111 ^S§^R :aii!f q#i« S|§^l«S.e Rondgang dooi den Dam-dooM. 1 E E S© 33 a-s g^-ö-s w a a - Sita-Sü SS Waar de winden waaien. De terugkeer. O <o Oi ri 0) c _SC O CU X <D .y CU O <D 0> <0 E CD w_ u_ Q O Q 4) cn c 3 C ~i w o3 o a bc"a ij bp J§§"^l°»l'a CO Q,bs^m. g B» 0,h O ©3-g W«<i Crttfi E wasp 00 M >-5 D tS -ö d OTo Sgl1 Q U m 2 s.Ö-3 a o «g3 0> O M T-S 5 'S 'S 'Sd^ rH -g J; E S s3 g Cfl g ft-O ><J I -M «sgS 3®g boSS-ë g to op 3 3 33 OQ a .5 ös _r m Si fflS©5o'fl 2"33rtldd3g'§ tn ctf «(SüfiH ®aë""3&®{S® Ste®moO« °S 1 A_i S. ujuvy^ - 8 öN g ÖS STI 3 Sgö w *6 ja a t_ ■s 73 ft c s-z -og o« -S^s m en mogen niet voor de kinderen zelve den weg zijn, wij kunnen hen niet behoeden voor crisissen, voor ongelukken, voor dwalingen- Het is echter te hopen, dat wanneer zij ver keerde wegen hebben bewandeld en rond hebben gedwaald, jij nog weer terug komen op dezelfde plek bij denzelfden tweesprong. Dan moeten wij steeds nog daar staan en weer dezelfde taak vervullen. Stichtelijke preekjes houden is niet des wegwijzers. Tusschen de taak van den wegwijzer en van den ruitenwisscher is een belangrijk punt van overeenkomst. Beiden moeten een voudig, plichtsgetrouw en dienend him werk verrichten. Zij moeten beiden afwach ten tot zij tot hun taak geroepen worden. Deze kunst is de moeilijkste voor een mensch om te leeren. Misschien eerst in de sereniteit van den hoogen ouderdom is een mensch zoo evenwichtig, bescheiden en ge trouw, dat hij dit volledig kan bereiken. Zoo worden de opvoeders door het opvoe den zelve tot opvoeders ontwikkeld. Zoo moeten ze telkens zichzelf terug brengen tot duidelijkheid en eenvoud, in hun doen en laten, in hun spreken en handelen. Het geheele opvoedingswerk is een oprecht en enthousiast getuigen. Rotterdam. P. W. J. S. Hij is de Waarheid zoekend heb ik logen Uit duizend boeken duiz'lend ingezogen; Z-Ieef duister tui. Zijn klaarheid mij bescheen, En 'k lavend dronk de liefde van Zijn oogen: Hij is de Waarheid, Hij alleen Helène Swarth. 33) - o Maria luisterde aandachtig. Ik moet eens met Kees praten, dacht ze. Ze voelde het als een schuldige tekortkoming, dat zij het nog niet had gedaan. Als hij kwam, werd er over koetjes en kalfjes gesprokén. Er was ook niet altijd gelegenheid voor een ernstig gesprek. Maar die moest zij dan eens zoeken, 't Was niet goed van haar ge weest. Zij dacht misschien wel te veel aan haar eigen beslommeringen. Als Aaltje deze overwegingen had gewe ten, zou zij wel smadelijk gelachen hebben. Aan Leen had zij juist nog opgemerkt, dat die dwaze Maria het oude leven van Woud- esch hier voortzette. Daar had ze me nota bene relaties met die meid, die een onecht kind had! Die kwam er geregeld aan huis. Die meid was dan zoogenaamd op 't goede pad. Allemaal larie en berekening natuur lijk. Een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken. Doch Maria zag niets. Die was ziende blind. En die meid was nog riet genoeg. Dan kwam er ook zoo'n meid van het atelier van Margot. Het heette, dat die een ander leven wilde gaan leiden. Nu, Maria zou die wel eens opknappen! Ze njocht wel oppassen, dat Margot met haar aardig lief gezichtje niet op het verkeerde pad kwam, juist door die meid! 'tWas groote onzin geweest, om naar Harenstede te komen. Gelukkig had zij (Aaltje) er niet veel last van, eigenlijk heelemaal geen last. 