m
'Wb
m
L
A
's§ ro a §*2. v,p
Willi en de vier neefjes
Zaterdag 9 Augustus 1941
Voor den Zondag
In de lente des levens
H P «T
»"j H< H
p <t> o n
f^S8
I CO s i B
M IJ
M O. to g
Is
i!al,
to
o*°*°s
r rfxH
CHOlt
ga
®3 ffC
iëBcSl
jUS»^
2 en n> k
t* enB v"
S. P ft, W-l <J H-»
SO
„WË
<3 8 2°
•o to ^qg ssccni^i - 5.
«3 I— VHM
w O u« P P
C! W 2 S. 2.
CD 00 <D B.
fe? ëê^FF
to P V W -^o -
du jfc p Lt 2 te** O
2ï "a.-'oa^U
1 Bi V 3 3- o.
sSsgi-Bii
§r?§r#ls--sp
w <J
O
SS
to en a4
co g-b4" S
éls
to TO cf >-• S
M-pgö;
Fo? leg
g£g??-
bJET
^8 8
P HJ
O N 00
t3 ffl
Si's iT 6 51S
i B W TO
|p^fB i&^s^s^sisg-^ss-^ g
ff8£* »g S-g-? r^7 £5 3
a
Ell
J
I
Tweede vacantieraadsel.
ll
|2
3«4|
5
lüf
§§f|
mil
6
m
m
7
1
li
n
8
m
11
K
9
10
m
ÉH
11
1 12
11
13
Iff
m
11
HM
15
m.
WfMm.
16
HP
§§f
18
|19
MM/.
m
m
m
is
mm
21
H
22
Van links naar rechts.
1. heet.
4. kamerplant.
6. keukengerei.
7. kuur.
8. bergplaats.
9. vreeselijk.
11. deel van het been.
13. vrucht.
14. kweekplaats.
16. Bijb. vrouwennaam.
18. vlug.
20. dagteekening.
21. onmisbaar aan een schip,
22. boschweg.
Van boven naar beneden.
1. onduidelijk.
2. komt van graan.
3. altijd.
4. lusthof.
5. damp.
9. ieder.
10. wordt op gekookt.
15. dierentuin.
16. hemellichaam.
17. bloedvat.
18. niet breed.
19. verdienste.
13) o~
Willi houdt haar schoenen in de hand.
Ze mag ze nog niet aandoen, want dan
zou Oom het misschien toch hooien dat ze
al op zyn.
Nog nooit zjjn ze zoo stilletjes naar be
neden gegaan als vandaag.
Maar dat moet ook.
Op andere dagen is Vader allang op als
de kinderen beneden komen, maar vandaag
is het anders.
Vandaag moeten ze allemaal in de kamer
zijn als Vader binnenkomt.
Het is nu zoo gezellig geheimzinnig.
Niemand durft een woord hardop zeg
gen.
Moeder fluistert ook al en zóó zachtjes
zet ze de theekopjes op het blad, dat je er
niets van hoort.
„Kennen jullie je versje goed?" vraagt
Moeder.
Ja hoor, ze kennen het allemaal.
Hansje en Willi zeggen het samen nog
een keertje op.
Het is een heel mooi verjaardagsversje
yoor Oom, dat Tante zelf gemaakt heeft.
En dan ineens is er gestommel in het
portaaltje.
Van schrik houden Hansje en Willi met
een op.
„Nee", zegt Willi, „Oom moet nog even
wachten".
Haar pakje, gauw waar is het nu?
Ze vliegen opeens allemaal door elkaar
heen en grijpen naar de pakjes.
Alleen Hansje is klaar, want hij heeft
zijn cadeautje aldoor stijf in zijn handen
gehouden. Juist als ze keurig op een rijtje
staan komt Oom binnen.
Ze staan van de oudste af.
Klaas het dichtst bij de deur en Willi tus-
schen Her en Hansje.
Hansje knijpt in haar hand van plezier.
Maar nu moeten ze even naar Moeder
kijken voor het versje en dan beginnen ze
precies tegelijk te zingen:
Lieve Vader, op Uw jaardag,
Wenschen wij U allen toe,
Dat de Heer u lang mag sparen,
Voor ons kinderen en Moe.
Gelukkig, het ging goed.
Niemand, die zich ook maar eventjes
vergiste.
