1 s 5 s? GQ c O 3 "55 b 3|s s a to to to to HI III N O N Ull-a^l laf! a*§ °^§S^I23 3 11 II 3'5 a 3** .9.8 I s c I s sISBl-3 2 S 3 3sS »5£g n a c a o co c pi. «*8^51^* Waar de winden waaien. Rondgang door den Dam-doolhoi. ...x... ...x... ...x... ...x... ...x... ...x... ...x... ...x... Voor de Jeugd. <3 l< ■- <- O 5 "O c CJi O O c -C 50 r) o> c to 0 X ra fn c to 0) y— ca Hl cn r O r cr o X iL 3 0> u to T3>— Z LU O h 55 55 *-» 9j b) -C O B s* "5 MH 3 5ÏT®5~S" ObdS g M.!< O "g •2 0 50 3 OT g S D.Ü t3 *~1 N O M <1) "*«4->.£c5bfl.cJ2 O d fl 1) fl 11) o -M a n t- a> N m W M|-S -H 1)-H P o öjD cd t, - 3 -s w -m «"'C-g '■3 M .2 -g a3 c S <L <D C ÖJD +-> a si" a (J) T* 53 a J S 2 2I sl a .1 2 ai D C <u 0) fe-0 a O ■5 a Jj rtM g. O a? G is S -a TJ J-4 «-• d so a a® J3 .jj a e-4 cj a a a •on a.J it sag o so S^d I c so a '3 a xi rt £3 80 <D ft:^? 2 2£ S ^2 d> o c2 CM S a u1 D m rQ ,Q 34 3 m W»ta o'C a N a as'« C o w u UJ T^c &s| soja aa Sua? tujS1 bo *S _M .3 -3 03 O 3 CÖ +J §£.2^-2 ^J H 0 <1) c E> •a s V7T O) co <u T3 <D cd q3 o s j «W ^-> CD <u a; ^3 ^3 ST w -2 35.2 d| 3! a taV 2 n fl P 0) M 02 w 12 +-> S *2 r£ Cd o.2Pg T2 2 s a s S a a S a a o g ggaS^S a> - v Sti s s ®s8o a sa10 c.ï S a 35 o «'i 3a iï cü N S a a 2 I a a 3©a a a 05 5 *a 2 02 O m 3.9 <D •"2^ 0) V A a a) 4-> (V ts :s> bo a H rf fl) fl 4J O (L> ^TJ ad) «w ^nwo o N 2 34 <J +J d n a (t "ti •g a 2 q <w .35 o bo^ B a a 5 2 o 8 £^2-S ®-e a a 2 2 g §S Id -2 öfi'O S .ËP a 2 S3| o.S N a-S <D a-o fl M (1) 0) 43 S-a d N sga 3a Q a m *2 'C -2 '"'Q^ n .Saa §5 CuD a cd g cd S «+>2 CU^Ö -+-* c a g 2 s js a© ©aa g.S A— ?3a S»32 .3 sts •o o w o "O -5 2S sog ©3^ U g^ ÜP ft -r a 3 4-> N 02 CQ CD C (D P4 :P Tl O P c -: c cd Cd :r—. 2 nf O fl c O 'O cd H) m d ca 3a d 3a a 0 2 m 2 ©H 3a o a a a O •O T3 bo X> CO rX •043 - .SB,>* A.w 33 p g .A 2 2 3 a 53 a q S bD D w V bp 0) n ^3 C SS iy J (0 «J K w °S Z J£ <5 I O O ratf) -? Il^'ai" i©|!ii a S 9> la^g-a-Sgi ofS| f M rH I S I "3 i 02 Cd rQ rC3 cd ft J o:el,a¥,I,s»«oc (D *ÏH *3 -A -««-J 02/12 II •|g!-a-§lfS'§ a0Iê°|f|3ö,s ©3*3 o*3 a 'd^ll^ggaja^^^^gê1 H fi 3) EoQ a -o d Ti dering, die op verweekelijking en eindelijk op weerstandloosheid uitloopt. En daar door gaat menigeen te gronde, kwijnt weg aan innerlijke slapheid." „Zou je dan willen, dat we onze kinderen in de slachterijen brachten en in de opera tiezalen, dat we Herman gedwongen hadden een kip den nek om te draaien, wat het kind zelfs nooit heeft kunnen aanzien." „Nu, nu, dat nu juist niet, maar wel Hier bleef de spreker steken. „Nu, wat dan wel?" „Ja, dat kan ik zoo ineens niet zeggen." „Maar, man, herinner je je nog dat tref fende geval, toen het kind vier jaar was? Hij speelde met zijn schopje in den tuin en was zoo vroolijk aan 't graven. Toen wierp hij ineens zijn schopje neer en holde naar me toe: „Maatje, ik wil niet meer graven: ik doe den grond pijn, als ik er in steek." Wie had daarover met het kind ooit een woord gesproken Niemand. Het kwam plotseling in hem op. Zijn eigen teer hartje had het hem gezegd. Zulke kinderen lijden. Ze móéten lijden. Maar zgn zij het niet, die de wereld een heel klein beetje vooruit helpen? Zeker, ze zullen geen vliegmachi nes uitvinden, maar ze voeren toch de menschheid omhoog. Ach, ik weet nog zoo goed van dien kleinen vruchtenkoopman. De jongen-had ons eenmaal bedrogen, ten minste niet betrouwbaar bediend. Toen hij weer met zijn wagen kwam, zei ik Wille mien, dat ik nooit meer iets van hem heb ben moest. Willemien stuurde den jongen met die boodschap weg. De jongen ging heen met iets heel treurigs in zijn gezicht. Herman stond juist voor het raam en zag het. 