Voor den Zondag .rs* Voor de Jeugd. 11 mH H 0 0 r g e O e 11 eed HH s Hl Seis dreef H 1 aken a> tf O r e n||u 1 a t|r a d 11 n a r m HH h e m e ■i Hl Hl a n g e 1 11 n aast nar MM, b Hl a r e roer 1 i n k s WM s H w ij k Hl iÉll Hl Hl 1 2 3 4 5 6 7 8 I 9 H io| H|ll 12 13 lil 1 m |H| 15| H16| |17»18| H 111119 20|!!i§i| n ü|21|22| 1 H|23| |24| m iiiii m iiiiiiii n iiis m 25| |26||Ü 27| \28\M n Il!p§29 30| inim im 31 |32|33$|||34| 1 lü|35|36| |37 38i i i i im f|39| 40 lü|41| |!1|42| PI43 S Willi en de vier neefjes Zaterdag 30 Augustus 1941 55e Jaar gang No. 16 Wat het boek voor ons beteekent. "EE <J I 3- cZj.CTQ CD CD s»s!r £w5 cn w W >0 ^WOH O 2. 5 0.aror s-o oiTCaS si oyfl g t> N o M o' gf Sp B" ÜIO S E sr^H org x, era b ^-Mo^S^M|^s-3'K,sgw^®si4g- «aOKSgg01^ «B W©ggPl|* m§3®c*f 1^325-®MS:iMS'7n.b0ri.ha ^SonQ?0 ?B«P'§?i§ g® g?§S Pê1^ De oplossing van het vorige raadsel. Horizontaal: 1. felicitatie. 9. berg in Palestina. 10. bloeiwijze. 11. is in ieder land verschillend. 13. voertuigen. 14. besmettelijke ziekte. 15. verzameling. 16. varken. 18. deel van het oog. 19. uitbouw. 21. familielid. 23. beker. 25. verdriet. 27. aanduiding van een hoeveelheid. 29. draait. 31. schaarsche drank. 34. tred. 35. plaats. 38. bol. 39. tegenw. tijd van iets in opkomst 40. lijfknecht 41. vrucht. 42. angst. 43. gelukwensch. Verticaal: 1. jongensnaam. 2. rivier. 3. meisjesnaam. 4. vloeistof. 5. plaatsbepaling. 6. bestaat uit meer dan één. 7. regenkleeding. 8. oorlogsuitrusting. 9. vochtig. 12. verl. tijd van lezen. 16. meisjesnaam. 17. eiland. 19. harde wind. 20. iets overkrijgen. 22. niet rijk. 24. Bijb. naam. 25. timmermansgereedschap. 26. hoogtepunt. 27. muzieknoot. 28. tegenovergest van volte. 30. bediende. 32. hevige. 33. voornaam. 35. plaagt. 36. stevig. 37. teekening. <D rQ 1 i V Het vierde vacantieraadsel. 16) Naar huis. Vijf voor acht staan ze aan den uitgang van de poort: Moeder, Willi en de vier jon gens. Maar de auto is er nog niet. De klok is toch wel gelijk? De auto is toch nog niet voorbij gereden Ze maken zich allemaal een beetje onge rust, maar Moeder weet het zeker, de klok is gelijk en de auto is heusch nog niet voor bij. En als altijd heeft Moeder het bij het rechte eind, want precies acht uur komt de auto met veel getoeter den hoek om. „Daar heb je hem!" Klaas grijpt gauw de koffer van Willi. En Willi kijkt nog één keer de donkere poort in en ziet voor het laatst daarachter het gele klinkerstraatje en een klein stukje van het weitje. Maar ze kan niet lang kijken, want veel tijd om te wachten is er niet. De jongens hollen al om de auto heen. Waar moeten ze er in? Jaap staat al met één been op een wiel, maar de knecht, die Jan heet, trekt hem er net zoo vlug weer af. „Hier naar toe, jongens!" roept hij, en laat achter in de laadbak een klep naar be neden en dan worden Hansje en Willi er zoo ingetild. De drie groote jongens klim men er zelf in, die laten zich niet tillen. Vlak achter de cabine, waarin de broer van Piet achter het stuur zit, staan kistjes en daar mogen ze op zitten. Alle vijf op een rijtje, Willi en Hansje in het midden. Opzij van den wagen staat tante. Willi heeft haar wel drie stijve zoenen gegeven en haar heel, heel erg bedankt voor de fijne vacantie, maar nu is tante toch een beetje ongerust. „Zullen jullie heusch niet over de rand gaan hangen? Jan, zul je goed op ze pas sen?" Jan belooft het en dan dreigt hij de jon gens „Pas op, wie ongehoorzaam is wordt meteen op straat gezet en gaat niet verder mee". En dan ineensdaar rijden ze al! „Dag Moeder! Dag Tante! Dag! Daaag!" O, wat zijn ze meteen al een eind weg. Ze zien Moeder nog maar in de verte. Nog eens wuiven. „Daaag!" Daar gaan ze den hoek al om. Weg is Moeder. Heel eventjes zijn ze stil van plezier nu de tocht echt gaat beginnen. Hansje schuift dicht