111 ^S§^R
:aii!f
q#i«
S|§^l«S.e
Rondgang dooi den Dam-dooM.
1
E
E
S© 33
a-s g^-ö-s
w a a -
Sita-Sü SS
Waar de winden waaien.
De terugkeer.
O
<o
Oi
ri
0)
c
_SC
O
CU
X
<D
.y
CU
O
<D
0>
<0
E
CD
w_
u_
Q
O Q
4)
cn
c
3
C
~i w o3 o a
bc"a ij bp
J§§"^l°»l'a
CO Q,bs^m. g
B» 0,h O ©3-g
W«<i Crttfi E
wasp 00 M
>-5
D tS -ö d
OTo Sgl1
Q U m 2
s.Ö-3 a o
«g3 0> O
M T-S
5 'S 'S 'Sd^
rH -g J; E S
s3 g
Cfl g ft-O ><J I
-M
«sgS 3®g
boSS-ë g to
op 3 3 33 OQ a
.5 ös _r m
Si fflS©5o'fl
2"33rtldd3g'§
tn ctf «(SüfiH
®aë""3&®{S®
Ste®moO«
°S 1
A_i S. ujuvy^
- 8
öN g
ÖS
STI 3
Sgö w
*6 ja a t_
■s 73
ft c
s-z
-og o«
-S^s m
en mogen niet voor de kinderen zelve den
weg zijn, wij kunnen hen niet behoeden voor
crisissen, voor ongelukken, voor dwalingen-
Het is echter te hopen, dat wanneer zij ver
keerde wegen hebben bewandeld en rond
hebben gedwaald, jij nog weer terug komen
op dezelfde plek bij denzelfden tweesprong.
Dan moeten wij steeds nog daar staan en
weer dezelfde taak vervullen. Stichtelijke
preekjes houden is niet des wegwijzers.
Tusschen de taak van den wegwijzer en
van den ruitenwisscher is een belangrijk
punt van overeenkomst. Beiden moeten een
voudig, plichtsgetrouw en dienend him
werk verrichten. Zij moeten beiden afwach
ten tot zij tot hun taak geroepen worden.
Deze kunst is de moeilijkste voor een
mensch om te leeren. Misschien eerst in de
sereniteit van den hoogen ouderdom is een
mensch zoo evenwichtig, bescheiden en ge
trouw, dat hij dit volledig kan bereiken.
Zoo worden de opvoeders door het opvoe
den zelve tot opvoeders ontwikkeld. Zoo
moeten ze telkens zichzelf terug brengen
tot duidelijkheid en eenvoud, in hun doen
en laten, in hun spreken en handelen. Het
geheele opvoedingswerk is een oprecht en
enthousiast getuigen.
Rotterdam. P. W. J. S.
Hij is de Waarheid zoekend heb ik logen
Uit duizend boeken duiz'lend ingezogen;
Z-Ieef duister tui. Zijn klaarheid mij
bescheen,
En 'k lavend dronk de liefde van Zijn oogen:
Hij is de Waarheid, Hij alleen
Helène Swarth.
33) - o
Maria luisterde aandachtig. Ik moet eens
met Kees praten, dacht ze. Ze voelde het
als een schuldige tekortkoming, dat zij het
nog niet had gedaan. Als hij kwam, werd
er over koetjes en kalfjes gesprokén. Er
was ook niet altijd gelegenheid voor een
ernstig gesprek. Maar die moest zij dan
eens zoeken, 't Was niet goed van haar ge
weest. Zij dacht misschien wel te veel aan
haar eigen beslommeringen.
Als Aaltje deze overwegingen had gewe
ten, zou zij wel smadelijk gelachen hebben.
Aan Leen had zij juist nog opgemerkt, dat
die dwaze Maria het oude leven van Woud-
esch hier voortzette. Daar had ze me nota
bene relaties met die meid, die een onecht
kind had! Die kwam er geregeld aan huis.
Die meid was dan zoogenaamd op 't goede
pad. Allemaal larie en berekening natuur
lijk. Een vos verliest wel zijn haren, maar
niet zijn streken. Doch Maria zag niets.
Die was ziende blind. En die meid was nog
riet genoeg. Dan kwam er ook zoo'n meid
van het atelier van Margot. Het heette, dat
die een ander leven wilde gaan leiden. Nu,
Maria zou die wel eens opknappen! Ze
njocht wel oppassen, dat Margot met haar
aardig lief gezichtje niet op het verkeerde
pad kwam, juist door die meid! 'tWas
groote onzin geweest, om naar Harenstede
te komen. Gelukkig had zij (Aaltje) er niet
veel last van, eigenlijk heelemaal geen last.