't Kind was pas vijf jaar. En toen zei hij met iets onweerstaanbaar dringends in zijn lief stemmetje: „O maatje, koop u toch wat van hem". „Maar hij heeft me den vorigen keer bedrogen," zei ik. „Och maatje, toe, hij is zoo arm". Wat had ik moeten doen, om het kind te harden? Ik kon en ik mocht zijn smeeken niet weer staan, ik zou dat teer hartje gebroken heb ben. En ik liet door Willemien den jongen terugroepen en deed een flinken inkoop onder uitdrukkelijk beding, dat hij me voortaan volkomen eerlijk moest behande len. Toen was Herman gerust en zoo innig dankbaar. En wie zal zeggen, of hij, door zijn teer medegevoel, den kleinen koopman niet zedelijk heeft gered?" Men ziet het. Ligthart stelt de kwestie, die zoo uiterst moeilijk is, hier wel scherp. Terecht merkt hij op, dat alle vragen moei lijk zijn, wanneer ze bepaalde gevallen be treffen. 'tls gemakkelijk genoeg, zoo in het algemeen te zeggen, dat we het kinder gemoed krachtiger moeten maken tegen de aanvallen van 't leven. Maar nu staan we voor een bepaald feit en dan rijst de vraag: „Wat moeten we nu doen, nu op dit oogenblik". Zeer juist is wat Jan Ligt hart dan opmerkt. Zwijgen, zegt hij, is vaak het beste, omdat sommige dingen vanzelf vergroeien. Zoo groef het kind een paar dagen later met het grootste genoe gen een kuil. Hij was 'theele geval ver geten. Maar er kunnen ook gevallen zich voordoen, dat de paedagogen wel móéten spreken of handelen. Het gesprek tusschen de ouders eindigt in het boek aldus: De vader zegt: „Ik erken, dat de zaak moeilijker is, dan ze zich laat aanzien. Maar er móét toch een middel gevonden worden, om dergelijke naturen te helpen". „Er móét..." herhaalde Mevrouw zuch tend. Noch zij, noch haar echtgenoot ver moedde, dat tijdens htm gesprek zulk een middel onbedoeld toegepast werd. Hierover D.V. een volgende maal verdei*. Rotterdam. P. W. J. S. Als d'armen zwerver, moe van [d'avonddreven, Een bete broods, een koele dronk volstaan, Een handvol stroo in schuur of stal [gegeven, Als weelde prijzende, oprijst, kalm, voldaan, Schrijd 'k moedig voort. Naar oost of [west? Om 't even! Wie Christus volgt kan zingend [verder gaan! Helène Swarth. 37) —o— Ik zou mij wel redden, zeide Leen. Desnoods bij Maria. Ik kan hier slapen en Ik ga niet naar een ziekenhuis. Hier kan ik ook genezen, merkte Aaltje op. Het behoeft ook niet, hakte de dokter den knoop door. Maar u zult hulp moeten hebben in uw huishouding en enkele malen per dag moet de wijkverpleegster te won den komen verbinden. U moet op enkele maanden plat liggen rekenen. Zoo was het dan besloten. Maar Aaltje vertoonde al haar kuren, toen Leen voor zichtig informeerde, hoe het moest. Ook toen was Maria er bij. Ze zeide heel wei nig; redderde het huis wat op en scharrel de in de keuken, meteen opvolgend de be velen, die de dokter had gegeven. Hoe het moet? Hoe het moet? Wat? Ik lig hier. Dat