tegen Willi aan. Ze rijden door alle bekende straten. Hier is de brug en daar, daar brak Willi haar klomp en daar O, wat gaat het vlug, ze zijn al in een vreemde straat. Hier is Willi nog nooit ge weest en dan zijn ze buiten de stad. Ze rijden dwars door de weilanden en het leukste is, dat de weg achter hen steeds langer wordt. Zoo lang, dat ze het eind ervan al niet meer kunnen zien. „Willi!" Zachtjes zegt Hansje het en hij schuift zijn warme handje in de hare. „Krijg ik een broertje van je?" „Maar Hansje!" Willi schrikt er van. „Een broertje kun je toch niet weggeven?" „Eentje maar", bedelt Hansje. „Doe je 't?" Willi geeft geen antwoord. Moeder heeft altijd gezegd, dat ze niet steeds alles voor zichzelf mag houden maar ook moet leeren met anderen te deelen. Maar een broertje weggeven? Ze merkt niet eens, dat ze een bocht om zijn gegaan en er nu weer een nieuw stuk weg begint. Moeder heeft ook gezegd, dat ze wat voor de neefjes moest koopen, maar nu heeft ze alles voor de klompjes opgemaakt. „Doe je het vleit Hansje weer en wrijft zijn bol tegen haar schouder. „Jij hebt van mij ook de Goede Herder gekregen". „Ja, mar dat is maar een plaat, maar een echt broertje? Nee heusch, dat kun je niet weggeven". Gelukkig vergeet Hansje het broertje als Klaas uit de tasch heerlijke roodglimmende appels te voorschijn haalt. Moeder heeft ze meegegeven om ze on derweg op te eten. Jan krijgt er ook een. Het wordt een vroolijke tocht. Ze zingen met elkaar alle liedjes die ze op school ge leerd hebben en er is zooveel te zien. Maar dan begint het donker te worden. „Dat kan wel eens op regen uitloopen", zegt Jan met een bedenkelijk gezicht. Willi kijkt een beetje angstig rond. Alleen bij den chauffeur zouden ze droog zitten, maar dat is maar zoo'n klein hokje, daar kunnen ze niet allemaal bij. En dan ineens, dan is de regen er al. Groo te dikke druppels vallen op hun armen en beenen. „Dat geeft niets, wacht maar eens even". Jan is meteen al overeind. „Hierzoo". Hij komt met een groot bruin zeil aansleepen. „Gaan jullie daar maar on der, het is maar een buitje en het zal zoo wel weer over zijn". Vlug kruipen ze alle vijf dicht bij elkaar en dan sjort Jan het zeil er overheen. Oef, wat is dat benauwd en warm en donker. Maar van den regen voelen ze niets meer Ze hooren hem wel. Aan alle kanten tikt het heel hard boven hun hoofden op 't zeil. „Ik wil er uit!" roept Hansje opeens met een benauwd stemmetje. „Wel nee jo", zegt Klaas, „het is juist leuk zoo en het is zóó weer droog". Het helpt niets en of Willi hem al stijf vast houdt en zegt dat het zeil zoo weer weg mag, het helpt niets, Hansje blijft roepen: „Ik wil er uit!" en dan begint hij te huilen. Boven hun hoofden maakt de regen steeds meer lawaai. Een klein beetje bang is Willi toch ook wel. Zoo hard als nu heeft ze het nog nooit hooren regenen. Als de auto maar eens stopte. Maar die rijdt maar door. „Ik wil er uit!" huilt Hansje en hij pro beert opnieuw om er onder vandaan te ko men. Met z'n allen houden ze hem vast. Jaap en Her hebben ieder een been te pakken. „Wacht eens". Klaas weet raad. Opzij tilt hij het zeil wat op en dan komt er een klein beetje licht onder het zeil. En dan plotseling wordt het heel stil boven hun hoofden. Zoo stil, dat Hansje vergeet te huilen. Nog even, en dan wordt het zeil wegge trokken. „PfffMet roode, warme gezichten moe ten ze eerst even uitblazen, en dan pas zien ze hoe hard het wel heeft geregend. Alles is kletsnat en Jan niet het minst. „U had er ook maar onder moeten ko men", zegt Willi. „Nee hoor, dat was niet noodig, ik kan er best tegen". Jan zit op den rand van den wagen, lek ker in het zonnetje, dat weer aan den schoo- nen hemel staat. En ze holderdebolderen maar door over de natte glimmende weg ander druipende boomen door. Af en toe schudden