't Was goed geweest, Maria maar onmid
dellijk te zeggen, waar het op stond, toen.
Nu liepen ze tenminste de deur niet plat.
Van al die praatjes wist Maria niets,
want Leen, die vrij geregeld kwam aan-
loopen Aaltje was nog geen enkele
maal geweest; haar gegevens had zij van
Lucie, die wel eens kwam bij oom en tante
en die zoo'n beetje bij tante in de gunst
stond; wat je dan „gunst" noemt!
sprak er niet over.
Maria nam zich dus voor, met Kees
eens te praten. Ze verstonden elkaar altijd
goed. Hadden de beide jongens niet een
moeder in haar gezien? 'tWas alleen
jammer, dat hij niet vaak kwam. Hij hield
zich altijd heel bescheiden op den achter
grond. Een tikje verlegen was hij weL
Tonnis was anders en in dienst was hij
bovendien zeer veranderd, wat dat betreft.
Maar Tonnis had slechts eenmaal per
maand verlof en dan werkte hij nog op
de kweekerij.
Opeens, het was een week nadat
Straatsma een bezoek had gebracht, ver
anderde dat. Want op een avond, toeval
lig waren Gezine Janse en Jane Vermeer
tij Maria, deze laatste kwam nu heel dik
wijls, kwam Tonnis aanloopen, monter en
wel.
Wel, jongen, zei Maria verrast, heb
je verlof? Zóó lang is het toch niet ge
leden?
We zijn met pak en zak naar Haren-
stede komen waaien, zei Tonnis.
Nu, dat eisehte een verklaring. Maar die
was spoedig gegeven. Zijn bataljon was
in de garnizoensplaats terug. Zij kregen
gewoon dienst te doen. Hij was nu zoo
goed als eiken avond vrij.
Als je met je leegen tijd geen raad
weet, je bent welkom, hoor. Dat weet je.
Je gaat zeker ook wel eens naar het Mi
litair Tehuis?
Natuurlijk, zei Tonnis, die Jane Ver
meer aankeek.
Toen moest Maria wel een verklaring
given. Van Gezine Janse was Tonnis op
de hoogte. Haar vader kende hij natuurlek
heel goed. Zij zou trouwens niet heel lang
meer zoo heeten. De verhouding met den
weduwnaar was van dien aard geworden,
het was trouwens te voorzien geweest, dat
vrij spoedig het huwelijk zou worden vol
trokken. Zij had er met Maria over ge
sproken en haar raad gevraagd, hoe te
handelen met haar ouders. En die had
haar geraden, te schrijven en mede te dee-
len, dat zij in het huwelijk trad. Om te
voorkomen, dat een brief ongeopend zou
worden teruggezonden, want Gezine had
ervaring op dat punt, vond Maria het be
ter een briefkaart te schrijven met een
korte mededeeling. En dan moest zij er bij
schrijven, dat zij, als het werd verlangd,
gaarne een brief zou willen zenden met
bijzonderheden.
Niets forceeren. Je kunt nooit weten,
of het nog niet in orde komt, al zullen
vader en moeder niet te spreken zijn, dat
je thans naar de kerk gaat. Afwachten.
Tonnis was dien avond niet erg op zijn
gemak. Maria merkte het. Zij kende hem
veel te goed. En zij zocht en vond gele
genheid hem te vragen, wat er aan
schortte.
Ik zou eens graag met u willen pra
ten, maar in zoo'n gezesclhapmerkte
hij op.
Dat is niets, jongen. Weet je wat, ik
breng je straks weg een eindje. Dan kun
je zeggen, wat je op je hart hebt.
En zoo gebeurde het.
Ziet u, zei Tonnis, ik ben gisteren
avond in Woudesch geweest. Want Kees
had me een en ander geschreven. De baas
wil voor mij zakenverlof vragen. Dat zal
wel lukken, denkt hij. En ik denk het ook
wel. Ze zeggen zelfs, dat het gauw vrede
zal zijn. Maar daarvan heb ik zoo geen
verstand. Nou, als ik verlof heb, kom
ik natuurlijk in de kweekerij, maar dan
moet Kees weg. Kees weet er al van.