was een waarheid als een koe. Maria glimlachte er vroolijk om, al liet zij dat niet merken. Wat was die Aal toch een wonderlijk type. Je kon ze nooit doorgron den. Ja, natuurlijk lig je daar, zeide Leen. Daarom moet ik weten, wat je wilt. We moeten hulp hebben. Zal ik zien een meisje cf vrouw te krijgen, die Ik wil geen vreemd volk over den vloer, zei Aaltje. Denk je, dat ik mijn boeltje op straat wil hebben? Maria verliet het vertrek: man en vrouw moesten het gevalletje maar uitmaken. Zij had wel een voorstel, maar zou er niet uit zichzelf mee komen. Zij hoorde in de keuken de gedempte stemmen van Leen en Aaltje, die het met elkaar niet eens konden worden. Wat was Erik dan toch anders, dacht zij. Wij waren het altijd eens. En tegelijk dacht Leen: Wat zou Maria anders zijn! We wa ren het direct met elkaar eens! Even later verscheen hij in de keuken, ontstemd. Ik kan geen garen met haar spin nen. Hulp moet er zijn, dat ziet ieder. Maar ze wil niemand hebben. Hoe moet dat nou? Ja, dat is lastig, vond ook Maria. Aaltje zal toch verstandiger moeten zijn. Kun jij niet eens met haar praten? vroeg hij, er onmiddellijk op laten vol gend: Jij kunt natuurlijk niet, maar zou Lucieof is dat te veel gevergd? Ik wil er wel voor betalen, want jij moet haar dan missen. Maar Lucie Ik denk niet aan geld, Leen. Dat beteekent immers niets, als wij elkaar kunnen helpen? Ik wil je graag helpen. Ik heb ook aan Lucie gedacht. We heb ben er vanmorgen samen al even over gepraat. Als Aaltje naar het ziekenhuis had gemoeten, had je toeh ook hulp moe ten hebben. Wij vinden er wel wat op. Lucie kan ik, als het moet, missen voor eenigen tijd. Maar je begrijpt wel, laten we het nu precies zeggen, zooals het is, Aaltje moet het beslist goed vinden. Ik geloof, dat ik duidelijk genoeg ben. Ja zeide Leen. Ik ga er over praten. Maria volgde hem nu. En Leen vertelde haar voorslag aan Aaltje. Wat is je bedoeling daarmee? vroeg Aaltje, vorschend. Ik heb er alleen de bedoeling mee, om jullie te helpen. Ik geloof, dat wij zoo iets* als familie van elkaar zijn Leen keek verbaasd op; hij had Maria nog nooit zoo scherp hooren spreken; haar oogen keken boos; blijkbaar was zij danig geraakt en hij kon het begrijpen en dan dienen wij elkaar te helpen. Een vreemde zou ik onder deze omstan digheden nog helpen. Maar als je er niet van gediend bent, het is mij goed. Ik kan het maar aanbieden. Ik dacht, dat je er een bijbedoeling mee had, zei Aaltje, voor haar doen waar lijk timide. De zet van Maria is raak geweest, dacht Leen, met eenig leedvermaak. Je kunt er nog wel eens over den ken, vond Maria. Ik moet nu naar huis, want mijn werk wacht. Leen kan, indien hij wil, vanmiddag wel bij mij komen eten. En dan kan Lucie hier wat soep brengen. Och, dat is nog veel ingewikkelder, meende Aaitje, een meening, die door Ma ria volkomen gedeeld werd. Lucie moet dan maar hier komen. We kunnen nog het best met elkaar opschieten. Dat is dan afgesproken, zei Maria eenvoudig. Ik ga naar huis. Over een uurtje is ze wel hier. En dan kunnen we verder zien. Leen bracht haar tot bij de deur. Het is heel vriendelijk van je, zei hij. Dit is een prachtoplossing. Aaltje denkt er zoo ook wel over, hoor. Maar je weet, hoe ze is. En dat is nu nog een