de bladeren, juist als de auto er onderdoor rijdt, het water af en dan schrikken ze van de natte koude drup pels. Maar ze juichen als ze door een groote plas rijden en het water, sjjt, naar alle kan ten opspat. Willi zit maar rond te kijken. Het is net of ze hier wel meer is geweest. Het ziet er zoo bekend uit. Die zijweg en dat huis. Er komen steeds meer huizen. Ja, nu weet ze het, ze zijn zóó thuis! „Hansje, we zijn er!" jubelt ze. „De chauffeur weet hier de weg toch wel?" vraagt ze nog voor de zekerheid aan Jan. „Hij zal toch niet verkeerd rijden?" Maar ze rijden niet verkeerd en nog geen vijf minuten later stopt de auto voor hun eigen tuinhek. „Daar is het huis! En daaro, daar staat Moe!" „Daaag!" roept Willi heel hard. Ze zou zóó wel uit den wagen willen springen. Maar dan houdt Hansje haar stijf vast. „Willi, krijg ik er nu eentje?" „Och zeur niet!" Willi heeft nu geen tijd. 'öwé i blad! DE REPUTATIE DER KERK. en hadden genade bij het gansche volk. Hand. 2 47. De reputatie der kerk... Klinkt de com binatie ons niet wat oneerbiedig, bijna wat profaan in de ooren? Ja, en toch is 'tgoed een enkelen keer dezen term uit het leven-van-elken-dag eens in dit verband te gebruiken en op zettelijk te spreken van de reputatie der kerk. Daarmee erkennen we de kerk voor wat de Heere haar deed zijn: een zeer werke lijke zicht- en aanwijsbare gemeenschap op aarde. Daarmede geven we haar de plaats, welke God zelf haar aanwees; midden in de wereld en midden onder de menschen van de wereld. En daarmee aanvaarden we het recht, dat God de wereld gaf, om, naar wat ze van en bij Zijn kerk hoort en ziet, zich over haar een waardeerings-oordeel te vormen. Een oordeel, dat stellig niet de hóógste rechtbank is; maar toch wel degelijk z'n waarde heeft. Christus heft Zijn gemeente niet uit boven de wereld en haar oordeel. Hij wil, dat ze een goede reputatie hebbe onder de menschen. Hij heeft haar te lief, en Hij verbond Zijn eigen eere te innig met de hare, dan dat het Hem onverschillig zou zijn wat naam ze heeft bij degene, die bui ten zijn. Hij stelt er prijs op, dat ze een goede reputatie hebben, en verblijdt Zich erin als ze de achting van de wereld wint. Hóé Hij Zich daarin verblijdt, blijkt uit wat Hij Lukas in de Handelingen der Apos telen voor alle eeuwen deed vastleggen uit het leven van Zijn jonge kerk te Jeruzalem. Naast het geweldig feit van de uitstor ting des Heiligen Geestes over haar, naast de wonderen en teekenen waardoor Hij haar voor heel de wereld getuigenis gaf als Zijn bruid en als de nieuwe Tempel Gods, en naast allerlei werkingen en vruchten des Geestes, waarmee Hij haar verrijkte en sierde, verzuimt Hij niet Lukas óók te doen schrijven, dat ze „genade had", dat ze gunst vond bij het gansche volk. Als het verheerlijkte Hoofd in den hemel zulk een prijs stelt op den naam-en-eere Zijner kerk op aarde hoe moet óns dan niet ter harte gaan de reputatie van de kerk waartoe we behooren. Van de kerk waartoe we behooren 'kbedoel die bepaalde plaatselijke kerk tot wier leden we ons mogen tellen. Want vergeten we 'tniet het was de eere en goede naam van de plaatselijke kerk van Jeru zalem waarover Christus Zich verblijdde. Hij zal het niet minder doen over die van de onze, om 't even of ze groot of klein, of ze een stads- of een dorpskerk is. Zeker, we hebben, ieder voor zich, aller eerst te waken voor eigen reputatie, als christ-geloovige. Maar dan moet voorts ons de „naam" onzer kérk ons niet min der ter harte gaan, omdat ze niet de ónze, maar van Christus is. Zou Hij, ook in dit opzicht, niet een droevig tekort bij ons vinden? Leven er niet velen in hun dagelijksehe gesprekken met den naam hunner kerk, alsof ze geen eere te verliezen had? En is de roekeloosheid waarmee ze hun eigen Christelijke eere in gevaar brengen, niet een droevig bewijs, hoe koud de eere van Christus' kerk hen laat? Laat het alzoo onder ons niet zijn. Laat wat Christus van de Jeruzalemsche Gemeente ons zegt, voor ons niet worden tot 'n verwijtende vraag, gelijk Hij door Paulus' tot de Corinthiërs richtte: „Of veracht gij de Gemeente Gods?" (Kerkbode Amsterdam-Z.) ZEELAND. Zeeland met je groene dreven, Met je weiden en je vee, Met je akkers en je dijken, Met je duinen en je zee. 