Willi en de vier neefjes «•Scd®2.2B,2®SS 8, a ÜFÜS? 5.8 ag I v P 1§9 Zaterdag 26 Juli 1941 No. 11 Voor den Zondag In de lente des levens rt j* o g:S8o3?ï»S?^?8?S5?P nu weer vacantie houden wat de briefschrjj- verjj betreft, daar het door de afwezige nichtjes en neefjes toch niet meer geregeld kan gaan. Misschien komt er af en toe nog wel eens een raadsel, maar daarvan behoeft de op lossing dan niet te worden ingezonden. Het verhaal gaat gewoon door. Deze week beginnen we de briefjes met: 's-Heer Abtskerke. „Lobelia". Jammer dat je er niet wat eerder mee be gonnen bent, want zooals je misschien al gelezen hebt, gaan we juist vacantie hou den. Maar in ieder geval reken ik er op, met September weer een briefje van je te ontvangen. Fijn, dat jullie weer een koortje .hebt. Waren het allemaal nieuwe versjes? „Sneeuwklokje". Dat was een gezellig plan netje van die fietstocht en ik hoop maar, dat jullie het niet al te warm hebt gehad. Met zoo'n erge hitte valt het nog niet eens mee om zoo'n tocht te maken. Prettig dat jij ook naar het koor mag. „Moeders hulp". Dat was geen lange, maar wel een dure brief, want je had vergeten er een postze gel op te plakken. Strafport betalen is niet zoo gezellig. Maar ik denk, dat je een volgende keer wel beter op zult passen. Nieuwdorp. „Frederik Hendrik". Ik bedoelde het precies zooals jij het hebt ge schreven. Nu je hebt al een aardig begin en als je zoo doorgaat zal het best een flinke verzameling worden. Heerlijk, dat je van Moeder goede berichten kon schrijven. Ik hoop, dat het zoo door blijft gaan. Bèrgen op Zoom. „Hardlooper". Je bent een echte hardlooper geweest, want het lijkt me nog maar kort geleden dat je mee ging doen en toch is het alweer een heele poos. B. zal wel blij zijn met de mooie cadeautjes die je voor haar gemaakt hebt. Maar flink je best blijven doen hoor. Ja, jullie zult met elkaar wel een heele verza meling prijsjes hebben. „Irene". Ik vind het reusachtig leuk, dat jij nu als „vijfde" mee gaat doen. Maar, een opvolgster zooals de anderen heb je niet. In ieder geval kunnen we nog een heel poosje in de familie blijven. Je hebt al een keurig briefje geschreven en ik denk, dat het met de raadsels ook wel mee zal vallen. Oostkapelle. „Colporteurtje". Ik moest heusch lachen om die aanhalings- teekens, maar zoo had ik het bedoeld hoor. Kun jij de andere woorden er ook achter zetten? Nu, als 'we in Augustus ook zulk warm weer krijgen zul jij wel van de va cantie genieten. Middelburg. „Willem de Zwijger". Ja, het is nu een drukke tijd met overgang en rapporten. Maar met een lange vacan tie in het vooruitzicht is het nog wel om door te komen. Je zult zien hoe heerlijk je het in September vindt om weer aan den gang te gaan in de nieuwe klas. Hier volgen de raadsels. 1. Voor de grooteren. Het geheel bestaat uit 38 letters. Een 10. 33. 26. 7 37 is een gestalte die men maar vaag ziet. 1. 35. 14. 17 brengt niet altijd geluk. 29. 25. 37. 30. 29. 19. 16 23 was een groot Hollandsch schilder. 34. 4. 14. 24. 2 is een ander woord voor eerbetoon. Een 11. 15. 3. 38. 27 is een stopplaats. 21. 9. 32. 13 moet in het brood. 37. 15. 6. 5. 28. 36 is een ander woord voor vriend. Een 8. 3.15.18. 9. 22. 22.14 is een bloem' 20. 36. 31. 17 is een ander woord voor pas. Een 37. 12. 27. 29 is kleiner dan de zee. 2. Voor de kleineren. Het geheel bestaat uit 25 letters. Een 7. 13. 25. 17. 3. 14 hoort bij de sol- datenbepakking. Een 1. 24. 20. 11. 15 is een zangvogel. 1. 22. 6. 4. 19. 10 vinden we het liefst van allemaal. 