Vader is bij de deur blijven staan, en ja,
je kan wel aan zijn gezicht zien, dat hjj het
óók prachtig vindt.
En nu mogen ze gaan feliciteeren en de
pakjes geven.
Eerst Moeder natuurlijk. O, wat krijgt
Vader een dikke zoen van haar.
Dan Klaas
Willi vindt dat het heel lang duurt eer
zij aan de beurt is. En ze staat te popelen.
Ze moet ook nog even aan de klompjes
denken.
Als ze de doos nu eens niet had gevon
den?
O, nu is het haar beurt toch ah
Zou Oom het heusch wel mooi vinden?
„Wel gefeliciteerd Oom en dit is van mij".
He, nu moet ze toch nog wachten tot het
uitgepakt wordt.
Ze verdringen zich allemaal om de tafel
als Vader het eerste pakje openmaakt.
Eerst dat van Moeder.
Langzaam doet Vader het touwtje er
af. Dan het papier
O, Willi wou dat het maar wat vlug
ger ging. Het duurt nog zóó lang eer zij
aan de beurt is.
Uit het eerste pakje komt een das. Een
grijze met roode puntjes.
Oom moet er even mee voor den spiegel
gaan staan en Tante zegt, dat hij precies
bij Oom zijn Zondagsche pak past.
Met de cadeautjes van de jongens is Va
der ook heel blij.
Wat zal de thee nu heerlijk smaken als
hij uit zijn nieuwe kopje kan drinken.
En het bordje. Jammer, dat wil Vader
alleen maar 's Zondags gebruiken.
„En nu het pakje van Willi", zegt Oom.
Willi glundert.
Wat heeft Oom het goed onthouden dat
dat van haar is.
Ze ligt gewoon met haar buik op tafel
en kijkt maar strak naar Oom's gezicht.
„Ooh!" roept hij en blijft er vol bewonde
ring naar staan kijken.
Hij houdt het een eindje van zich af en
leest dan hardop: „De Heer is mijn Her
der".
„Willi, wat is dat mooi en heb jij dat
zelf gemaakt?"
„Ja Oom!" juicht Willi.
O, wat is ze blij. En tot belooning krijgt
ze een extra zoen.
Maar nu kan Hansje niet langer wachten.
„Vader, hier is nog wat."
5» Zijn pakje is onder de papieren van dat
van Willi terecht gekomen.
Vader zou het wel kunnen vergeten.
Maar Vader vergeet het niet.
Hij weet wat goed, dat er nog een pakje
van Hansje ligt te wachten.
Wat hebben ze alles toch goed uitgezocht,
want met de sigaren is Vader al even blij
als met de andere verrassingen.
„Hangt u de tekst ook op?" vraagt Willi
onder het eten.
„Ja, natuurlijk," zegt Oom. „Laat eens
kijken."
Even gaan zijn oogen de kamer door en
dan weet Mj het al.
„Daar, naast den schoorsteen zullen we
het hangen. Dan kan ik het altijd zien als
we aan tafel zitten. En Willi, als jij dan
weg bent, kan ik ook nooit vergeten dat ik
van jou zoo'n mooi cadeautje kreeg."
Willi krijgt er een kleur van.
Als ze opkijkt ziet ze dat Klaas en Jaap
en Her alle drie naar haar kijken.
En alle vier denken ze er aan dat Willi
geen geld had om met het cadeau mee te
doen, omdat ze klompjes kocht.
Een groote verrassing.
„Denk er om, jongens, nu niet met je bo
terham knoeien hoor."
Bezorgd kijkt Moeder naar de schoone
Zondagsche blouses waarmee de jongens
straks naar de kerk moeten.
Als er nu vlekken op komen, is het nette
er meteen af.
Willi heeft ook haar Zondagsche jurk
aan en natuurlijk mag zij daar ook geen
vlekken op maken.
En Oom Oom draagt vandaag voor
het eerst zijn nieuwe das.
Straks gaan ze allemaal naar de kerk.
Dat vindt Willi Mer zoo fijn.
Thuis zit ze altijd tusschen Pa en Moe in.
Maar Mer is het anders.
Oom is ouderling. Hij zit vooraan in de
kerk en de anderen zitten alle vijf-op een
rijtje.
Tante in het midden.