graadje erger, dat snap je. Lucie zal wat met haar te stel len hebben. Ik hoop, dat het gaan zal. Het komt wel in orde. Lucie vindt het wel. En mocht het niet gaan, dan kunnen we altijd nog zien. Je behoeft me niet te bedanken. Ik doe alleen, wat mijn plicht is. Maar Aaltje zou het niet doen, dacht Leen bitter, toen hij weer naar binnen ging. Maria liep door Harenstede. Het was de elfde November. Overal hingen bulle tins. Zij hoorde de menschen praten. En toen werd zij toch nieuwsgierig. Om spoe dig op de hoogte te zijn. De wapenstilstand was gesloten. Einde lijk dan toch een einde aan dien vreese- lijken oorlog. Want ieder begreep: op de zen stilstand zou de vrede komen. God dank, het moorden is uit, dacht zij. En toen gingen haar gedachten uit naar de jongens. Dit beteekende, dat Tonnis vrij van dienst kwam en naar Woudesch kon gaan. En Kees kwam zonder werk. Hij had nog niets gevonden, al deed hij zijn best. Nu, verhongeren zou de jongen niet. Hij kwam bij haar in huis. 't Viel wel niet gemakkelijk, nu Margot en hijdat had zij toen niet geweten, maar zij kon dien jongen toch niet op straat laten zit tenMisschien kon zij eens met Gezine praten, die volgende week trouwen ging. Als Kees daar nu slapen kon, dan was er al heel wat gewonnenHé, wat was dat?! Een nieuw bulletin. De menschen ver drongen zich er om. Zij hoorde al het een en ander mompelen. Wat had ze veel te vertellen thuis! Maar toen kwam het zakelijke van den dag. Ja, het ging aardig goed met tante. Een wonder was het dat het zoo was mee gevallen. En nu moest Lucie er heen, eiken dag. Voor de huishouding zorgen en tante gezelschap houden. Het kon wel eenige maanden duren. Dien morgen hadden ze er al over ge sproken. Dus overviel het meegedeelde Lucie niet. Maar haar lust was niet groot. Maria zag het wel, ze wist het ook, ze kon het begrijpen. Je moet niet met tegenzin gaan, Lucie. Tante is in moeilijkheden en zij dient geholpen te worden. Een prettig ka rakter heeft zij niet. Zij is moeilijk te vol doen. Maar bijt je tanden op elkaar en blijft vriendelijk. Als wij in moeilijkheden zitten, willen we ook geholpen worden. Ja, maar toen hielp tante ons ook niet, merkte Lucie op. Hoeveel aardiger zou het geweest zijn, als zij ons hartelijk ontvangen had! Ach ja, m,aar tante Aaltje is nu een maal tante Aaltje. En oom Leen Is een beste vent, vulde Lucie lachend aan. Hij is net als vader was. Niet geheel, dacht Maria. Maar ze zeide die meening niet hardop. Lucie ging. Ook zij las de bulletins en hoorde de menschen praten, druk gesticu- leerend, alsof zij eens eventjes de wereld politiek gingen beredderen. Nu kwam Tonnis vrij. En dan naar Woudesch! Hij ging heel wat meer ver dienen. De baas had nogal wat met hem op. Hij wilde hard zijn best doen en dan later zelf beginnen. Het was een heel plan. Maar vader had het toch ook gedaan. Zij zou hem wel flink helpen. Zooals moeder vader had geholpen. Als ze een droog stuk brood hadden, zou ze al tevreden zijn. Jammer van Kees. Maar dót kon Ton- KERKSLAPERS. Het is tweede Paaschdag. De gemeente vergadert in de kerk. De prediker spreekt met bezieling. Helaas, kort voor het eindigen van zijn preek, wordt hij door een neusbloeding overvallen, en moet hij den kansel verlaten. Een