II
iiPiHyitiiiiiiiFmmmnmhit*
II
fef
Voor de Jeugd.
w lilliilil s iiliillil w Hl
w
Qgllzonfüaap
11 pü0!im a iin
Ui
üjloopplas iiii
i mn v m is m m
m
alt a-Hossen
1
Hfvulkaan
11
w y s ma m i e k IH
1
0 f IÜ ons HH kap
H
|I|23 14|1
m
5 m
6
9
10ü|ll|12|
15! 1 H16| I fü 17
20\21\22\ H 23 |24|
25j ju im|26||||||||||27|
n§
28 |29|30| m
m «au i
Willi en de vier neefjes
|g a-s b a fi.g.
O
P
3
W
cf-
0
0
st
n
3 P
Zaterdag 23 Augustus 1941
Voor den Zondag
Vader speelt mee.
*e yS3 k? P1"' s' ^^ë-1" 3B.' *2*3 SOlS 3 22 »&1 S"(S g'bë*
tï -3 K B p5 ff WmSw-Mo^ooBB "ik-rt-ooS' t3?ij(,5yo 2L
2 p°ê <bö 8 ri *,K1 I - 30 Ng"
©2 ^^$.!LM^o o" o
ss r*- o O b o w
1« 03 O P/N rr*\
a p H^S
■**©K^uai-^fc«©
<1 R
P
3
S Ü1
93 H-
tO i
«O'Ö S
\0 3
P P
LQ 02
S
wg s-i - 8
■rt 9 mS *i« R
3 S IB OS 8
^SSlfet^eS-SS-SBSg
??i5aVïri3(tii.BBoï o-—
to
O
•3 KK
B ®M-*P O»*? B'g g*
.2 S
to a4
00
W2 ea-e-SaJ'-SF.S Sr?°? g°?
o B
De oplossing van het vorige raadsel.
Het derde vacantieraadsel.
ühiimi i uil mi mi i ^imiiiiii
n
Van links naar rechts:
2 profeet.
5 zelfrespect.
6 belofte.
7 boom.
9 boschweg.
11 stevige stof.
13 graanproduct.
15 stuk bout.
16 wiel.
17 een dwaas.
18 luchtruim.
20 wapen van een dier.
23 opzij.
27 oppervlaktemaat.
28 deel van een schip (4 letters).
29 richting.
31 stadsdeel.
Van boven naar beneden:
1 vraag.
2 landbouwwerktuig.
3 moet je leeren.
4. riviertje.
5 lof.
6 iemand uit hoogen stand.
8 verleden tijd van iets wat veel
menschen 's nachts doen.
10 visch.
11 deelen van een geheel.
14 dier.
18 uitroep.
19 deel van een kast.
21 vermaakte vroeger het hof.
22 een bepaalde hoeveelheid.
24 boot.
26 vroolijk.
30 pers. voornaamwoord.
15) o- i
Gelukkig weet tante raad en van Kat
lappen maakt ze twee leuke jongetjes.
Klaas en Jaap en Her vinden er niets aan
om met die rare poppen te spelen.. Maar
Hansje wil wel en nu spelen ze samen iede-
ren dag dat de twee poppen de twee broer
tjes, Jaap en Hans zijn.
Mag het?
Hijgend, en vuurrood van het harde loo-
pen, komt Klaas de kamer binnenvallen.
Aan ieder puntje van zijn haar hangt
een zweetdruppeltje, maar daar merkt hij
niets van.
„Moederwe mogenallemaal....
metde vrachtautomee
„Wij?" Jaap is al opgesprongen.
„Waar zijn Her en Hansje? Gauw dan.
Mag Willi ook mee?"
„Nee!"
Buiten adem zegt Klaas het.
„Wie dan?" Jaap staat te springen.
Klaas zei immers allemaal en als de auto
wegrijdt
„Ja", zegt Klaas dan weer en nu weet
Jaap heelemaal niet wat hij bedoelt.
„Ze mogen wèl mee". Klaas is weer op
adem gekomen, „maar nu niet. De volgen
de week".
„Ooo", zegt Jaap teleurgesteld, „had dat
dan eerder gezegd".