't Was goed geweest, Maria maar onmid dellijk te zeggen, waar het op stond, toen. Nu liepen ze tenminste de deur niet plat. Van al die praatjes wist Maria niets, want Leen, die vrij geregeld kwam aan- loopen Aaltje was nog geen enkele maal geweest; haar gegevens had zij van Lucie, die wel eens kwam bij oom en tante en die zoo'n beetje bij tante in de gunst stond; wat je dan „gunst" noemt! sprak er niet over. Maria nam zich dus voor, met Kees eens te praten. Ze verstonden elkaar altijd goed. Hadden de beide jongens niet een moeder in haar gezien? 'tWas alleen jammer, dat hij niet vaak kwam. Hij hield zich altijd heel bescheiden op den achter grond. Een tikje verlegen was hij weL Tonnis was anders en in dienst was hij bovendien zeer veranderd, wat dat betreft. Maar Tonnis had slechts eenmaal per maand verlof en dan werkte hij nog op de kweekerij. Opeens, het was een week nadat Straatsma een bezoek had gebracht, ver anderde dat. Want op een avond, toeval lig waren Gezine Janse en Jane Vermeer tij Maria, deze laatste kwam nu heel dik wijls, kwam Tonnis aanloopen, monter en wel. Wel, jongen, zei Maria verrast, heb je verlof? Zóó lang is het toch niet ge leden? We zijn met pak en zak naar Haren- stede komen waaien, zei Tonnis. Nu, dat eisehte een verklaring. Maar die was spoedig gegeven. Zijn bataljon was in de garnizoensplaats terug. Zij kregen gewoon dienst te doen. Hij was nu zoo goed als eiken avond vrij. Als je met je leegen tijd geen raad weet, je bent welkom, hoor. Dat weet je. Je gaat zeker ook wel eens naar het Mi litair Tehuis? Natuurlijk, zei Tonnis, die Jane Ver meer aankeek. Toen moest Maria wel een verklaring given. Van Gezine Janse was Tonnis op de hoogte. Haar vader kende hij natuurlek heel goed. Zij zou trouwens niet heel lang meer zoo heeten. De verhouding met den weduwnaar was van dien aard geworden, het was trouwens te voorzien geweest, dat vrij spoedig het huwelijk zou worden vol trokken. Zij had er met Maria over ge sproken en haar raad gevraagd, hoe te handelen met haar ouders. En die had haar geraden, te schrijven en mede te dee- len, dat zij in het huwelijk trad. Om te voorkomen, dat een brief ongeopend zou worden teruggezonden, want Gezine had ervaring op dat punt, vond Maria het be ter een briefkaart te schrijven met een korte mededeeling. En dan moest zij er bij schrijven, dat zij, als het werd verlangd, gaarne een brief zou willen zenden met bijzonderheden. Niets forceeren. Je kunt nooit weten, of het nog niet in orde komt, al zullen vader en moeder niet te spreken zijn, dat je thans naar de kerk gaat. Afwachten. Tonnis was dien avond niet erg op zijn gemak. Maria merkte het. Zij kende hem veel te goed. En zij zocht en vond gele genheid hem te vragen, wat er aan schortte. Ik zou eens graag met u willen pra ten, maar in zoo'n gezesclhapmerkte hij op. Dat is niets, jongen. Weet je wat, ik breng je straks weg een eindje. Dan kun je zeggen, wat je op je hart hebt. En zoo gebeurde het. Ziet u, zei Tonnis, ik ben gisteren avond in Woudesch geweest. Want Kees had me een en ander geschreven. De baas wil voor mij zakenverlof vragen. Dat zal wel lukken, denkt hij. En ik denk het ook wel. Ze zeggen zelfs, dat het gauw vrede zal zijn. Maar daarvan heb ik zoo geen verstand. Nou, als ik verlof heb, kom ik natuurlijk in de kweekerij, maar dan moet Kees weg. Kees weet er al van. Ik heb er zooiets van gehoord, zei Maria. Heeft Kees al met u gepraat? vroeg