Ik heb er zooiets van gehoord, zei
Maria.
Heeft Kees al met u gepraat? vroeg
Tonnis verwonderd. Hij zei er niets van.
Hij kan er ook niets van zeggen,
want wij hebben niet gepraat.
Margot dan? vroeg Tonnis.
Waarom Margot? hield Maria zich
van den domme.
Ikikdacht het, stamelde
Tonnis, in de war. Maar dat is zeker een
vergissing.
Maria drong niet verder aan. Zij had wel
iets begrepen en werd in haar vermoeden
gesterkt. Kees wilde in Margot méér zien
dan een zuster". Maria's moederoog, dat
scherp was, had het vermoed. En zij had
ook gemerkt, dat Margot die liefde beant
woordde. Ongetwijfeld had Kees met Ton
nis er over gepraat, die twee hadden geen
geheimen voor elkaar, en nu dacht Tonnis,
dat zij al iets wist. Vandaar zijn opmer
king. Maria glimlachte flauw.
Meneer Straatsma is geweest, zei ze.
En die vertelde een en ander.
O ja, die kan het weten. Nou, wat ik
zeggen wide, Kees zou dan weg moeten,
maar ik voel daar niets voor.
Je hebt er niets voor te voelen, meen
de Maria, 'tls heel jammer, maar ais Ver
loop dat wil, kun je er niets aan doen.
Dat weet ik nog zoo net niet, dacht
Tonnis. Als ik den baas zeg, dat ik dat niet
wil, dan doe ik het toch niet?
Haal nou geen domme streken uit,
Tonnis, zei Maria. Want je snapt toch wel,
dat Verloop dan ook Kees ontslaat en een
ander neemt? En dan zitten jullie allebei
zonder. Het zal niet zoo eenvoudig zijn,
straks werk te krijgen. Als je nu verlof
krijgt of als je uit dienst komt, blijf jij dan
bij Verloop.
En Kees dan? vroeg Tonnis, heftig.
Ik vind het van den baas niet netjes. Hij
heeft beloofd, dat hij ons houden zou en...
Ja, dat weet ik wel, maar als hij nu
die belofte niet houden kan? Zoo goed is
de kweekerij niet.
Die is aardig goed, zei Tonnis. Ik kan
er over meepraten. Maar zij leven te
royaal, dat is het. De vrouw heeft veel
geld noodig.
Maria lachte hartelijk.
Heeft de vrouw het weer gedaan?
vroeg zij. Die krijgt altijd de schuld.
Weet ik niks van, zei Tonnis. Maar
hier is het waar. De baas zegt het zelf. Die
kan het toch wel weten?
Weer lachte Maria.
Je bent een leukerd. Maar de baas
kan het weten, dat is waar. Intusschen ko
men jullie daar niet verder mee. Doe nu,
•wat ik zeg, Tonnis. Je bent goed voor de
kweekerij. Je gaat misschien ook meer ver
dienen, als je er alleen bent.
Heeft de baas al gezegd, maar dat
kan me niet schelen. U en vader hebben
ons altijd geleerd, dat geluk niet in voor
spoed en geld zit.
Dat is ook zoo. Maar je moet beden
ken, dat je ouder wordt. En dan moet je,
als het kan, iets meer gaan verdienen.
Blijf daar nu rustig. Dat is veel beter. Dan
heb jij werk. En anders zijn er twee zon
der.
En Kees dan? vroeg Tonnis weer.
Het is zoo sneu voor hem. Hg wil wel
gaan, maar ik wil het niet.
Wat er dan met Kees moet gebeu
ren, weet ik niet. Denk je niet, dat de Heere
voor hem zorgen zal, Tonnis, zooals Hij
dat altijd voor ons heeft gedaan?
Ja. Maar mag ik dat nu doen? Ik
heb niets en Kees wel. Mag ik hem nu la
ten gaan en mag ik dan in zijn plaats
komen?
Jongen, zóó is het niet. Je hebt niets
te zeggen. Het is toch duidelijk. Als jij het
niet doet, komen er twee op straat te
staan. En anders maar één. En je begrijpt
toch wel, dat Kees niet op straat komt. Hij
kan wel bij ons terecht voorloopig. Ik laat
hem niet aan zijn lot over. Op zolder kun
nen we wel een slaapplaats voor hem in
schikken, tot hg wat gevonden heeft. Haal
dus geen domme dingen uit. Het komt
best in orde.