't Harte gaat mij dikwijls open Bij de aanblik van je strand, Van je zongekleurde velden. 'k Heb je lief, gezegend land. Als ik was in andere streken, Met zijn drukte en gewoel, Dacht ik aan je rust en vrede Met verlangen en gevoel. Dankbaar was ik dan te weten, Dat ik zoon ben van je grond Waar ik eenmaal in wil rusten Daar, waar ook mijn wieg eens stond. „WIBART." Je leeft tusschen honderden menschen eiken dag. Je weet, dat ieder zijn eigen leven leeft, maar hóé, dat weet je maar zelden. Die humorist op je, kantoor, die de eene geestigheid na de andere opspuit, is misschien niet de optimist, waarvoor je hem houdt. En dat stille meisje in je klas, dat zoo weinig zegt en zoo rustig haar weg gaat, is misschien een meisje met zoo veel geest begiftigd, dat het een raadsel is, waarom ze zoo weinig vriendinnen heeft. Waarom heeft die kwieke, correcte jongste bediende de vorige week geld ont vreemd? En waarom gaat je vriend, die al jaren geen vader en moeder heeft, 's mor gens fluitend naar school? Wat zou je graag méér van de menschen weten! Niet, omdat je zoo nieuwsgierig bent Maar je voelt, dat je ten opzichte van hen een taak krijgt, of misschien al een taak hebt, en je kunt je toch pas goed geven, als je de menschen kent. En nu komt het boek je helpen. Een goed auteur heeft met zijn boek-figuren zóó intens meegeleefd, dat hij ze heeft doorzien. Ze zaten bij hem aan zijn tafel; ze gingen met hem mee, als hij naar zjjn werk ging; hij luisterde naar ze en debat teerde met ze; hij heeft ze gezien in hun onderlinge verhoudingen, in hun vriend schap en in hun haat; én hij heeft ge zien in hun hart en ontdekt, dat daar de uitgangen van hun leven waren. Van dat alles komt hij nu vertellen, met woorden en beelden, die je geest boeien. Wat hjj gezien heeft, mag jij zien en als dat inder daad gebeurt, dan ga je eenigszins begrij pen, wat de menschen beweegt tot hun daden. Als je dan weer eens je menschen- van-alle-dag aankijkt, dan ga je enkele her kennen, die je in het boek al eerder hebt gezien en er wijkt iets van het geheim, dat over 't leven lag. Maar de kennis van landen en menschen is niet de hoogste. Landen en menschen bestaan niet om zichzelf, of door zichzelf. Er is een macht, die over dit alles regeert Een macht, die de bergen schudt en de dijken breekt; die menschen vernedert en verhoogt, die voor him leven het begin en het slot bepaalt. Daardoor ontstaat er een onrust in ons hart, die door geen mensch te stillen is. De veranderlijkheid en de vergankelijkheid der bestaande dingen benauwt ons. Wjj zouden zoo graag meer vastheid zien en op vaste ren grond leven. En nu is er weer een boek, dat ons den weg wijst: hét Boek. Eet vaagt nevelen weg, onzekerheden verdwijnen. Het doel van je lezen mag toch niet allereerst wezen: het verzamelen van veel kennis. Ik zal de laatste zijn, om de groote waarde daarvan te onderschatten; maar er is iets hoogers! Heb je er wel eens over nagedacht, wat er toch achter die eerste interessante lees oefeningen op school schuilt? Is het niet de vurige begeerte, dat de kinderen zelf Gods Woord kunnen gaan lezen? Zeker, de ouders zullen het zeer op prijs stellen, wanneer hun kind „een" boek kan lezen, maar zij zouden het leesonderwijs mislukt achten, wanneer him kind niet kwam tot het lezen van hét Boek.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1941 | | pagina 7