Aan den eenen kant Hansje en Jaap en
aan den anderen kant Klaas en Her en daar
mag Willi nu tusschenin zitten.
„Tenminste," heeft Oom vorige week ge
zegd, „als je zoet kunt zijn."
En of Willi haar best heeft gedaan.
Wel heeft Tante een paar keer naar
haar moeten Mjken, maar gelukkig, van
daag mag ze er toch weer zitten.
Willi is juist aan haar eerste boterham
met koek bezig, als Jaap zoomaar van
zijn stoel opspringt en door de kamer
schreeuwt: „De post! Op Zondag!"
De post?
Iedereen kijkt naar buiten, maar dan ziet
Klaas het nog beter.
„De post? Joh, het is de telegrambestel
ler!"
Ze zijn er allemaal stil van.
Vader is ook opgesprongen en al bjj de
deur.
Een oogenblikje maar, dan is hij alweer
terug ook, met het telegram in zijn hand.
Terwijl hij het openmaakt loopt hij er
mee naar Moeder.
Samen lezen ze het.
Het is heel stil in de kamer. De kinderen
kijken naar Vader en Moeder; o, wat zou
dat nu zijn?
Het duurt maar even en dan roept Tante,
en ze slaat haar handen in elkaar: „O,
Willi, een tweeling!"
Willi begrijpt er niets van.
Ze ziet tranen in Tante's oogen en Tante
lacht toch ook en dan roept ze nog eens:
„Kind, een tweeling!"
Dan ziet Tante dat Willi er Mets van
begrijpt.
„Kom eens hier."
Willi komt dadelijk.
De neefjes kijken naar haar. Oom ook,
en zijn gezicht is zoo blij.
Maar wat is er?
En dan slaat Tante haar arm om Willi
heen en zegt:
„Kindje, je hebt van den Heeree twee
broertjes gekregen."
„Ik? Twee broertjes!"
Als je er nu één krijgt, maar twee. Willi
kan het haast Met gelooven.
De neefjes beginnen meteen al te juichen.
„O Willi, wat fijn!"
Maar ze moeten stil zijn en dan vertelt
Tante van de broertjes.
Twee heel kleine jongetjes zijn het, nog
wel kleiner dan Willi's grootste pop.
Ze liggen in een wiegje en als ze een
beetje grooter zijn geworden, dan mogen
ze in een wagen in den tuin en dan mag
Willi er mee rijden. En als ze nog wat groo
ter zijn, mag ze er mee spelen ook.
„O," zegt Willi. „O", en anders zegt ze
Mets.
Twéé broertjes.
Ze durft het Met hardop te zeggen, want
het is zoo raar. Net als Tante zoo pas,
moet ze huilen en lachen tegelijk.
Maar de jongens Met.
Die lachen alleen maar.
„Nou Willi," plaagt Klaas, „nu mogen wjj
zeker nooit meer bij je komen logeeren. Je
hebt nu toch geen tijd meer om met ons te
spelen."
Maar Hansje denkt er anders over.
Hij begint opeens heel hard te Miilen dat
hij ook twee broertjes wil hebben, net als
Willi.
„Maar jongen," troost Oom, „jij hebt er
immers al drie."
„Neen, die niet," sMkt Hansje, „maar
kleintjes, net als Willi."
(Wordt vervolgd.)
ic
ZOO LEGT DAN AF
Zoo legt dan af alle kwaadheid,
en alle bedrog, en geveinsdheid, en
nijdigheid, en alle achterklappin
gen1 Petrus 2L
Hooggestemd is de aanhef van den eer
sten brief van den apostel Petrus. Welk
een geestdrift en opgetogenheid spreken Mt
de schoone lofprijzing: Geloofd zij de God
en Vader van onzen Heere Jezus Christus,
Die, naar Zijn groote barmhartigheid ons
wedergeboren heeft tot een levende hoop
Zulk een taal kan alleen vloeien Mt den
mond van een mensch, die zich verMeuwd
weet, die een toekomst heeft, die zich, in
den besten zin des woords, blijde en geluk
kig gevoelt. Als Nietzsche, de hartstochte
lijke bestrijder van het Christendam, wrang-
Spottend opmerkt, dat hij Mt de woorden
der geloovigen de slechte geur van een
doodsvertrek ruikt, dan wordt zoo'n bewe
ring door de verheven lofzang van den apos
tel terstond gelogenstraft.
