloedverwant zijn, maar wel, dat rij in het familieverband zijn opgenomen. Ons be grip van dorp of stad, waar menschen, die elkaar geheel vreemd zijn, naast elkaar wo nen, is er geheel onbekend. Niemand kan zich aan zoo'n familiegemeenschap onttrek ken en op zichzelf blijven staan. „Enkelin gen" kent de primitieve samenleving niet. De enkeling is vogelvrij. Heeft geen rechten

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1941 | | pagina 7