18. 20. 6. 3. 17 is een ander woord voor bangheid. 21. 2. 9. 4 is zwaar. Van 5. 15. 13. 17 wordt linnen gemaakt. De 23. 9. 2. 1 is het beste van de melk. 13. 8. 21. 16. 12 is een ander woord voor ieder. En nu tot slot wensch ik jullie allen nog een heel prettige vacantie en hoop ik, dat er niet één nichtje of neefje, ook de nieuwe lingen niet, ontbreekt als we in September weer met de raadsels en de briefjes verder gaan. TANTE DOLT .TE. 11) O— Willy, kom eens hier!" Klaas en Jaap en Her zitten met z'n drie- en op de regenput. „Wat is er?" „Sstt!" Klaas legt zijn vinger op zijn mond en beduidt Willie dan, dat Hansje er niet bij mag. Dat vindt Willie leuk, zoo iets geheim zinnigs. „Hansje, breng jij de klompjes maar bin nen Ja, dat wil Hansje wel. Zoo,nu gaat Wil lie naar de jongens. Wat zouden ze hebben? Leuk, dat zij het wèl weten mag. Nu, ze zal niets verklappen. En dan vertellen de jongens haar, dat ze met elkaar een cadeautje aan Vader wil len geven. Willie mag ook meedoen. „O fijn!" Willie klapt in haar handen. „Ja, dat is leuk". Maar hoe moeten we aan geld komen? O, dat is gemakkelijk genoeg. Ze mogen allemaal wat uit hun spaarpot nemen, dat mag altijd als Vader of Moeder jarig is. „O!" zegt Willie en nu klinkt het heele- maal niet blij meer. \Ze denkt aan haar portemonnaie, waar nog maar vier cent in is; nee, voor vier cent kun je geen cadeautje koopen. Wat moet ze nu beginnen? Meteen denkt ze aan de klompjes, als ze die nu niet gekocht had, ja, dan had ze ook mee kunnen doen, maar nu niet. Had ze het maar niet gedaan, maar nu is het te-laat. De neefjes weten nog niets. Zelf hebben ze hun spaarpot bij zich en nu gaan ze tel len. Ze hebben zoo zuinig gespaard. „En hoeveel geef jij, Willie?" vraagt Klaas als ze klaar zijn. „Ik heb niets". „Wat zeg je?" Verbaasd kijken de jongens haar aan. „En je hebt toch klompen gekocht?" vraagt Jaap. „Ja, maar nu is alles op". „Ja, als je ook zulke dure klompen koopt". Een beetje minachtend zegt Jaap het. Willie zegt niets. Ze is vuurrood gewor den en de tranen- branden in haar oogen. „Dat moet ze toch zélf weten", helpt Klaas haar. „Ja maar", houdt Jaap vol, „wij hebben toch ook niets voor ons zelf gekocht". Ze kibbelen er samen een beetje over. Her telt nog eens of hij zich niet vergist heeft en Willie zit er maar stil bij. Jaap heeft gelijk, dat weet ze best. En.... ze mocht het ook nog niet eens doen van tante. Dat maakt het nog erger. „Weet je wat". Klaas vindt het toch wel zielig voor Willie. „Als wij alle drie wat aan Willie geven, dan kan ze tóch meedoen"* „Ja, dat is goed", zegt Her dadelijk. En Jaap, een beetje aarzelend, zegt ook: „Nou, goed!" Maar hij meent het niet. Hij zegt het alleen maar omdat Klaas en Her het ook goed vinden. Maar dat wil Willie niet. Want als de neefjes haar het geld eerst geven, dan doet ze immers toch niet echt mee. Maar wat dan? Willie wil ook dol graag een cadeautje aan Oom geven. O, wat is alles ineens weer akelig. En als Oom over een paar dagen jarig is, dan hebben ze allemaal een cadeautje en zij heeft niets. Misschien zegt die nare Jaap dan wel weer: „O, Willie heeft klom pjes gekocht en nu had ze geen geld meer". Als Willie weer in het portaaltje komt staan haar klompjes weer netjes bij de andere klompen. Maar nee, ze lijken ineens lang zoo mooi niet meer. Bah, Willie vindt het nare dingen. Had ze ze toch maar niet gekocht. Ze kan het geld niet meer terugkrijgen eno, het cadeautje. Hansje zit weer op zijn ei ;en plaatsje op de onderste tree