collega, mede in de kerk aanwezig, neemt onmiddellijk zijn plaats in. Een reeds langen tijd in rustige sluime ring verzonken kerkganger heeft echter van het geheele incident niets bemerkt. Maar nu wordt hij wakker, ziet naar den preekstoel, wrijft zich de oogen uit, en is zonderling verbaasd, een anderen predi kant op den kansel te zien. Hij stoot zijn buurman aan, en vraagt met de oogen, wat dat beteekent. Die buurman is een guit, houdt zich heelemaal niet verwonderd, en zegt: „Wat wil je toch?" „Nu", is het fluister-antwoord, „hoe komt Dszoo opeens op den preekstoel?" „Wel, die zou hier immers preeken!" „En Dsdan?" „Maar die was er toeh gisteren, op eersten Paaschdag De kerkslaper gaat ontsteld uit de bank, en prevelt: „Verschrikkelijk, verschrikke lijk!, wat zal mijn vrouw wel zeggen, dat ik een nacht-over in de kerk ben blijven slapen!" nis toch niet helpen. Hij had er zich zelfs sievig tegen verzet. De baas wilde het, afgeloopen Ze stond voor de deur van oom Leen vóór ze er erg in had. Nu moet u maar zeggen, wat ik te doen heb, tante, want ik ben hier als een kat in een vreemd pakhuis, zeide ze, na te hebben geïnformeerd, hoe tante 't maakte. Best ,zei die, naar omstandigheden natuurlijk. Het is nog goed afgeloopen. 't Had heel wat erger gekund, dat is waar. Maar nu ben je overgeleverd aan zoo'n dokter en die slaat er natuurlijk een slaatje uit. Hij zal me wel aan het lijntje houden, maar dan ben ik er ook nog. Ik heb geen zin, een melkkoetje te worden. Hij kan toch niet zoggen, dat u beter bent, als het niet waar is, zei Lucie, in wendig pretlachend. Och, kind, wat weet jij nu van de wereld en de menschen af. Je bent daar in de wildernis opgegroeid. Dat was dom van je vader en je moeder. Die hadden nooit naar Woudesch moeten gaan. Maar ja, dat is nu eenmaal zoo. Wat je moet doen? Wat je thuis doet, natuurlijk. Dat zal dan het beste zijn, zei Lucie. Ze amuseerde zich kostelijk om het ge wauwel van tante Aaltje, maar liet niets merken. Woudesch een wildernis, goeie raorgeEn dom van vader en moeder, daar heen te gaan! Was zij er maar! Samen met Tonnis. Al was het morgen aan den dag. De groeten, tante. Maar wees nu niet al te vervelend, want ik ben een jong, vroolijk ding. En ik ben eigen lijk verloofd, ziet u. Ik zal niet zoo ver velend zijn tegen Tonnis, als u tegen oom Leen, ho maar! Enfin, erg ziek was tante niet. Lieve help, wat een geklets ineens, over dingen, die haar niets aan gingen! Ziezoo, dat had ze weer gehad. En nu aan het werk. Maar zoo weinig mogelijk vragen. Jezus, niet mijn eigen kracht, Niet het werk, door mij volbracht, Niet het offer, dat ik breng, Niet de tranen, die ik pleng, Schoon ik gansche nachten ween, Kunnen redden, Gij alleen! Zie, ik breng voor mijn behoud, U geen wierook, myrrhe of goud, Moede kom ik, arm en naakt, Tot den God, die zalig maakt. Die den arme kleedt en voedt, Die den zondaar leven doet. Redacteur: H. M. Slabbekoorn, Oostsingel 60a, Goes. Ditmaal geven we een probleem van den heer Lente uit Middelburg. Van dezen pro blemist mochten we een aantal problemen ontvangen voor eerste publicatie in ons blad. Wij zijn den heer Lente hier dankbaar voor en hopen, dat zijn voorbeeld door meerderen zal worden gevolgd. Wedstrijdprobleem 3. Auteur: W. Lente, Middelburg, lste publicatie. Zwart: 9 schijven op 7. 