Maar nu moet Klaas Moeder hebben en
hij durft haast niet met zijn plannetje voor
den dag te komen. Als het niet mag
„Moeder, mogen we volgende week Willi
weg gaan brengen? Een broer van Piet, u
weet wel die naast mij zit op school, moet
et langs met de vrachtauto.
Hij moet 's morgens al vroeg weg en komt
's avonds weer terug, dan zal hij ons bij
Willi weer ophalen.
Mag het?" Klaas vraagt het een beetje
ongeduldig.
Moeder moest nu meteen maar ja zeg
gen, vindt hij. Het is zoo'n fijn plannetje.
Klaas heeft er zich heel den dag al op
loopen verheugen.
Maar Moeder zegt niet direct ja. Eigen
lijk zegt ze nee.
„Het is veel te gevaarlijk, zoomaar op
een vrachtauto". Moeder kent die broer
van Piet ook heelemaal niet.
En dan is er nog iets, waarom het niet
kan.
Ze zouden heel dien dag bij Willi moeten
blijven en dat zou immers veel te druk zijn.
Met booze gezichten zitten ze allebei,
Jaap en Klaas.
Zie je wel, denkt Klaas, wij mogen ook
nooit iets. Piet mag altijd maar fijn met
de vrachtauto mee en wijnog niet één
keertje. Andere kinderen mogen veel meer
dan zij, als je ook zoo'n Moeder hebt die
zóó bang is.
Maar 's avonds, ja, dan is Klaas toch
maar wat blij dat hij zoo'n Moeder heeft.
Want als Vader thuis komt is Moeder de
eerste die het plannetje aan Vader vertelt.
„EnKlaas luistert met wijdopen
mond. „Kun je straks niet eens even met
Klaas naar dien broer van Piet gaan, dan
moet hij maar eens precies vertellen wat hij
tegen Klaas gezegd heeft vanmiddag."
„Mag dat heusch?" Klaas kan zijn ooren
haast niet gelooven, maar dan vliegt hij
naar Moeder toe en geeft haar een dikke
zoen.
„Ik beloof niets," zegt Moeder lachend,
„in ieder geval moeten we ook eerst aan
Oom en Tante schrijven of zij het goed vin
den."
Willi en Jaap en Her weten van onge
duld niet wat ze doen moeten als Vader
met Klaas weg is.
Als het nu eens mag? Of...... als het nu
eens niet mag? O, wisten ze het maar vast.
Om de beurt gaan ze naar het eind van
de poort kijken of Vader en Klaas er nog
niet aankomen.
Willi moet ook en telkens gaat ze op een
holletje de poort door.
En dan ineens, juist als ze alle drie op
den rand van de put zitten, komt Klaas aan
rennen.
„Het mag! Het mag! Het mag!"
juicht hij.
En dan juichen ze alle drie mee en dan
sen van louter plezier door het grasveldje:
„Het mag! Het mag! Het mag"
Maar...... heelemaal zeker is het toch
nog niet.
Er moet eerst nog een brief naar Oom en
Tante en dan moet er ook nog weer een
brief terugkomen.
Nee, dat kan zoo maar niet een, twee,
drie klaar zijn.
Den volgenden middag willen ze al naar
de post uitkijken, maar nee, zóó vlug kan
het niet. Maar 's avonds, misschien
„Het kan niet," zegt Klaas en Jaap zegt
het ook, „zoo vlug gaat het niet" en Willi
weet het ook zeker, maar toch, zonder iets
tegen elkaar te zeggen letten ze toch alle
drie op. En als er niets komt, zeggen ze:
„Zie je wel, ik heb het wel gezegd."
Den volgenden morgen is Klaas 'teerst
van allen wakker. Hij gaat nu niet als an
dere ochtenden de broertjes wakker plagen,
maar sluipt het bed uit.
Op z'n teenen sluipt hij over den zolder
naar het raam boven Willi haar bed.
Heel zachtjes klimt hij op den stoel en
is dan met een wipje bij het raam. Zoo, half
er uit, kan hij de postbode straks precies
zien komen en dan heeft hij den brief het
eerst.
Maar zóó zachtjes heeft Klaas 't toch niet
gedaan of er is er nóg een wakker gewor
den.
Jaap deed juist zijn oogen open toen.