We mogen niet vergen, zei Tonnis,
dat u iets voor ons doet. U hebt al genoeg
met uzelf te doen.
Ik ben best tevreden, jongen. De
Heere maakt het goed met ons. Ik laat
jullie niet aan je lot over. En ik zou het
van jullie heel ondankbaar vinden, als
jullie mijn hulp niet aanvaardden. Zóó is
het.
U mag niet denken, dat wij ondank
baar zijn. Wat hebben we aan u niet te
danken! Als ik bedenkneen, men-
schen, zooals u, zijn er heel weinig. En
zooals vader was.
Stil, mijn jongen. Zoo zijn er geluk
kig honderden. Ik heb niets bijzonders ge
daan. En Jansveld ook niet. We hebben
ook van jullie geprofiteerd.
Nou zal ik maar niets meer zeggen,
meende Tonnis koddig. Daar is niet tegen
te redeneeren. Dus u vindt, dat ik han
delen moet, als u zegt? Ik kan er moeilgk
over heen komen. Ik stoot mijn broer het
brood uit den mond en ga op zijn plaats
staan. Kan daarop zegen rusten?
Als het werkelijk zóó was, neen.
Maar zoo is het niet. Ik blijf er niet over
zeuren, hoor. Ik begrijp het wel, je voelt
het zoo aan en je houdt te veel van Kees,
om dat te willen. Maar jij wilt het immers
niet? Verloop wil het zoo. En als je neen
zegt, geeft hij Kees zijn congé en moet ik
twee jongens onderhouden.
4
„Al is het hier nog zoo gezellig en zijn
jullie nog zoo lief voor me, ik verlang
toch ook weer naar m'n eigen huis."
Greet deelt de geurige morgenkoffie in
de zonnige tuinkamer.
Van terzijde kijkt ze naar Moeder.
Zij is weer heelemaal de oude en met
de hulp van Joke, het nu ex-Roode-Kruis-
zustertje, en een flinke dienstbode in de
keuken, kunnen ze het hier nu zonder haar
wel af.
Van den zomer, in de eerste oorlogs
maanden, toen Moeder ziek was en zonder
hulp, toen was het anders.
Maar nu voelt Greet zich iederen dag
meer overbodig en groeit ook in haar het
verlangen naar het eigen huis, alles van
Dik en haar, ook al zal ze er nu voor het
eerst alleen heen moeten, zonder hem.
„Maar kind", Mevrouw zal tot het laat
ste toe trachten haar van dit dwaze plan
af te brengen. „Denk je in, in je eentje
eten en theedrinken... je kunt toch ook
niet altijd op visite gaan of visite ontvan
gen. En dan... De studeerkamer en alles
in huis zal je zoo aan Dik herinneren. Nee,
dat kun je niet dragen, dat houd je nooit
vol."
Greet roert zwijgend in haar kopje.
Juist dit laatste is het wat haar het
meest doet verlangen.
De studeerkamer, al de lieve dingen in
huis van hen samen, waar ze hun her
inneringen aan hebben.
Dit alles moet ze weer om zich heen
weten, al zal ze de gezelligheid van hier er
ook om missen.
En juist dit is het wat Moeder niet
begrijpt.
„Och kind" komt Joke dan hartelijk,
„breek de boel daar op. Wat je bij je wilt
houden kun je hier zetten en de rest breng
je naar een verhuizer.
Je blijft gezellig hier tot mijn trouwen,
zoolang zal dat toch niet meer duren en
daarna..."
„En als Dik dan eens terugkomt? Dan
moet ik toch daar zijn om hem te ont
vangen
Greet ziet Dik's terugkomst voor zich,
zooals ze het in gedachten al honderd kee-
ren heeft doorgemaakt.
Een stilte valt tusschen hen.
Kind, dat je daar nu nog altijd op rekent.
Moeder durft het niet hard op te zeggen,
maar zij gelooft er niets van en Joke denkt;
zet dat maar uit je hoofd. Daar zal niet
veel kans op zijn.
Maar Greet haar laatste hoop ontnemen,
Nee, dat is Mevrouw toch ook onmogelgk.
Ik kom met den avondtrein.
Opzettelijk schrijft Greet deze leugen aan
Wiesje, die er in haar hartelijkheid op heeft
aangedrongen, dat Greet haar terugkomst
zou schrijven, opdat ze niet alleen hoefde
te zijn.