19. 21. 22. 24. 25. 27. 35. 40. Wit: 9 schijven op 16. 30. 32. 33. 37. 38. 39. 43. 44. 1 2 3 4 5 Wit speelt en wint. Inzendingen vóór 5 Augustus aan 't adres van den Redac teur. Oplossing wedstrijd probleem no. 1. Auteur: C. K. Kaan, Koudekerke. Zwart: 9 schijven op 6. 7. 8. 13. 17. 18. 19. 23. 25. Wit: 9 schijven op 27. 28. 30. 31. 32. 33. 38. 39. 40. 1. 30—24 2. 28X19 3 27—21 4. 33X11 5. 40—35 19X30 13X24 17X28 6X17 17—21 of 22 6. 3832 en wint. Voor beginners een leerzaam probleem. De aanvangstand doet denken aan een partijstand. Er wordt nu aangenomen, dat wit door 3530 zwart heeft bewogen 2025 te spelen. Men kan nu nagaan hoe riskant het is achter één of meer schijven te ioopen. Goede oplossingen ontvangen van: A. W. Beukema, Nieuwdorp. Joh. Breure, Colijnsplaat. M. J. v. d. Weele en D. v. d. Kreeke, beiden te Goes. W. Boogaard en J. Strooband, beiden te Middelburg. Het Zeeuwsch Damtournooi. Dit tournooi behoort tot het verleden. Dhr Anderson heeft beslag gelegd op de eerste plaats, door van den heer Lente te winnen. Hier volgt de partij: Wit: W. Lente. 1. 32—28 Zwart: L. Anderson. 20—24 Lente speelt den laatsten tijd bij voor keur deze opening. Zwart speelt 20-24 tegen, wat als goede voortzetting wordt beschouwd. De meest gebruikelijke is daarentegen 1823. 2. 3430 3. 30—25 4. 40—34 1420 10—14 24—30 Zwart geeft hier niet de gelegenheid aan zijn tegenstander 3430 te spelen. 5. ...X... 6. ...X34 7. ...X... 17—22 ...X22 8. 37—32 9. 41—37 10. 31—27 11. ...X27 18—23 6—11 ...X- 15—20 Hierbij maakt zwart een begin om wit's rechtervleugel te verzwakken. 12. 33—28 13. 39—33 14. 4439 20—24 5—10 10—15 Liever had ik voor wit 4641 gespeeld. 15. 5045 14—20 16. ...X20 17. 46—41 4—9 18. 41—36 12—18 19. 37—31 7—12 20. 45—40 20—25 21. 40—35 1—6 22. 34—30 Door deze afruil heeft wit zijn positie op den rechtervleugel verbeterd. 23. 15—20 24. 4944 20—25 25. 44—39 26. 12—17 27. 30—25 8—12 28. 43—39 2—8 29. 31—26 9—14 30. 47—41 23—29 31. 26—21 Wit offert hier een schijf op, zwart geeft echter direct terug. Daar hij 1823 niet kan spelen vanwege 3539 enz. 32. 41—37 33. ...X... 34. 37—31 35. ...X31 36. 31—26 37. 4843 38. 43—39 2934 18—23 12—18 8—12 3—9 23—29! Hier ontwijkt zwart remise, wanneer hij 1217 zou gespeeld hebben, daar dan wit zou laten volgen 2721. De stand is nu als 'tdiagram: 1 2 3 4 5 47 48 49 50 Het spel ging als volgt verder in tijd nood voor beiden: 39. 36—31 2934 40. 26—21 ...X... 41. ...X... 18—23 42. 49—43 13—18 43. 43—38 9—13 44. 31—26 11—17 Wit's vlag was gevallen, en de partij verloren, maar zijn 45ste zet binnen den tijd had ook geen uitkomst gebracht. De resten van wit in tijdnood zijn zwak gespeeld. Na den 38sten zet staat zwart beter, maar een remise was mogelijk voor wit te bereiken. Deze stand (diagram) is de moeite wel waard, te onderzoeken. Wij komen er nog op terug. Beste Nichtjes en Neefjes! Het woord dat nu zeker wel in de eerste plaats bij de jeugd in de lucht hangt is het woord „vacantie" en waar ik zooveel jeugdbrieven krijg, heeft dat woord me al heel wat keeren in de ooren geklonken. Nu, we zullen net als andere jaren, ook

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1941 | | pagina 8