Klaas uit bed stapte. Door de kiertjes zag
hij dat Klaas zoo raar 'over den zolder liep
te sluipen en op den sto.el klom enja,
toen kon hij alleen Klaas' beenen nog maar
zien.
Wat die daar moest?
Ineens begrijpt hij het.
De brief!
Maar dan zal hij Klaas toch eens te vlug
af zijn en even zacht als Klaas zooeven
sluipt hij nu ook over den zolder, maar
de trap af.
Klaas kijkt ook wel eens een anderen
kant op dan naar de poort en juist op zoo'n
oogenblik komt de postbode de poort door.
Klaas ziet hem pas als hij vlakbij is.
Rutsch, komt hij over den stoel op zol
der terecht. Even staat hij stil en kijkt naar
Willi; gelukkig, zij slaapt door.
In den hoek van de broertjes is het ook
stil, naar hen kijkt hij niet eens en dan naar
beneden.
Maar nog boven aan de trap hoort hij de
buitendeur al opengaan.
„Alstjeblieft", zegt de postbode en dan
staat Jaap met een triomfantelijk gezicht in
het portaaltje, met de brief in zijn hand.
„Lekker jochie", plaagt Jaap, „nu was ik
je toch te vlug af".
„We mogen komen! We mogen komen!"
Met die juichkreten maken ze samen even
later de andere broertjes en Willi wakker.
En dan wordt het zoo'n spektakel boven,
dat Moeder aan de trap moet roepen, dat
het nu toch al te erg wordt.
De laatste avond.
De koffer van Willi staat weer open op
zolder en Tante ligt er op haar knieën voor.
De klompjes zijn er al in. Netjes schoon
gemaakt en in kranten gepakt. De doos met
teksten is er ook in. Nog een paar dingetjes
en dan de jurken nog, maar die zal Tante er
morgenochtend pas opleggen.
Morgenochtend.... als het nu maar mooi
weer is en als ze maar niet te laat komen.
Acht uur precies, heeft de broer van Piet
gezegd.
„Heb je heusch niets vergeten?"
„Nee Tante". Willi kijkt nog eens rond.
Haar pyama, maar die moet ze vannacht
nog aan.
„Ja", roept Hansje dan opeens, „Willi
vergeet den Goeden Herder!"
„De Goede Herder?" Tante begrijpt niet
dadelijk, maar Willi wel.
„Mag die dan mee?"
„Ja", zegt Hansje, teleurgesteld dat Wil
li dat nu nog vraagt. „Je hebt hem toch
van mij gekregen!"
Jawel, dat weet Willi wel, maar dat ze
hem ook mee naar huis mag nemen, dat
wist ze niet..
De andere platen gaan ook in den koffer
en zoo komt het, dat Willi naar kale muren
moet kijken als ze voor de laatste keer in
het bed van Klaas moet slapen.
Het is niets prettig, nu de Goede Herder
weg is, maar morgen zal ze hem thuis ook
dadelijk ophangen.
Thuiseigenlijk vindt Willi het jam
mer om hier weg te gaan, maarze
verlangt toch ook wel heel erg naar de twee
broertjes.
Morgen zal ze ze zien, en met die ge
dachte slaapt ze in.
(Wordt vervolgd.)
n .as
a o» pa Or
g g-,g- BosJwfes-i-ows:
crq
tfq 3 2 F
P
CJ* 00
h>CD W
63?
Ï3 O
I B
uPg
5
►r-*
P <1
po ZN
CD P 9^ l
O
H- O
O
P
0 CfQ
P R ÏX.
ff. ff o a
A
log"
CD
g,-
©- o B
o e- Ëj o
^3 o
SS a CU'
g: §■-
crq
CO
O oji
I-
v <!&(S
I'm
- co
4 T" o
(O
=3
i
ri v-4 m
- O rf
O w o
O P'&Hl
■g ff.ro O
2 B
*2.5:
«t> o.
s£© s
B m
^81
&B
0 CD
0
CD
B
P 3
<w o
g<
CD fl>
B7
p
p
oa
o
8*3:
Kl
3.
K 2.