Per omgaande is het antwoord van Wies-
je er, een en al blijdschap, dat ze eindelijk
komt.
Greet hoeft niet bang te zgn, schrijft
Wiesje, dat ze zich eenzaam zal voelen. Er
zgn zooveel vrienden, die op haar wachten.
Ze zal alles in huis in orde maken.
Maar, inplaats van met den avond-, zal
ze met den morgentrein gaan. Dan kan ze
alleen thuiskomen.
Het is heel lief bedoeld van Wiesje, Greet
weet wel, dat ze het haar in alles zoo ge
makkelijk en prettig mogelijk wil maken,
maar die eerste oogenblikken, het eerste
weerzien van alles... nee, ze voelt, dat ze
dan beter alleen, zichzelf kan zijn, geen
andere er bij, zelfs Wiesje niet.
Nu Greet haar besluit genomen heeft,
hebben Moeder en Joke er zich bij neer
gelegd. Zelfs het aanbod van Joke haar
weg te brengen om de eerste dagen bij
haar te blijven, heeft Greet van de hand
gewezen.
„Kindje", zegt Vader, „als je denkt, dat
daar je plaats is, moet je gaan. Je weet,
we willen je graag hier houden, en als je
komt ben je altijd welkom thuis, maar als
jij denkt, dat het beter is zoo, dan moet
je het doen. God zal ook daar bij je zijn,
als wij het niet kunnen. Hij zal je ook
daar helpen het leed te dragen. En... ala
de Heere het zoo beschikt, dat Dik terug
komt en hg vindt zgn dapper vrouwtje
daar..."
Greet heeft geen antwoord. 25e drukt
slechts des te steviger Vaders arm.
Door een zonovergoten land rijdt de trein.
Greet zit alleen in de coupé.
Buiten glijdt de zonnige wereld voorbij.
De nog groene landen, de blauwe lucht, de
vaarten waarin een fiksche wind een straf
fen rimpel trekt.
Nog een half uurtje.
Greet zit al midden in de herinnerin
gen. Hier leeft Dik om haar heen. Dat
stationnetje, waar ze toen juist te laat
voor het lokaaltreintje kwamen, die over
weg, da weggetje, dat stuk bosch, de ijs
baan
De herinneringen groeien aan. Het doet
pijn, het schrijnt, dat is zeker zelfs meer
dan Greet gedacht heeft, maarhet
geeft ook zgn warmte.
Mijn schildt ende betrouwen, zingt het
in Greet en ze klemt er zich aan vast:
Zijt Gij, o God mijn Heer.
Greet loopt stevig door.
Flink zijn, heeft ze zich voorgenomen.
Daar staat het huis. De gordijnen open
geschoven. Gele herfstasters voor het
raam. Precies alsja verleden jaar
toen ze in de herfst van een weekend te
rugkwamen.
Greet kijkt de zijstraat in. Hoe vaak
zou Dik hier gefietst hebben? Bij den hoek
keek hij altijd even om, een zwaai
Het grint knarst onder haar voeten.
In de hal treft haar de kaalheid van
den kapstok, al hangt er een oude regen
jas en een jasje van haar zelf. Niets van
Dik. Zijn jas, die er ook gehangen moet
hebben, heeft Wiesje zeker voor haar op
geborgen. Zal ze hem straks weer op z'n
plaats brengen? Het lijkt zooveel vertrou
welijker.
De klok tikt hoorbaar in de stilte. Vijf
voor half een. Onwillekeurig loopt Greet
naar het raam. Ja, nu zou hij zoo den
hoek om kunnen komen.
Dan krampt ze haar handen in elkaar.
Dik, o Dik steunt ze, de leege kamers
inziende. Zou Moeder dan toch gelijk
hebben?
Op de bovengang weifelt ze even.
De logeerkamer? Och nee, die spreekt
niet. De groote zijkamer? Dat moet later
de kinderkamer worden, heeft Dik altijd
gezegd, er is ruimte genoeg hier.
Dan, met een energiek gebaar, duwt
Greet de slaapkamer open.
Hier is alles Dik. Het bed, zijn scheer-
lamp, het lichtkoord dat hij kapot getrok
ken heeft.
De kastdeur gaat aarzelend open. Haar
eigen japonnen ziet ze niet. Maar wel die
pakken van Dik, zijn kamerjasje, de oude
leeren pantoffels.
