"W oc s a a 3 Q tó w a c a g Onze groet. GOD ZORGT Kindergebed in nood. "2T O E r a> jj u hl Cö -J Q ca 5 TTÏÏ as cn "aj <D 8 -M O 2 O rj N 4i a 2 as -3 as b£) o 03 Q> UJD N -3 a >.2 .3 CJ 00 g.2 s 8 g££: ft ci o a) O cö ca 8 I ®-S la 8 g lQ A bC<H 60 ^7 a ■a u b M'H 5 o M ii Q N 60 - cam N W VU O'd'ö ^-d o l" W *-> m L-g'S'ö^c TT^TTITi^- I a73 o *a a10 - 3a ---o Ê-gjö ^.©c—g ÖK° •fï ":c?©M ©hH §2 ©i^1-1 da} "O .PH ,3 a .3 .3 60 u I) n S D m u Q) m Q o O X! •r-i 3 S3 ITS7 oil ©"H I'S S 8.® •3.3 H QJ* E c s o <v 03 75 o Uiö^o g a® I» S 8 a O N O a <00*1^ a} a? o a .3 T3 .a Pri O a :a> ai NU ■g a +J a ft -f g Sa® 8 .3 CS ®J5 +J O al"- a na 'o a cS 3-s Q. CÖ i CQ -- P» S g» XJ flPJ o 3 id 0) cd 0) S3 42 ©,3 01 Mg a 2 'a "-S S a a as® to tl CS a cd ■si A ©2 e ©T! o cd txC^? <13 33 'O g s K 03 03 *2 g ,_r rCj p 03 03 hfl 073 O O 0^3 73 d :a> 60 -P o-® ^a-^©"®® ■O Mfl woü'rt°jtDrt(1>M ^s?^!®2 -^e^oapa _>,2©a qnc}Co3_ Oü4 N «cO®»" |®J5J^2 P"*® °-3- '3 g a X M+J l^£-a>g^© ®a>0° £;aroij-i> OW ^upra n standig een meisje kunnen vragen". Kin deren, die nooit hun meening willen of kun nen zeggen, die overal slechts verlegen zwijgen, zijn meestal te veel belemmerd, zij kregen te weinig vrijheid, het zijn moeilijke kinderen. Of de ouders zgn zoo verstandig niet alle verantwoordelijkheid uit de handen van de kinderen te nemen. Zij maken echter een andere, eveneens veel voorkomende fout. Zij werken steeds met voorbeelden, liefst met voorbeelden hoe z ij het deden, dus, om in verkeersbeeld te blijven, zjj noodigen het kind gedurig nit in hun autotje te komen zitten om te laten zien hoe zij rijden en vergeten daarbij, dat het kind een heel an der merk vervoermiddel heeft dan zij en dat het rijden met een vrachtwagen nog iets anders is dan met een autoped. De groote kwestie waar het op aankomt is dat het kind eigen mogelijkheden en krachten leert kennen en hanteeren binnen de gren zen van zijn ontwikkelingsphase. Dat het dus niet onnatuurlijk vooruit wordt ge jaagd en zoodoende overrgp wordt en dat het ook niet even onnatuurlijk klein wordt gehouden en stuntelig in de wereld staat. Het kind zal altijd van jongsaf aan zelf zijn krachten moeten kunnen inspannen, zelf ook risico's moeten leeren loopen, want zonder vallen en opstaan en zonder stuk ken maken desnoods wordt niemand groot- En hij eerst is een goed chauffeur op den levensweg, die door deskundigheid en door ervaring geleerd, eventueele machinefout jes weet te herstellen en ook bij het rijden op een verkeerden weg tijjdig het stuur weet om te wenden, om, hoe moeilijk het ook valt, terug te keeren en hetzelfde gangetje nog eens op een andere wijze te probeeren. Dit kan niemand voor een ander doen, hoe gaarne wij ouders dit ook voor onze kin deren zouden willen en hoogstens kunnen wij met onze oudere kinderen en misschien ook wel in sommige gevallen met onze jon geren leerzame ervaringen uitwisselen, mits wij dan echter niet spreken in de eerste plaats over onze successen, maar vooral over die verwante gebeurlijkheden, waarbij ook wij in de modder zaten. Als we dus zien, dat een van onze oudere kinderen zichzelf in nesten