O B
CD
P
CD
H» p*
Oq g
Q
CD <J
af®
13 3
O
3 p
7 o
ro 2
B n>
£2
a. B*
s o v
B B
P
o. CD
ro a
i CD CD
g. 5^ B W CD
B 3
g B - ro
CD
Sb a s
B 2 2.
CD O 11 O M
H VQ, CD
W »-s i P
VERDUISTEREN OF NIET?
Noch steekt men een kaars aan en
zet die onder een korenmaat,
maar op een kandelaar en zij
schijnt allen, die in het huis zijn.
Matth. 5:15.
Moeten wij verduisteren of niet?
Dat is voor ons dagelijksch leven geen
vraag meer en mochten wij soms geneigd
zijn om het te gaan vergeten, dan worden
wij daar wel aan herinnerd.
Er mag niet het minste licht uitstralen
en de voorschriften zijn streng!
Maar nu rijst in dezen tijd de vraag bij
velen, hoe het nu moet met de uitstraling
van het geestelijk licht, dat God aan
Zijn Kerk heeft gegeven. Mag daarvan nog
licht uitstralen in de wereld of gelden daar
ook de verduisteringsvoorschriften? Moe
ten wij daar ook ieder oogenblik oppas
sen, dat er toch vooral geen licht uitstraalt
van ons in deze donkere wereld?
Helaas, dat is voor velen blijkbaar nog
een vraag!
Het licht gaat bij velen onder een koren
maat. Er zijn er nog wel enkelen, die er
in kleiner kring van profiteeren, maar het
wordt toch wel terdege afgeschermd en het
schijnt niet allen, die in het „huis" zijn.
Maar dan handelt men geheel in strijd
met het uitdrukkelijk woord van Jezus, dat
wij als Zijn discipelen het licht der wereld
zijn, een licht, dat zich niet angstvallig ver
borgen mag houden.
In een wereld, die zóó zwaar door het
oorlogsgeweld getroffen is, als de wereld,
waarin wij vandaag leven, daar is het meer
dan ooit noodig, dat wij het licht laten
schijnen!
En het mag zeker niet zoo worden, dat de
wereld zich zou gaan aanvragen: „Waar
zou die "Kerk van tegenwoordig toch zijn,
want wij hooren niets van haar.' Die geloo-
vigen zwijgen, terwijl zij zich vroeger voor
de kleinste dingen buitengewoon druk
maakten!"
Ook de apostelen hebben, getrouw aan
Christus' roeping, onder alle omstandig
heden hun licht laten uitstralen.
Nooit kwam het advies: laat nu uw
licht maar wat minder schijnen!
Als de Kerk, de geloovigen dus, geen
licht meer zouden zijn, geen licht meer
zouden uitstralen in de wereld, die zonder
Christus leeft,ja, wat dan!?
Dan beschuldigt Christus ons in dit woord
van ontrouwenwij zijn smakeloos
geworden.
En dat mag niet, neen, dat kèn ook niet!
Reeds door ons aan deze dingen te her
inneren, wil Christus ons wijzen op de ge
breken, die er big ons rijn, opdat wij ons
leven daaraan toetsen zouden.
Laat uw licht dan alzóó schijnen, dat de
menschen uw goede werken mogen zien,
dat ze uw getuigenis mogen hooren, en uw
Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken.
(„Charloische Kerkbode".)
Wie zijt gij, pinkelend sterrenheer
dat aan den hemel staat?
Zijt gij de kroon van God den Heer,
Zijn diamantsieraad?
Zijt gij de wachters, trouw en goed
die zijnen troon bewaart?
Zijt gij het zand, waarop zijn voet
al wandelend henenvaart?
Dient gij aan zielen duizendvoud
Tot woning en verblijf?
Zijt gij uit goud of wat? gebouwd
en welk is hun bedrijf?
'k Benijde u niet, o sterren daar,
'tZij wat ge zijt of doet.
'k Benijde u niet, al hebbe ik maar
mijn armen Jezus zoet!
Zijn tabernakel bouwt hij niet,
noch zijnen zetel zal
Hij zetten in dit stergebied,
maar in dit tranendal.
GUIDO GEZELLE.
„Doet vader ook mee?"
„Zoo, jongens, wat is er aan de hand?"