Tonnis verwonderd. Hij zei er niets van. Hij kan er ook niets van zeggen, want wij hebben niet gepraat. Margot dan? vroeg Tonnis. Waarom Margot? hield Maria zich van den domme. Ikikdacht het, stamelde Tonnis, in de war. Maar dat is zeker een vergissing. Maria drong niet verder aan. Zij had wel iets begrepen en werd in haar vermoeden gesterkt. Kees wilde in Margot méér zien dan een zuster". Maria's moederoog, dat scherp was, had het vermoed. En zij had ook gemerkt, dat Margot die liefde beant woordde. Ongetwijfeld had Kees met Ton nis er over gepraat, die twee hadden geen geheimen voor elkaar, en nu dacht Tonnis, dat zij al iets wist. Vandaar zijn opmer king. Maria glimlachte flauw. Meneer Straatsma is geweest, zei ze. En die vertelde een en ander. O ja, die kan het weten. Nou, wat ik zeggen wide, Kees zou dan weg moeten, maar ik voel daar niets voor. Je hebt er niets voor te voelen, meen de Maria, 'tls heel jammer, maar ais Ver loop dat wil, kun je er niets aan doen. Dat weet ik nog zoo net niet, dacht Tonnis. Als ik den baas zeg, dat ik dat niet wil, dan doe ik het toch niet? Haal nou geen domme streken uit, Tonnis, zei Maria. Want je snapt toch wel, dat Verloop dan ook Kees ontslaat en een ander neemt? En dan zitten jullie allebei zonder. Het zal niet zoo eenvoudig zijn, straks werk te krijgen. Als je nu verlof krijgt of als je uit dienst komt, blijf jij dan bij Verloop. En Kees dan? vroeg Tonnis, heftig. Ik vind het van den baas niet netjes. Hij heeft beloofd, dat hij ons houden zou en... Ja, dat weet ik wel, maar als hij nu die belofte niet houden kan? Zoo goed is de kweekerij niet. Die is aardig goed, zei Tonnis. Ik kan er over meepraten. Maar zij leven te royaal, dat is het. De vrouw heeft veel geld noodig. Maria lachte hartelijk. Heeft de vrouw het weer gedaan? vroeg zij. Die krijgt altijd de schuld. Weet ik niks van, zei Tonnis. Maar hier is het waar. De baas zegt het zelf. Die kan het toch wel weten? Weer lachte Maria. Je bent een leukerd. Maar de baas kan het weten, dat is waar. Intusschen ko men jullie daar niet verder mee. Doe nu, •wat ik zeg, Tonnis. Je bent goed voor de kweekerij. Je gaat misschien ook meer ver dienen, als je er alleen bent. Heeft de baas al gezegd, maar dat kan me niet schelen. U en vader hebben ons altijd geleerd, dat geluk niet in voor spoed en geld zit. Dat is ook zoo. Maar je moet beden ken, dat je ouder wordt. En dan moet je, als het kan, iets meer gaan verdienen. Blijf daar nu rustig. Dat is veel beter. Dan heb jij werk. En anders zijn er twee zon der. En Kees dan? vroeg Tonnis weer. Het is zoo sneu voor hem. Hg wil wel gaan, maar ik wil het niet. Wat er dan met Kees moet gebeu ren, weet ik niet. Denk je niet, dat de Heere voor hem zorgen zal, Tonnis, zooals Hij dat altijd voor ons heeft gedaan? Ja. Maar mag ik dat nu doen? Ik heb niets en Kees wel. Mag ik hem nu la ten gaan en mag ik dan in zijn plaats komen? Jongen, zóó is het niet. Je hebt niets te zeggen. Het is toch duidelijk. Als jij het niet doet, komen er twee op straat te staan. En anders maar één. En je begrijpt toch wel, dat Kees niet op straat komt. Hij kan wel bij ons terecht voorloopig. Ik laat hem niet aan zijn lot over. Op zolder kun nen we wel een slaapplaats voor hem in schikken, tot hg wat gevonden heeft. Haal dus geen domme dingen uit. Het komt best in orde. We mogen niet vergen, zei Tonnis, dat u