Toch is de man, aan wien wij deze heer
lijke dozologie danken, geen mensch, die
MtslMtend in hooger sferen zweeft en blind
is voor de werkelijkheid rondom zich. Al
ziet hij vol verlangen Mt naar de onverder
felijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke
erfeMs, die voor hem in de hemelen be
waard is, toch blijft hij, zoolang God hem
op aarde laat, de aarde getrouw. D.w.z., hij
acht zich tot 'n taak geroepen t.o.v. de men-
schen, over wie de Heer hem tot apostel
heeft aangesteld. Het is daarbij niet Petrus'
streven hen van hun arbeid in deze wereld
afkeerig te maken, Mj beoogt Met hun een
zekere onverscMlligheid in te boezemen
t.o.v. hun handel en wandel Mer op aarde.
Het tegendeel is veeleer het geval. JMst
omdat ook Petrus' lezers mogen deelen in
het vooruitzicht, waarvan hij zoo enthousi
ast getMgd heeft, juist omdat zij door het
geloof mogen rekenen op die hemelsche er
feMs, jMst daarom moeten zij hun taak op
aarde zoo nauwgezet mogelijk waarnemen
en afleggen alle kwaadheid, bedrog, ge
veinsdheid, nijdigheid, achterklap.
JMst déze vermaning aan het begin van
hoofdstuk 2 geeft m.i. aan de lofprijzing
van hoofdstuk 1 een bijzonder relief. Im
mers zij bewijst, dat de toekomstverwach
ting Petrus geenszins beneveld heeft, zóó
dat Mj het heden in een valsch licht ziet. In
dat heden ontdekt hij Christenen, die, on
danks hun Christendom, nog allerlei onge
rechtigheid meedragen. Merk nu op, dat de
apostel Met redeneert b.v. in dezen trant:
dit is onmogelijk, want zij zijn Mtverkoren,
gezalfden door den Heiligen Geest, d u s is
het uitgesloten, dat ze zich aan dat soort
kwaad schuldig maken, m.a.w. Petrus perst
de werkelijkheid Met in een van te voren
in elkaar gezet systeem, neenhij aanvaardt
de feiten, zoals zij daar liggen en consta
teert, zeker Met met voldoening, dat ook
vele Christenen zich aan kwaadheid, be-
ONDER RAMPEN.
Leer ons, Vader! U verbeiden,
Volgen, waar Gij ons wilt leiden,
Steunen op Uw trouw en macht,
Psalmen zingen in den nacht,
Hooren, wat Gij ons wilt leeren,
Uw bevel met daden eeren,
En, voor d' Mtkomst willig blind
Stil zijn Ms 't gespeende kind.
Leer ons wars zijn van het zorgen,
Voor den naderenden morgen.
Bij het kwaad, dat ons ontmoet
Stil gelooven, God is goed:
Biddend wakend, moedig strijden,
Needrig wachtend, hopend lijden.
Vroolijk zijn met stil ontzag,
Leer ons Heer! dit eiken dag.
drog, geveinsdheid enz. te bMten gaan.
Legt dit alles af, zoo vermaant de apos
tel. Gij draagt het met u mee op uw reis
naar de eeuwigheid en vermoedelijk hebt
gij geen idee ervan, dat het uw gang be
lemmert. Gjj draagt het mee, misschien uit
een soort zelfbescherming: wanneer gij on
recht pleegt, wanneer gij list te baat neemt,
wanneer gij u anders voordoet dan gij zijt.
Wanneer gij kwaad van uw naaste spreekt,
dan doet gij dat in de meening, dat gij
daardoor uw gang door het leven verge
makkelijkt, dat het u op een of andere wijze
voordeel brengt! Maar in werkelijkheid is
dat een noodlottige vergissing. MisscMen
dat kwaadheid, "bedrog, geveinsdheid, nij
digheid, achterklap uw welzjjn te stade
komt, als gij een wereldsche maatstaf aan
legt, op uw tocht daarheen, waar voor u
een onverderfelijke erfeMs bewaard wordt,
kunnen zij u alleen maar hinderen. En zelfs
zoozeer, dat zij u het doel kunnen doen mis
sen. Afleggen, van u werpen, zooals de
zwemmer, die in gevaar verkeert Mie las
ten die hij meedraagt, loslaat om zijn leven
te redden!