„Vijf-minuten-spel! Wij schrijven alle
plaatsen van Nederland op, die met een B
beginnen en wie in vijf minuten de meeste
heeft, en dan vooral plaatsen, die een an
der niet heeft, die heeft het gewonnen".
Nou, vader zou eens meedoen en een
oogenblik later zaten ze allen met een reep
je papier en een potlood te schrijven. Eén
hield den tijd in het oog. Na vijf minuten
moest er een streep gezet worden. Dat viel
vader niet mee. Hij begon juist een beetje
op gang te komen. Maar neen, hij mocht
niet meer schrijven en moest nu tot de ont
dekking komen, dat sommigen meer plaat
sen hadden kunnen vinden dan hij en was
hij daarvoor nu handelsreiziger? Ja, hij had
wel een enkel vreemd plaatsje meer, maar
zijn jonge volkje was aan dit spelletje ge
woon en nu hadden ze het van vader ge
wonnen. Dat liet hg er niet bij zitten en zoo
hebben ze nog een poosje met elkaar door
gespeeld. Hij kreeg er ook den slag van
beet en ging provincie na provincie door en
kon zoo ook langzamerhand meedoen.
Wat vonden ze het fijn, dat vader mee
deed! 't Gaf een nieuwe prikkel aan het
spel. Was er al eens een onder de kinderen,
die niet veel zin in het spel had, als vader
meedeed, dan wilde ieder meedoen. Zelfs
heeft moeder het zoo nu en dan gewaagd,
een half uurtje de naald te laten rusten en
ook eens een papiertje en een potlood ge
vraagd. Wat een pret, als moeder dan eens
een plaats had, die niemand anders kende!
Waarom ik dit huiselijk tooneeltje hier
even schetste? Om verschillende redenen-
In de eerste plaats zoeken de kinderen be
zigheid, wanneer ze de ledige uren zoeken
te vullen. Vandaar zoeken ze naar gezel
schapsspelletjes.
Welnu, laat men het dan eens probeeren
met het boven beschreven „vijf-minuten-
spel".
Men kan natuurlijk ook spelen met de
namen uit de Vaderlandsche of uit de Bij-
belsche Geschiedenis, met de namen van
planten en dieren en men staat er binnen
kort versteld van, hoeveel namen door de
kinderen op die manier worden vastgehou
den.
In de tweede plaats is het ook zoo goed,
dat we eens meedoen omdat de kinderen
het spel dan meer waardeeren. Wij moeten
afleeren, zoo maar laag neer te zien op wat
de kinderen doen. We moeten eens mee
doen, om hun onze belangstelling te toonen.
We toonen in den regel te weinig, dat het
ons wel degelijk aangaat, wat de kinderen
doen en waarmee ze zich vermaken. Dat is
niet onverschillig en mag ons volstrekt niet
onverschillig laten. Het verhoogt ook in
niet geringe mate hun pret. Wanneer vele
ouders meer tijd namen, om eens met hun
kinderen te spelen, zouden ze dat zelf meer
gaan waardeeren. Velen geven heel wat tijd
aan conversatie met familie en vrienden
en de kinderen schieten over. Ik wil daar
mee niet zeggen, dat conversatie verkeerd
is, integendeel; ook niet, dat we veel tijd
moeten besteden aan het spelen met de kin
deren, maar ik ben wel vast overtuigd, dat
vele ouders meer met hun kinderen konden
meeleven, ook meer met hen moesten spe
len en wandelen.
Vooral ook, omdat we, door met onze
kinderen te spelen, ze beter leeren ken
nen. Als ze zich met hun geheele hart in
dat spel geven, dan openbaren ze zich zoo
als ze rijn. En beter dan bij de scherpste
ondervraging leeren wij ze dan in hun
eigenaardige karaktertrekken kennen. Wie
handig is, wie goed oplet, wie goed ont
houdt, dat alles komt aan den dag. Maar
ook: wie niet al te eerlijk is, wie moeilijk
een nederlaag kan lijden, wie weinig vol
harding bezit, wie de rustigste vreugde
weet te vergallen, openbaren dan hun capa
citeiten.
Daarom, vader, moeder, speelt eens mee.
Uit: G. Meiina:
„De Haardvuren brandende".