iets voor ons doet. U hebt al genoeg met uzelf te doen. Ik ben best tevreden, jongen. De Heere maakt het goed met ons. Ik laat jullie niet aan je lot over. En ik zou het van jullie heel ondankbaar vinden, als jullie mijn hulp niet aanvaardden. Zóó is het. U mag niet denken, dat wij ondank baar zijn. Wat hebben we aan u niet te danken! Als ik bedenkneen, men- schen, zooals u, zijn er heel weinig. En zooals vader was. Stil, mijn jongen. Zoo zijn er geluk kig honderden. Ik heb niets bijzonders ge daan. En Jansveld ook niet. We hebben ook van jullie geprofiteerd. Nou zal ik maar niets meer zeggen, meende Tonnis koddig. Daar is niet tegen te redeneeren. Dus u vindt, dat ik han delen moet, als u zegt? Ik kan er moeilgk over heen komen. Ik stoot mijn broer het brood uit den mond en ga op zijn plaats staan. Kan daarop zegen rusten? Als het werkelijk zóó was, neen. Maar zoo is het niet. Ik blijf er niet over zeuren, hoor. Ik begrijp het wel, je voelt het zoo aan en je houdt te veel van Kees, om dat te willen. Maar jij wilt het immers niet? Verloop wil het zoo. En als je neen zegt, geeft hij Kees zijn congé en moet ik twee jongens onderhouden. 4 „Al is het hier nog zoo gezellig en zijn jullie nog zoo lief voor me, ik verlang toch ook weer naar m'n eigen huis." Greet deelt de geurige morgenkoffie in de zonnige tuinkamer. Van terzijde kijkt ze naar Moeder. Zij is weer heelemaal de oude en met de hulp van Joke, het nu ex-Roode-Kruis- zustertje, en een flinke dienstbode in de keuken, kunnen ze het hier nu zonder haar wel af. Van den zomer, in de eerste oorlogs maanden, toen Moeder ziek was en zonder hulp, toen was het anders. Maar nu voelt Greet zich iederen dag meer overbodig en groeit ook in haar het verlangen naar het eigen huis, alles van Dik en haar, ook al zal ze er nu voor het eerst alleen heen moeten, zonder hem. „Maar kind", Mevrouw zal tot het laat ste toe trachten haar van dit dwaze plan af te brengen. „Denk je in, in je eentje eten en theedrinken... je kunt toch ook niet altijd op visite gaan of visite ontvan gen. En dan... De studeerkamer en alles in huis zal je zoo aan Dik herinneren. Nee, dat kun je niet dragen, dat houd je nooit vol." Greet roert zwijgend in haar kopje. Juist dit laatste is het wat haar het meest doet verlangen. De studeerkamer, al de lieve dingen in huis van hen samen, waar ze hun her inneringen aan hebben. Dit alles moet ze weer om zich heen weten, al zal ze de gezelligheid van hier er ook om missen. En juist dit is het wat Moeder niet begrijpt. „Och kind" komt Joke dan hartelijk, „breek de boel daar op. Wat je bij je wilt houden kun je hier zetten en de rest breng je naar een verhuizer. Je blijft gezellig hier tot mijn trouwen, zoolang zal dat toch niet meer duren en daarna..." „En als Dik dan eens terugkomt? Dan moet ik toch daar zijn om hem te ont vangen Greet ziet Dik's terugkomst voor zich, zooals ze het in gedachten al honderd kee- ren heeft doorgemaakt. Een stilte valt tusschen hen. Kind, dat je daar nu nog altijd op rekent. Moeder durft het niet hard op te zeggen, maar zij gelooft er niets van en Joke denkt; zet dat maar uit je hoofd. Daar zal niet veel kans op zijn. Maar Greet haar laatste hoop ontnemen, Nee, dat is Mevrouw toch ook onmogelgk. Ik kom met den avondtrein. Opzettelijk schrijft Greet deze leugen aan Wiesje, die er in haar hartelijkheid op heeft aangedrongen, dat Greet haar terugkomst zou schrijven, opdat ze niet alleen hoefde te zijn. Per omgaande is het antwoord van Wies- je er, een en al blijdschap, dat ze eindelijk komt. Greet hoeft niet bang te zgn, schrijft Wiesje, dat ze zich eenzaam zal voelen. Er zgn zooveel vrienden, die op haar wachten. Ze zal alles in huis in orde maken. Maar, inplaats van met den avond-, zal ze met den morgentrein gaan. Dan kan ze alleen thuiskomen. Het is heel lief bedoeld van Wiesje, Greet weet wel, dat ze het haar in alles zoo ge makkelijk en prettig mogelijk wil maken, maar die eerste oogenblikken, het eerste weerzien van alles... nee, ze voelt, dat ze dan beter alleen, zichzelf kan zijn, geen andere er bij, zelfs Wiesje niet. Nu Greet haar besluit genomen heeft, hebben Moeder en Joke er zich bij neer gelegd. Zelfs het aanbod van Joke haar weg te brengen om de eerste dagen bij haar te blijven, heeft Greet van de hand gewezen. „Kindje", zegt Vader, „als je denkt, dat daar je plaats is, moet je gaan. Je weet, we willen je graag hier houden, en als je komt ben je altijd welkom thuis, maar als jij denkt, dat het beter is zoo, dan moet je het doen. God zal ook daar bij je zijn, als wij het niet kunnen. Hij zal je ook daar helpen het leed te dragen. En... ala de Heere het zoo beschikt, dat Dik terug komt en hg vindt zgn dapper vrouwtje daar..." Greet heeft geen antwoord. 25e drukt slechts des te steviger Vaders arm. Door een zonovergoten land rijdt de trein. Greet zit alleen in de coupé. Buiten glijdt de zonnige wereld voorbij. De nog groene landen, de blauwe lucht, de vaarten waarin een fiksche wind een straf fen rimpel trekt. Nog een half uurtje. Greet zit al midden in de herinnerin gen. Hier leeft Dik om haar heen. Dat stationnetje, waar ze toen juist te laat voor het lokaaltreintje kwamen, die over weg, da weggetje, dat stuk bosch, de ijs baan De herinneringen groeien aan. Het doet pijn, het schrijnt, dat is zeker zelfs meer dan Greet gedacht heeft, maarhet geeft ook zgn warmte. Mijn schildt ende betrouwen, zingt het in Greet en ze klemt er zich aan vast: Zijt Gij, o God mijn Heer. Greet loopt stevig door. Flink zijn, heeft ze zich voorgenomen. Daar staat het huis. De gordijnen open geschoven. Gele herfstasters voor het raam. Precies alsja verleden jaar toen ze in de herfst van een weekend te rugkwamen. Greet kijkt de zijstraat in. Hoe vaak zou Dik hier gefietst hebben? Bij den hoek keek hij altijd even om, een zwaai Het grint knarst onder haar voeten. In de hal treft haar de kaalheid van den kapstok, al hangt er een oude regen jas en een jasje van haar zelf. Niets van Dik. Zijn jas, die er ook gehangen moet hebben, heeft Wiesje zeker voor haar op geborgen. Zal ze hem straks weer op z'n plaats brengen? Het lijkt zooveel vertrou welijker. De klok tikt hoorbaar in de stilte. Vijf voor half een. Onwillekeurig loopt Greet naar het raam. Ja, nu zou hij zoo den hoek om kunnen komen. Dan krampt ze haar handen in elkaar. Dik, o Dik steunt ze, de leege kamers inziende. Zou Moeder dan toch gelijk hebben? Op de bovengang weifelt ze even. De logeerkamer? Och nee, die spreekt niet. De groote zijkamer? Dat moet later de kinderkamer worden, heeft Dik altijd gezegd, er is ruimte genoeg hier. Dan, met een energiek gebaar, duwt Greet de slaapkamer open. Hier is alles Dik. Het bed, zijn scheer- lamp, het lichtkoord dat hij kapot getrok ken heeft. De