van de trap. „Moet je de- mooie klompjes nu niet aan?" vraagt hij. Ze zijn nu weer heel en hij vindt dat Willie ze nu cok weer moet dragen. „Nee", zegt Willie. „Strakjes dan, als je weer naar buiten gaat?" „Nee, ik wil ze nooit meer aan". „O, wat jammer!" Hansje begrijpt er niets van. Zulke mooie klompjes en nu wil Willie ze nooit meer aan? Het zat in do koffer. Telkens als Willie in het portaaltje komt, moet ze toch weer naar de klompjes kijken. De eene keer vindt ze ze leelijk. Echte akelige klompen. Maar de andere keer, ja, dan vindt ze ze toch wel mooi, en die leuke figuurtjes. „Doe je ze heusch nooit meer aan?" vraagt Hansje dan weer. O, hij vindt het toch zoo jammer. Weet je wat. Daar bedenkt Willie iets. Ze zal ze naar boven brengen en in de koffer stoppen, dan behoeft ze ze nooit meer te zien. Even gluurt ze naar buiten. Klaas en Her zijn er alleen nog maar. Als Jaap nu maar niet juist binnen komt, want niemand mag het zien. Heel stil blijft ze luisteren. Zee, ze hoort hem niet. Tante zit binnen te naaien. Willie heeft een boek en Hansje speelt nu op den grond met zijn blokken. Zal ze het nu doen ofja, ze zijn toch wel erg mooi en het is toch wel leuk om ze zoo eens even aan te hebben. Maar dan moet ze weer aan het cadeau tje denken, waar ze nu niet aan mee kan doen. Dat komt allemaal door die klompen. Nee, ze moeten maar weg; het zijn toch nare dingen. Willie springt op, holt de kamer uit en gist in het portaaltje, met beide handen tegelijk, de klompen weg. Nog voor Hansje ook de kamer uit is om te zien wat Willie nu ineens gaat doen, is ze al een eind de trap op. Maar Hansje wil er bij zijn. „Wat doe je daar?" vraagt hij onder aan de trap. Er komt geen antwoord, maar dat is niet erg. Hansje zal zelf wel gaan kijken wat Willie doet en treetje voor treetje klimt hij haar achterna. Willie heeft juist de koffer onder het bed vandaan gehaald als Hansje bij haar komt. „Ga je weer weg?" vraagt hij verbaasd. „Welnee", lacht Willie omdat Hans dat denkt, nu nog niet hoor". Samen zitten ze op den grond met de koffer tusschen zich in. Hansje moet precies weten wat er alle maal in is. De klompjes heeft hij nog niet gezien, die staan achter Willie. „En wat is dat?" Voorzichtig haalt de kleine Hans er met beide handjes een groo te doos uit. „Dat?" Even moet Willi nadenken. Die doos O ja, dat is waar ook, haar handwerk- doos. Die heeft Mammie ook meegegeven. Willi neemt het deksel er af. „Kijk maar". Hansje ziet een stapeltje witte kaarten liggen en als hij er een in zijn handje krijgt, o, dan ziet hij, dat er allemaal gaatjes in zitten. Voorzichtig strijkt hij er met zijn vinger tje over de puntjes die de gaatjes aan de achterkant hebben. „Mag ik er eentje?" „Nee Hansje, dat kan niet, ik moet ze borduren". 3-ss'*is*sI 5' ^"3 S e- o TC ro >3 B D.«ö 11 3 C.« Tfl i 3 r I B 7 B B 7 3T 3 B TC - B B 2-8 m 0 o •o rt rr CD CD o-B o s B B" Qf W CD Hj CD c-b CD O 2.SP2 rt- CD i ■SW O B B rt- m CD n CD B O co f-h cl- ft-a co TC-ë-B g w N g- g g- co 5' g- 2 "o g gÊS'ÊTBg'g cogSgigcg 3 «r 1+3 i i B-rS 7 30 v 1 r 8 g ÖNMSKLAP 55e Jaar gang EEN BOUWMEESTER MET SCHERVEN. „Vernedert u dan onder de mach tige hand Gods, opdat Hij u verhoo- ge te Zijner tijd. Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u". I Petrus 5:6. 7. (Vert. Ned. Bijbelgenootsch.) Het Nieuwe Testament spreekt op vele plaatsen van lijden, lijden, dat om des ge- loofswille ons deel wordt. Christus moést lijden. Ook de Zijnen móeten lijden. Nau welijks is de Pinkstergemeente gesticht, of het lijden neemt een aanvang. Ons staan hierbij voor oogen Petrus, Stefanus, Paulus, de martelaren. Eén mensch is van nature lijdensschuw. Geen wonder, dat de geloovige opziet tegen het lijden. En tóch geldt naast vele andere wetten ook deze wet in 't Koninkrijk Gods heerlijkheid n a lijden, vernedering onder de machtige hand Gods, waarop verhoo ging volgt. Petrus schrijft aan de eerste Gemeenten in Klein-Azië. Deze Gemeenten zijn bereid te lijden, maarals het eens té zwaar wordt, kunnen zij dan de proef doorstaan, zullen ze niet bezwijken enaf-vallen 7 Petrus bemoedigt hen (en ons) en zegt, dat het lijden slechts een tusschenstadium is van beperkten duur, niet te vergelijken met de ééuwige heerlijkheid, die wacht. Waarom is lijden noodig? Kan God het niet zonder stellen? Daarop geeft onze brief een antwoord. De eigenlijke verwekker van het lijden is de Satan. Hij bedoelt met lijden de Christgeloovigen af te trek ken van God. Wij moeten over dien verlei der niet gering denken: „hij gaat rond als een brullende leeuw, op zoek naar prooi" (vs 8). Wie siddert niet voor een leeuw, Josgebroken uit zijn kooi? Wie zou niet bevreesd zijn voor Satan, die ongebonden zijn werk kan doen? Petrus heeft dien leeuw ook eens ont moet, hij heeft zijn brullen gehoord, zijn klauwen in zijn ziel gevoeld. Daarom waar schuwt hij ons voor hem op onze hoede te zijn. Maar één troost kende hij, die ook wij mogen kennen: het gebed van Jezus heeft hem bewaard, zoodat zijn geloof toch niet ophield. Er zijn drie middelen om de aanvallen van den booze af te weren: le. V a s t geloof. Geloof is den bodem, waaruit de kracht tegen den satan wast. Dat geloof is een machtig wapen met zekere trefkans. Voor niets is de booze zóö beducht als voor het geloof. Met het schild des geloofs zijn wij in staat al de vurige pijlen van den booze te blusschen (Efeze6). 2e. Ootmoed. „Zijt met ootmoedig heid bekleed" (vers 5m). Bedoeld wordt ootmoed naar twee zijden: ootmoed voor God en voor de menschen. Ootmoed voor God: „vernedert dan onder de machtige had Gods". God drukt ons neer met de bedoeling ons klein te ma ken en te houden. Maar Petrus voegt on middellijk aan de vermaning ons te verne deren onder de machtige hand Gods toe, dat wij zoo vrij moeten zijn al onze bekom mernis op God te werpen. Velen scheiden dit laatste van het. eerste. Dat mag niet. Het is niet mogelijk onze bekommernis op God te werpen dan nadat wij ons eerst on der de machtige hand Gods vernederd heb ben. Eerst de bekommernis uit Gods hand aanvaarden, er ons onder bukken, om haar daarna weer aan God terug te geven. Aan Gód terug geven. Velen weten met him bekommernis geen weg. Ze trachten haar te bagatelliseeren of haar vim zich af te schudden, ze in een hoek te werpen, en maken zich diets, dat zij daarmee van hun zorgen af zijn. Dat is niet zoo. We zijn slechts wezenlijk van onze zorgen af als wij ze aan God hebben gegeven. Zoo niet, dan drukt hun last te een of anderer tijd toch weer loodzwaar op ons. Maar ook: ootmoed voor de menschen. Dat is de wetenschap, dat wij niet meer zijn dan een ander. „Wij hebben allen gezon digd en derven Gods heerlijkheid". Hier zet Paulus ons naast elkander. 