heeft gestoken en wij kunnen zeggen hem zeggen„zooiets heb ik precies eender toen en toen gehad en ik weet nog goed hoe ik me 'oen beroerd ge voelde, maar zoo en zoo is het toch terecht gekomen". Of desnoods in het ergste ge val: „en dat is daar of daarom niet meer terecht gekomen door mijn eigen koppig heid of onwil", dan zal zeker een jong- mensch van een jaar of zeventien met be langstelling daarnaar luisteren, vooral als we dan met eventueele goede raad zuinig en voorzichtig zijn. Begrip voor zijn situa tie en een naast hem staan, een mede- mensch van hem zijn, zal vaak al zeer be- rustigend werken en den moed tot arbeid aan het herstel bevorderen. Eigenlijk is dit alweer al uitzicht verhelderend en dus rui- tenwisscher-paedagogiek. Een volgende maal hierover verder. Rotterdam. P. W. J. S. VERNEDERT U ONDER DE KRACH TIGE HAND GODS EN HIJ ZAL U VERHOOGEN TE ZIJNER TIJD. Geknipt uit een Kerkbode: „Als nieuwe lid der Ned. Herv. Kerk zou ik gaarne het onderstaande onder uwe aandacht brengen. Toen ik pas tot de Herv. Kerk toetrad, trof het mij zeer, dat je in de kerk kwam en niemand naast je kwam zitten ronder je te groeten. Heen ging men weer zonder groet. Hoe kan dat? Samen gele zen, gezongen, gebeden tot éénzelfden God en Vader en je naaste zonder groet voor bijgaan? Hoe kan zoo iets bestaan? Ik acht het mijn plicht op deze nalatig heid te wijzen. Gelukkig zgn er velen, die het wèl doen. Laten wij allen daar eens om denken. Maar er zijn zooveel menschen, die een groet, een handdruk of een geeste lijk woord noodig hebben. Waar de winden waaien. KORT OVERZICHT VAN HET VOORGAANDE. Erik begint met Maria zijn jonge vrouw een bloemisterij op Woudesch. Zijn broer Leen, getrouwd met de rijke Aaltje, wil hem financieel wel helpen, maar Aaltje be let het. Zij ontvangen drie dochters, Mar- got, Lucie en Magnolia. Tijs, een verpleegde van het nabijgelegen krinkzinnigengesticht „Zonneoord" komt er geregeld aan huis. De veertienjarige tweeling Kees en Ton nis worden als knecht aangenomen, en al gauw als eigen zonen behandeld. Tot 1914, het uitbreken van den oorlog, gaan de zaken goed. Dan komt de achter uitgang. Tonnis moet opkomen. Een paar jaar later wordt Erik door den bliksem getroffen en gedood. Tijs krijgt door den schrik zijn verstand terug. Na de begrafenis komt Leen met Maria praten. Zij deelt hem haar besluit mee, de zaak te verkoopen en in de stad te gaan wonen, daar zij het financieel niet kan bol werken. Leen zou wel kunnen en willen helpen, maar durft weer niet om Aaltje. 28) o— En nu zou jij willen, dat wij die kous in het gelijk breiden! Ik denk er geen secon de aan, nu weet je het precies. En nu pra ten we er niet meer over. Het is het beste, zei Leen. Doch Aaltje was nog niet uitgepraat. Ze zgn hier natuurlijk welkom, maar ze moeten het niet te bont maken. Ik kan die drukte niet om me heen hebben. Misschien komen ze heelemaal niet, spotte Leen, wien het nu niet meer schelen kon, wat Aaltje zeide. Het is best mogelijk. Want met al hun kaalheid is het nog trotsch volkje ook. Leen sprong woedend op. Heb je wel eens last van hen gehad? vroeg hij. Man. hou