De studeerkamer is haar altijd het liefst
geweest.
Dik's groote bureau, haar eigen burautje.
Het is of de sfeer van de lange winter
avonden hier nog hangt. Alleen het lage
stoeltje en naaitafeltje, zgn laatste ge
schenk voor haar verjaardag den 9den Mei,
dat heeft nog geen plaats gekregen.
Weifelend kijkt Greet de kamer rond.
Dit wordt haar te veel. De verlatenheid
overmant haar, het strakke in haar breekt
en snikkend valt ze in zijn bureaustoel
neer. En dan, dan is er weer die regel, Mijn
schild ende betrouwen, zijt Gij, o God mijn
Heer!
Een zwijgende, roerlooze maanlichte
avond.
Huiverend blikt ze op naar den hemel.
Het kan zijn dat Dik daar is. Het kan ook
anders. Als dat zoo is? Een is er die alles
ziet. Die Dik ziet nu op dit oogenblik. Die
baar ziet. Een, die kent hun verlangens
en gedachten.
Greet bidt om wijsheid en kraGht, om
hier, op deze plaats, waar God zelf haar
geplaatst heeft, te wachten en haar taak
te blijven vervullen
Redacteur: H. M. Slabbekoorn,
Oostsingel 60a, Goes.
Thans geven wg het laatste probleem
van dezen wedstrijd, hetgeen we ontleenen
aan het „Dagblad van Rotterdam".
Wedstrijdprobleem V.
Auteur: H. M. Slabbekoorn, Goes.
47 48 49 50
Zwart 11 schgven en 1 dam op: 4. 8.
9. 10. 11. 13. 14. 18. 23. 25. 35 en 1 dam
op 6.
Wit 12 schijven en 1 dam op: 17. 24. 29.
31. 33. 34. 38. 42. 43. 44. 45. 47. en 1 dam
op 50.
Wit speelt en wint. Tot de laatste zetten
toe dient men aan te geven. Inzenden tot
8 Juli.
Daar we afgesproken hebben, dat deze
wedstrijd als een wederzijdsche kennisma
king zou dienen, zou het mij een genoegen
doen nader van de dammers te vernemen
of men de vraagstukken te gemakkelijk
of te lastig vindt.
Zooals reeds aangekondigd is, zullen we
na dezen wedstrijd wederom met een nieu
wen oploswedstrijd beginnen als de prijs
winnaar bekend is.
Oplossing wedstrijdprobleem no. III.
Auteur: L Porrey, Oostburg.
Zwart 9 schijven op: 7. 9. 10. 12. 13. 17.
22. 23. 35. dam op 46.
Wit 13 schgven op 16. 21. 25. 33. 36. 39.
40. 42. 44. 45. 47.
48. 49.
1. 25—20
17X26
2. 42—37
46X 28A
3. 36—31
26X37
4. 48—42
37X48
5. 47—41
48X14
6. 16—11
28X50
7. 11X2
35X44
8. 2X3
14X46
9. 3X5
46—(41—10)
10. 5X46 en
wint.
A 46X32
16—11 7X16
33—29 23X43
49X7 en wint.
Een vraagstuk, dat verschillenden oplos
sers moeite heeft bezorgd. Wanneer men
echter de oplossing heeft gevonden, stemt
dit tot voldoening.
Goede oplossingen ontvangen van:
D. v. d. Kreeke en M. J. v. d. Weele, Goe3.
L. Bosselaar, Ellewoutsdijk.
A. v. Oosten, Biezelinge, W. Boogaard
en J. Strooband, Middelburg, allen 3 punten.
Dr C. Griep, Heinkenszand, 2 punten.
Joh. Breure, Colijnsplaat, 1 punt.
Het Zeeuwsch Damtournooi.
Het heeft er Zaterdag gespannen en de
laatste zetten werden onder hoogspanning
gedaan en afgewacht.
Dhr Anderson deed reeds na enkele zet
ten een onbegrijpelijken foutzet. Het pleit
voor zijn verder spel, waarin hij zijn kunnen
heeft gedemonstreerd, dat hij een royale
remise wist te bereiken.
Dhr Lente trachtte door met een schijf
tusschen te loopen dhr Deurloo een ver
keerde manoeuvre te laten maken. Dhr
Deurloo gaf evenwel geen kans. Een com
pliment voor zgn keurig gespeelde partij.
Dhr Boogaard heeft zich van zijn kam-