Als hinderlijke lasten op onzen gang door
het leven ter bereiking van ons einddoel,
zoo leert ons Petrus M die ondeugden zien,
die helaas ook onder de Christenen van he
den zoo welig tieren. Dat wij anderen hin
deren, b.v. met bedrog en achterklap
daarvan zijn wij ons in den regel wel be
wust, maar dat bedrog en achterklap, door
ons zelf gepleegd, onszelf hinderen, ja voor
ons zélf de grootste verhindering en be
lemmering zijn, dat dringt meestM Met tot
ons door. Wij weten van ons zelf vaak Met
eens, dat wij ze bij ons hebben. 'tGaat er
M weer net zoo mee als met iemand, die
een ring draagt, die aanvankelijk knelde,
maar langzamerhand zóó gemakkelijk gaat
zitten, dat hij er Mets meer van bemerkte.
Legt dan af! Uw stand duldt het Met!
Want: „gij zijt een Mtverkoren geslacht,
een koninklijk priesterdom, een heilig volk,
een verkregen volk; opdat gij zoudt verkon
digen de deugden Desgenen, Die u Mt de
dMsternis geroepen heeft tot Zijn wonder
baar licht". (1 Petr. 2:9.)
M. C. F. N.
(Slot.)
Het zou veel te ver gaan in deze artike
len over het boek van Ligthart M de pae-
dagogische kwesties, die hg aanroert, te
scMlderen. Het boek is het boek van de ge
nezing van Herman. Als de geest gekwetst
is en ziek door geestelijke invloeden, dan
moet Mj ook genezen worden door den
geest Weer een moderne gedachte, die
Ligthart niet aan de anMytische psycholo
gen (die hg niet kende) ontleend had, maar
in eigen leVen had ontdekt: de genering
door den geest.
Twee personen worden hier middel: de
neef Karei, de tuinman Gerrit. Karei komt
logeeren: hg is doctor in de klassieke let-
teren, een zeer knappe, tevens een fijnge
voelige jonge man.
En die laat aan Herman zien, hoe schooi
Homerus is. En daar wordt Homerus in de
hut van den zieke voorgelezen in de verta
ling van Vosmaer. Er is een zeer gemengd
publiek en Ligthart laat in de opmerkingen
van de omstanders ons Men, dat er in ge
woonten van bepaalde beschavingamilieu'a
overeenstemming is. Is het Met weer de
verband-brengende Ligthart van het leer
plan, die dit doet? Hg laat ook de eenvou-
digen geMeten: ware kunst kan tot het
volk worden gebracht. Maar nu ziet Eer
man ook, welke schatten van schoonheid
voor hem liggen, als hij Grieksch kent, en
grammatica-leeren. zin heeff gekregen. En
daardoor heeft Herman geen tegenzin te
gen, maar zin in de studie gekregen.
Maar de werkelijke, diepe genezing ligt Met
in de intellectueele en aesthetische sfeer.
Die moet de laatste kern der persoonlgk-
heid raken: de godsdienstige. li nu treedt
in de persoon van den tuinman de ware
godsvrucht ons tegen, die leed en leven be
rustend Mt Gods hand aanvaardt Die Met
beproeft te bewgzen en te verklaren, maar
den sprong waagt naar 't gelooven.
„Sola fide", „alleen door 't geloof' is
Gerrits levensdevies, niet door het woord,
maar zijn levenskracht en zijn levenshou
ding berust er op. En hij is het middel om
Herman nader op den heilweg te brengen.
Het eenvoudige, zuivere Christendom, dat
Ligthart gegrepen had, komt Mer in den
vromen tuinman tot openbaring. Gene
zing moet gewekt worden door verlangen
naar gezondheid en tegenover den zieken
villabewoner en gymnasiast wordt de ge
zonde, opgewekte, levensblijde boerenjon
gen gesteld. De zieke Herman zou graag
met hem ruilen, en liever boerenwerk doen,
dan op het gymnasium gaan, maar de ge
zonde Herman moet inzien, dat aan alle
werk bezwaren zijn verbonden en „eines
fügt sich Mcht fiir alle". Ieder heeft zgn
taak te aanvaarden op zijn plaats.
Het is zoo juist wat Professor Casimir
aan het slot van zijn iMeiding tot het boek
schrijft: