8 b &§13ssr-£ 8.8 Is g. III Voor de Jeugd. Willi en de vier neefjes 3ïi sr *-© I8 li-I inrf ffi Zaterdag 21 Juni 1941 55e Jaar gang No. 6 Voor den Zondag Ruitenwisscher Paedagogiek g S5 g ^guêtgSsS.* B.5SS 2 H 8 tr^g-o ps 2 co C—H< S-® „bhiS.t0ta*4«2§-0i:li| ,&o3 boZa. CD o E w3gfSi9iS; *§5«:kFL§'S?§?8-fp?p8'pFF H -P» 3 a 50 c. F g-o g« 3- 3 g tr f g»°s® p' N p* 5 2 ^2. •T1^ is 22 »w_ CD Beste nichtjes en neefjes, Pff, wat is het warm! Ja, zoo zeggen we het, en het klinkt haast al een beetje kla gend. Moeder, mag ik zwemmen Dat is de eerste vraag, die de jongens en meisjes doen, die in de gelegenheid zijn om te zwemmen. Gauw de badpakken opge zocht, een plons, hé, wat is dat water heer lijk koel, daar frisch je van op! Even je laten drijven, en dan zie je boven je de stra lende blauwe lucht. Maar zoo gaat het niet allen. Er was ook een jongen, die een kar met hout voort moest duwen over een muilen zandweg door het bosch. De zon brandde hem onbarmhartig op zijn hoofd. Z'n klee- ren plakten aan hem vast. De jongen kreeg het steeds warmer, hg werd steeds nijdiger, ende kar leek steeds zwaarder. En het ergste was nog, dat hij tusschen de boomen door het gelach en gejoel hoorde van de kinderen die daar maar heerlijk in het water rondplasten. De zweetdruppels liepen hem van het gezicht. Hij kon de kar haast niet vooruit krijgen, en dan opeens, met een leelijk woord, liet hg de kar zoover kantelen en viel zelf lang uit in de schaduw van de boomen neer. Zoemm, komt een mug hem plagen. Pats, zoo, die is er geweest! Even blijft hij luisteren naar de kinderen, die daar zoo fijn aan het zwemmen zijn. Tusschen de stammen door ziet hij blau wig het water, en de frissche kleuren van de badpakjes. Danst! Er kraken dorre takjes. Nieuwsgierig komt de jongen op zijn el lebogen een eindje overeind. Daar, langs een smal kronkelpaadje komt een oud vrouwtje. De jongen kent haar wel ze woont achter in het dorp, in een klein huisje. Ze loopt langzaam, met een groote grau we, bultige zak op haar rug, en bij iederen stap lijken haar knieën nog dieper door te zakken. De jongen hoort niets meer van de ge luiden uit het zwembad. Even nog blijft hij lui liggen, maar als het vrouwtje vlak bij is roept hg„Hé, die zak kan er bij mij nog wel op!" „Goed," zegt het vrouwtje met een die pen zucht. Ze gaat met haar rug tegen de kar staan en iaat dan de zak los, die bovenop de hout blokjes van den jongen terecht komt. „Zak ik je helpen duwen vraagt ze, als ze samen verder gaan, „het is zoo zwaar voor jou". „Weineen," zegt de jongen trotsch, en hij schept een beetje op, „al kwamen er nog tien zakken bij, dan vond ik het nog niet zwaar!" Een klein stukje moeten ze dicht langs het water. Maar een paar rijen boomen staan er nog tusschen. Duidelijk ziet hij nu de bloote armen en beenen. Moet je die daar zien, denkt hg smalend. Meteen gaan zijn oogen naar zijn eigen bruine knuisten. Nee, dan hij! Zoo, en nu mogen jullie de raadsels gaan oplossen! 1. Voor de grooteren. Het geheel bestaat uit 40 letters. In het donker mogen we buiten nu niet het kleinste 1. 14. 32. 24, 4. 35. 10. meer zien. Een 30. 39. 8. 21. 36. 23 is een zangvogel. Een 7. 29. 32. 5. 40. 12. 22. is een korte tijd. 33.18. 31. 38.11. 6. is een radiostation. 9. 2. 20. 16. 25. 6. is een ander woord voor voelen. 13. 2. 26. 34. 22. 15. is een plaats in den Achterhoek. Als het warm is krijg je gauw 17. 5. 23. 13. 16. Een 27. 19. 37. 4. 25. 1. is een plant met stekels. Een 28. 3. 34. is een dier dat we liever niet in huis zien. 2. Voor de kleintjes. Het geheel bestaat uit 21 letters. Van de 3. 16. 5. 6. 21. wordt alles nat. Wg zien liever de 12. 9. 7. 10. 9. 3. 5. 4.14. begint er weer een nieu wen dag. 20.17. is in den zomer een fijne tractatie. 8. 13. 1. 20. 15. 6. 14 wonen in holen. 2. 18. 19. 11 is een even getal. Allen hartelijk gegroet van TANTE DOETJE. 6) o— Een brief geeft hij aan buurvrouw en de andere krijgt Tante. Maar de brief is niet voor Tante. „Willi, de brief is voor jou, van je Moeder." „Van Moe? Oh!" Willi krijgt er een kleur van. Fijn dat Mammie al zou gauw geschreven heeft. Hansje komt dicht naast haar zitten als willi voorzichtig den brief open maakt „Lees je uou voor?" vraagt hij. Her, met zijn klompen weer aan, is niet meer boos, hij komt aan de andere kant zitten. Jaap schuift al snijdende ook wat dich terbij. Alleen Klaas blijft op dezelfde plaats. Hij vindt zichzelf te groot om ook te gaan luisteren, maar, hij zet z'n ooren wijdopen dan hoort hij het toch. „Lieve Willi!" leest Willi voor. „Hè, staat er niet lieve Hansje?" Hansje tuurt op het blaadje papier. Kon hij nu zelf maar lezen, want Willi vergeet het vast „Kijk eens goed." Nu laat Klaas toch merken, dat hij ook luistert. „Natuurlijk staat het er niet. De brief is immers alleen voor Willi en dan zet haar Moeder er ook nog niet eens bij „Lieve Hansje." „Maar het kon toch", pruilt Hansje, die niet kan begrijpen dat Klaas gelijk heeft. „Heb je lekker geslapen?" schrijft Mam mie, „en denk je er vooral om om een gehoorzaam meisje te zijn? En heb je je avondgebed niet vergeten?" „Nee", zegt Hansje hardop. Hij is allang weer vergeten dat de brief niet voor hem maar voor Willi is. En een eindje verder. O, als Willi midden in den zin is zou ze wel op willen houden, dat hoeven de jongens niet te hooren. Maar dat vindt ze toch ook gek en ze leest verder: „Denk er om Willi, Moe heeft je wat geld meegegeven, maarniet alles voor je zelf gebruiken hoor, ook aan de neefjes denken." De neefjes zeggen niets. Ze vinden het zeker niet zoo heel erg dat Moe dat moet schrijven, maar ze weten ook niet dat Moe veel te vaak moet brommen, omdat Willi zoo moeilijk iets weg kan geven. Maar de laatste regel van den brief, daar staat gelukkig ook iets voor Hansje. „Geef je Klaas en Jaap, en Her en Hansje allemaal een kus van mij?" schrijft Moe daar. Hansje houdt haar dadelijk zijn snoetje voor. Hij krijgt de kus het eerst. Dan is Her aan de beurt Jaap is alweer druk bezig met het gras snijden en Willi moet er hem een gaan brengen, maar Klaas wil er gauw vandoor gaan. Dat mag niet Van de jongens. En dan laat Klaas zich toch vangen en krijgt hij toch het kusje van Tante. Dat de jongens het druk hebben met het konijnenhok zijn ze opeens vergeten. Ze blijven maar stoeien tot Moeder roept. Klaas moet boodschappen doen. „Mag ik mee?" vraagt Willi dadelijk. En dan de anderen meteen„En wij ook?" Maar dat gaat niet. Jaap en Her moeten zorgen dat het hok klaar komt. Hansje moet dezen keer maar eens thuis blijven, dus mag Willi alleen mee. Eerst gaat ze de portemonnaie van bin nen halen, want dan kan ze meteen ansich ten koopen voor Vader en Moeder en de vriendinnetjes. Voor alle winkels blijven ze staan. Er is zooveel moois dat Willi wel zou willen koopen. Het is wat leuk als je zelf geld hebt. Maar nee, ze koopt toch niets. Alleen de ansichten maar. a Samen zoeken ze de mooiste uit. Als ze alweer vlak bij het poortje zijn komen ze langs een klein winkeltje. Achter het raam zijn emmers en pannen en allerlei dingen neergezet waar Willi niet naar kijkt. Maar voor het raam? Daar staat een bank. En op die bank een heele rij klom pen. „O Klaas, kijk eens. Verkoopen ze die?" „Ja natuurlijk", zegt Klaas. Hij heeft de klompen er al zoo vaak zien staan en vindt er niets bijzonders aan. Maar Willi gaat op de stoep, vlak voor de bank staan. Er zijn er zooveel, nog veel meer dan vanmorgen in het portaaltje. En zulke mooie! Gele en zwarte en witte. En dan zijn er nog met een roode of blauwe streep. Willi kan niet weg. Zou ze er een paar koopen? Ze heeft toch geld in haar zak? Nee, ze zal het toch maar eerst aan tante vragen. Klaas heeft geen zin meer om nog langer te wachten. Die klompen, wat is daar nu aan te zien. „Ik ga hoor", roept hij, als Willi nog niet komt. „Ja, ja, ik kom al", maar Willi blijft toch nog even kijken. En dan moet ze alleen door de donkere poort. Even blijft ze aan de ingang staan. Het is 'toch wel griezelig, maarhet moet toch. En dan, met een vaartje, holt ze er door. „Tante!" Nee, tante is niet meer buiten. Dan maar binnen kijken. „Tante, luistert u eens, mag ik klompen koopen?" „Klompen? Jij? Maar kind, meisjes als jij loopen toch immers niet met klompen. Hoe kom je daar nu bij?" „Och, de neefjes hebben ze toch ook." O, Willi heeft er zoo'n zin in. Klompen zijn veel leuker dan schoenen. „Ja, de jongens, dat is heel wat anders. Die zouden zooveel schoenen slijten. Maar jij, nee hoor Willi, dat gaat niet." Zal ze het doen? „Jaap, hij loopt weg!" gilt Willi als ze weer buiten komt. Ze ziet het meteen. Jaap en Her zitten samen bij het hok en het groote witte konijn hipt alleen door het weitje. Het is al vlak bij het gele straatje. Het is er zoo, en dan, dan gaat het het poortje uit. Op een afstandje blijft Willi staan. „Jaap dan! Her! Toe pak het dan!" Alleen Jaap kijkt om. „Het loopt heusch niet weg hoor", bromt hij en steekt meteen zijn hoofd weer in het hok dat bijna klaar is. „Ja maar, het is al vlak bij het straatjel" Willi vertrouwt het niet en als Jaap en Her dan niet willen komen, dan zal zij wel op het konijn passen en dadelijk roe pen als het toch weg loopt. De jongens hebben gelijk. Het konijn blijft in het grasveldje en trekt rustig hier en daar een lekker groen blaadje af. Af en toe gaat het rechtop zitten. Dan schrikt Willi. Een klein pasje gaat ze achteruit. Nu goed oplettenje zult zienhet gaat er zoo vandoor. Nee, toch niet (Wordt vervolgd.) to P s 3 P* er 5 to f? S cf S Qu rt- P? P KM© GD 3* M O .o 8 g M J3. ei0 crq p 3" 2. o- M VI 02 F 5' Pa 2 p» p p "»{5 5T er» o* st\ tr1 P* C mm**!? w t» b SO >-J SO ft 3 *0 jr* t—Q) Orq i-t- S 8 P P (p 2 o) 5 7 7 5 ft -i 3 3 &.3S <2 5. ■w— b O" (D Cb m, 2 13 3 O ff P £V°* B- 8 ÖNDAfa BLAD DEN MOEDE KRACHT. Hg geeft den moede kracht. Jesaja 40 29a. Welk een bgzondere troost ligt er in deze belofte. Een woord voor den moede. Gg moogt er alle soorten en graden van moeheid bij insluiten: de vermoeidheid van het lichaam, van het leven, van het verstand en van het hart. Moe naar het lichaam wordt het kind, na een dag van veel spel en een beetje niet al te ingespannen arbeid. Moede wordt de man die in het zweet van zijn aanschijn zijn brood heeft verdiend, of dat nu was op den akker of in een fabriek. Moede de huisvrouw, die van den morgen tot den avond bezig was voor haar gezin met al die dagelijks wederkeerende kleinig heden, die echter toch gedaan moeten wor den, wil het in het huishouden in orde zijn. Iedereen, al is hij nóg zoo sterk, bespeurt dat zijn spieren niet tot alles in staat zijn en als dan de nacht komt, dan is het God Almachtig Die door middel van een onge- stoorden slaap den moede weer kracht ver leent om hem in staat te stellen morgen weer frisch te beginnen. Erger is de afmatting, veroorzaakt door de zorgen en moeiten des levens. Het leven is een strijd van bitteren ernst, en 't is niet gemakkelijk staande te blijven. Jezus zeide iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Is er dan niet telkens „een kwaad" dat op ons loert? Zorg over de kinderen, als er gedacht wordt aan hun toekomst en hun eeuwig welzijn. Krankheden, soms een rouwkleed! Een zwaar kruis dat wij dra gen moeten is 'tniet teveel voor ons? De levensstrijd vraagt heel veel van den mensch. Maar, als het oog óp mag zien tot Hem, Die ons verzekert, dat, als wij maar het geheel konden overzien, wij ook erken nen zouden, dat alle dingen medewerken ten goede, dengenen die God liefhebben dan wordt ervaren: Hij geeft den moede kracht! Daar is ook moeheid van 'tver- s t a nd. De vragen stapelen zich op. Er is menig „waarom" waarop het „daarom" niet te vinden is. Wij wandelen tusschen raadse len. Is God liefde? Ja? Maar waarom laat Hij alles dan toe? Regeert God werkelijk de wereld? Waarom nog oorlog? Is het leven niet één groote verwarring? Zou God Zich niet vergissen? Vragensmoede zitten wij te peinzen. Maar hoe komen wij in de ruimte, als wij Gods heiligdommen ingaan. Een eeuwige God is de Heere, de Schepper van de einden der aarde; Hij wordt niet moede noch mat; ondoorgrondelijk is Zijn verstanden Hij geeft den moede kracht door de zekerheid: vrees niet, Ik ben de Heer, Ik ben met u. Dan is er de moeheid des har ten. Ach, de levenservaring leert den Christen, dat hij telkens onderligt in den geestelijken strijd.... Hij moet liefhebben, en dan rijst ineens de bitterheid op; hij moet leeren vergeven, en het schijnt wel of hg niet kan vergeten; hij moet ver trouwen en telkens wankelt hgen daar is vrees: ik ga ten onder: Heere, ik geloof, kom mijn ongeloovigheid te hulp. Wie in den aangst van zijn bekommernis de knieën buigt voor Gods aangezicht, en voor Hem al zijn zielenood uitstort, wordt gehol pen. De Geest komt hem in zijn zwakheden te hulp. Hg maakt hem indachtig, dat de Heere niet laat varen het werk, dat Hij een maal begonnen,is; dat niemand de schapen uit 's Heeren hand kan rukken, dat God lief heeft met een eeuwige liefde, en dat het bloed van Christus reinigt van alle zonde. Zoo vervult Hij de verslagen ziel met den jubel: „Hij geeft den moede k r a c h t" en het geloof veert op in de zekerheid: in Uw hoede zijn wij weigebor gen. GEPEINZEN. Gij badt op eenen berg alleen En Jesu, ik en vind er geen Waar 'k hoog genoeg kan klimmen Om U alleen te vinden. De wereld wil mij achterna Al waar ik ga Of sta Of ooit mgn oogen sla En arm als ik en is er geen Geen een, Die nood hebbe en niet klagen kan; Die honger en niet vragen kan; Die pijn en niet gewagen kan. Hoe zeer het doet O, leer mij, arme dwaas Hoe dat ik bidden moet. Vervolg. Een bgzondere moeilijkheid vooral in de verhouding van ouderen tot de jeugd, is de kwestie wanneer moeten wij met onze verhelderende uitzichtbrengende taak be ginnen en ten tweede wanneer moeten wjj er mee ophouden. De grondgedachte van mijn beschouwing hier gegeven was: We moeten wachten tot we voelen door de jeugd geroepen te worden. Steeds heb ik zelf in de laatste jaren, vooral geleerd door onaangename ervaringen uit langer vervlogen tijd, zoo lang mogelijk gewacht om iederen schijn van invloed te willen uitoefenen, te vermijden. Meestal kon ik dus pas helpen, doordat een jongen of meisje uit zichzelf naar mij toe kwam. Gelukkig gebeurde dat nogwel eens. Mgn ervaring is, dat de vorm van een dergelijk onderhoud bijzonder geslaagd is als ze geschieden kan door een wandeling. Een gesprek thuis, op mijn eigen kamer was dikwijls ook wel bevredigend, maar had meestal iets gewichtigers. Dit laatste vin den sommige jongelui soms juist wel aar dig, maar ikzelf vind, dat de taak van ruitenwisscher liefst zoo ongedwongen en haast als terloops moet geschieden. Zoo'n wandeling geeft alle gelegenheid tot uit praten van den kant van den pupil en door het in beweging zijn, wordt de sfeer ge zonder, minder intiem vooral ten opzichte van leerlingen van de andere sekse. Een hoogst enkelen keer, als ik door allerlei uitingen zoo goed als zeker was, dat mijn hulp gewenscht werd heb ik uit mijzelve gezegd: „Rgd vanmiddag op de fiets eens met mij mee" of „Ik ga denkelijk vanmiddag een uurtje in het Kralingerbosch wandelen, heb je lust om mee te gaan"? Dit afstandnemen, dit paedagogisch afwachten mijnerzijds heeft een enkelen keer wel eens bezwaar gehad. Eenmaal zeide een oud-leerling tot me: „Toen en toen ('tging over jaren terug) had U me kunnen helpen, maar ik wilde of durfde zelf niet vragen en U hield U, alsof U niets wist van mijn moeilijkheden". Inderdaad was dat juist gezien. Achteraf had ik toen eerder het initiatief moeten nemen. Hier ligt een van de moeilijkste Mfcesties van practisch paedagogischen aard. Het is uitgesloten, dat men zich in dezen nooit zal vergissen, maar wanneer men werkelijk het vertrouwen heeft en dit kan men alleen hebben, als we een warme genegenheid, ook voor de moeilijke karak ters hebben, dan lijkt me getemperde terug houdendheid altijd toch nog beter dan te groote voorkomendheid, want ook de beste paedagoog heeft onbewust de neiging z'n eigen, dikwijls inderdaad betere meening min of meer te willen opdringen. Wanneer moeten wij met onze taak van uitzichtbrengen ophouden? Ook dit moeten wij van den pupil laten afhangen en voor al moeten we niet gaan controleeren de resultaten. We moeten na zoo'n gesprek

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1941 | | pagina 7