3e. Het oog strak gericht houden op Gods beloften. Petrus spreekt in vers 10 van den „God van alle genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heer lijkheid en Die^ons zal volmaken, bevesti gen, versterken en fundeeren". Wij zijn ge roepen tot Zijn eeuwige heerlijkheid. Eéuwige heerlijkheid. Dat is eindelooze heerlijkheid. „Wat is 't leed, dat hier ons beidt, bij 't gewicht der eeuwigheid?" Maar voordat die heerlijkheid voorgoed een aan vang neemt, rust God ons toe met al wat wij noodig hebben om haar te bereiken. Het licht der eeuwige heerlijkheid valt reeds op onzen lijdensweg hier beneden. Onder den druk worden wij reeds gesterkt met het uit zicht op wat komen zal. Een legende verhaalt van een orgel, dat kloosterlingen uit een klooster sleepten om het uit handen van vijanden te houden. Zij wierpen het in de zee, maar toen de golven zich over het kostbare instrument hadden gesloten, bleef het onder water nog voort- spelen. Dat is een kostelijk beeld van kin deren Gods, die hier in het water van lij den en nood worden ondergedompeld. Al Gods baren en golven gaan over hen heen (Psalm 42: 8). Maar het lied van de vreug de, dat hier begon, wordt onder den druk voortgezet. Het pelgrimslied is niet te ver stommen. Leed en bekommernis voeren niet van God af, maar trekken naar Hem heen. Dikwijls zien wij het anders. Wij beschou wen het lijden als een kwaad, dat geen goed kan werken. Wij staan er tegen op. Wij ballen onzen vuist, zichtbaar of verborgen. Gods bedoeling is een andere. God is een Bouwmeester met scherven! God slaat óns leven, óns bezit, ónS geluk stuk, omdat het Zijn leven, bezit, geluk niet is. Hij stelt de brokstukken opnieuw samen, naar Zijn idee. Zoo verstaan wij den samenhang tis- schen het 6e en 7e vers van 1 Petrus 5: vie. het lijden uit Gods hand aanvaardt en er zich onder bukt, mag het vrijmoedig terug geven in handen van den Gever. Hij bouwt met scherven. Yerseke. M. Bons. GOD'S WIJSHEID IN DE NATUUR. Heer, onze Heer, grootmachtig Opperwezen, hoe wordt uw naam op aard' alom geprezen Gij, die den glans van uwe majesteit hebt boven lucht en heem'len uitgebreid! Sla ik naar 't ruim der held're hemelbogen, dat heerlijk werk van uwe ving'ren d' oogen, zie ik bedaard den glans der zilv'ren maan en 't sterrenheir, door U geschapen, aan. Mijn God, wat is de mensch dan op deez' [aarde! De brooze mensch, hoe klimt hij tot die [waarde., dat Gij aan hem in zooveel gunst gedenkt en 's menschen zoon uw teerste liefde [schenkt! Gij deedt hem wel een weinig tijds beneden het eng'lenheir een rang en plaats [bekleeden, maar hebt hem ook uw rijkste gunst [betoond en hem met eer en heerlijkheid gekroond. Heer, onze Heer, grootmachtig Opperwezen, hoe billijk wordt uw groote naam geprezen Hoe heerlijk rolt uit aller vromen mond die groote naam door 'tgansche wereld bond! (Vervolg.) De vorige maal eindigde ik met die kin deren te-noemen die tot de fijnbesnaarden behooren, intelligent, misschien wel wat nerveus, en die reeds in hun kinderjaren blijk geven van een gevoeligheid welke an dere kinderen niet vertoonen. Tot dezulken behoort Herman uit het boek van Jan Ligt- hart. Uit het gesprek dat de moeder en vader met elkaar voeren over hun kinderen vertel ik.ditmaal het volgende: De vader van Herman wil dat de kinderen zich meer harden. Hij wil ze niet van jongsaf sparen voor alle narigheid. Hij wil ze er mee in aanraking brengen zelfs. En daardoor een zeker gevoelloosheid kweeken. Hij gelooft dat dit ze beter tegen den levensstrijd zal wapenen, beter in alle geval dan dat ze door hun aandoenlijkheid bezwijken. Zijn vrouw vraagt dan: „En gevaar loopen, mo reel achteruit te gaan?" „Dat zal zoo'n vaart niet loopen. Er is in onzen tijd meer gevaar voor een vertee-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1941 | | pagina 7