kastdeur gaat aarzelend open. Haar eigen japonnen ziet ze niet. Maar wel die pakken van Dik, zijn kamerjasje, de oude leeren pantoffels. De studeerkamer is haar altijd het liefst geweest. Dik's groote bureau, haar eigen burautje. Het is of de sfeer van de lange winter avonden hier nog hangt. Alleen het lage stoeltje en naaitafeltje, zgn laatste ge schenk voor haar verjaardag den 9den Mei, dat heeft nog geen plaats gekregen. Weifelend kijkt Greet de kamer rond. Dit wordt haar te veel. De verlatenheid overmant haar, het strakke in haar breekt en snikkend valt ze in zijn bureaustoel neer. En dan, dan is er weer die regel, Mijn schild ende betrouwen, zijt Gij, o God mijn Heer! Een zwijgende, roerlooze maanlichte avond. Huiverend blikt ze op naar den hemel. Het kan zijn dat Dik daar is. Het kan ook anders. Als dat zoo is? Een is er die alles ziet. Die Dik ziet nu op dit oogenblik. Die baar ziet. Een, die kent hun verlangens en gedachten. Greet bidt om wijsheid en kraGht, om hier, op deze plaats, waar God zelf haar geplaatst heeft, te wachten en haar taak te blijven vervullen Redacteur: H. M. Slabbekoorn, Oostsingel 60a, Goes. Thans geven wg het laatste probleem van dezen wedstrijd, hetgeen we ontleenen aan het „Dagblad van Rotterdam". Wedstrijdprobleem V. Auteur: H. M. Slabbekoorn, Goes. 47 48 49 50 Zwart 11 schgven en 1 dam op: 4. 8. 9. 10. 11. 13. 14. 18. 23. 25. 35 en 1 dam op 6. Wit 12 schijven en 1 dam op: 17. 24. 29. 31. 33. 34. 38. 42. 43. 44. 45. 47. en 1 dam op 50. Wit speelt en wint. Tot de laatste zetten toe dient men aan te geven. Inzenden tot 8 Juli. Daar we afgesproken hebben, dat deze wedstrijd als een wederzijdsche kennisma king zou dienen, zou het mij een genoegen doen nader van de dammers te vernemen of men de vraagstukken te gemakkelijk of te lastig vindt. Zooals reeds aangekondigd is, zullen we na dezen wedstrijd wederom met een nieu wen oploswedstrijd beginnen als de prijs winnaar bekend is. Oplossing wedstrijdprobleem no. III. Auteur: L Porrey, Oostburg. Zwart 9 schijven op: 7. 9. 10. 12. 13. 17. 22. 23. 35. dam op 46. Wit 13 schgven op 16. 21. 25. 33. 36. 39. 40. 42. 44. 45. 47. 48. 49. 1. 25—20 17X26 2. 42—37 46X 28A 3. 36—31 26X37 4. 48—42 37X48 5. 47—41 48X14 6. 16—11 28X50 7. 11X2 35X44 8. 2X3 14X46 9. 3X5 46—(41—10) 10. 5X46 en wint. A 46X32 16—11 7X16 33—29 23X43 49X7 en wint. Een vraagstuk, dat verschillenden oplos sers moeite heeft bezorgd. Wanneer men echter de oplossing heeft gevonden, stemt dit tot voldoening. Goede oplossingen ontvangen van: D. v. d. Kreeke en M. J. v. d. Weele, Goe3. L. Bosselaar, Ellewoutsdijk. A. v. Oosten, Biezelinge, W. Boogaard en J. Strooband, Middelburg, allen 3 punten. Dr C. Griep, Heinkenszand, 2 punten. Joh. Breure, Colijnsplaat, 1 punt. Het Zeeuwsch Damtournooi. Het heeft er Zaterdag gespannen en de laatste zetten werden onder hoogspanning gedaan en afgewacht. Dhr Anderson deed reeds na enkele zet ten een onbegrijpelijken foutzet. Het pleit voor zijn verder spel, waarin hij zijn kunnen heeft gedemonstreerd, dat hij een royale remise wist te bereiken. Dhr Lente trachtte door met een schijf tusschen te loopen dhr Deurloo een ver keerde manoeuvre te laten maken. Dhr Deurloo gaf evenwel geen kans. Een com pliment voor zgn keurig gespeelde partij. Dhr Boogaard heeft zich van zijn kam-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1941 | | pagina 8