je kalm, zei ze bedaard en koud. Waarom maak je je toch zoo druk? Er is geen reden voor. We zouden ruzie krijgen om een schoonzuster en een paar nichtjes. Het is me de moeite niet waard. Aaltje stond op van tafel en liep het ver trek uit Statig. De Bijbel kwam niet op tafel. Gedankt werd er niet. Dien avond spraken zij geen woord tot elkaar. En Leen schreef niet naar Woud esch. Hij was nijdig op zijn vrouw. EX. Harenstede. Leen zat, het was vier dagen later, in zijn kantoortje naast de meubelmakerij, toen opeens Maria binnentrad. Neen maar, zei hij hartelijk. Hoe kom jij zoo uit de lucht gevallen? Zij vertelde in enkele woorden, dat zg de kweekerij verkocht had. Voor een redelij ken prijs. Een advertentie was niet eens noodig geweest. Er was een jonge man ge komen, die idee had. Ze waren het spoedig eens geworden. Zoo gauw mogelijk wil hg de zaak be trekken. Daar is geen bezwaar tegen. Ik moet alleen zien weg te komen. En daar om ben ik naar de stad gekomen. Om een huis te huren. Dat gaat gauw, zei Leen verrast. Het viel hem tegen. Hij was juist voor nemens den volgenden dag naar Woudesch te gaan, om te trachten, Maria van haar voornemen terug te brengen, omdat hij er niets in zag, maar méér nog, al durfde hij zich dat niet bekennen, omdat hij bang was voor Aaltje, die zoo buitengewoon hatelijk kon doen. En al wist Maria en al wisten ook de meisjes, dat h ij het niet was, maar tante, het was toch niet prettig... Na dien avond van woordenwisseling met Aaltje was het onderwerp niet meer aan geroerd. De vrede was hersteld. Maar Leen was niet tevreden. Hij voelde: Ik moet wat doen, ik heb verplichtingen tegenover Ma ria, maar hij wist niet, wat te doen. Het is mij ook meegevallen. Ik ben er heel dankbaar voor. Want als je die plan nen eenmaal hebt, wil je ook maar door zetten. Het moet toch, al valt het niet mee. Die jonge man, hij is pas getrouwd, was zeer schappelijke En ik ben ook blij voor de jongens, want die mogen allebei blijven. Tenminste Kees blijft en Tonnis mag ko men, als zgn diensttijd om is. Daar was, dacht Leen, Maria weer op en top. Vol zorg voor die twee vreemde jon gens. Erik was ook altijd zóó geweest. Ik dacht wel, dat je hier zou wezen en daarom ben ik gekomen, om het je mee te deelen. Maar ik wilde toch wel even naar Aaltje. We kunnen samen gaan, zei Leen met benepen stem. Als dat kan, graag. Welja, waarom zou dat niet kunnen? Ik was van plan, morgen naar jou toe te komen, om nog eens te praten. Maar dat is nu niet meer noodig. Waarom niet? glimlachte Maria. Je kimt toch altijd komen praten? Och, ik dacht nog eens na over je plannen. Is het wel verstandig, wat je gaat doen? Er zgn vele bezwaren. Maar je hebt nu al verkocht. Het heeft geen zin meer, te praten. Of... het moest kunnen, dat je in Woudesch bleef wonen Het lijkt me wel zoo verstandig. Het zal je hier niet mee vallen. 'tls een dure tijd; het leven in de stad is duurder dan op een dorp. En er is veel meer. Zie je geen kans, daar te blij ven wonen? Het lijkt me heusch beter voor jullie. Neen, ik heb mijn besluit genomen. We moeten daar weg. Ik zou ook niet we ten, hoe ik daar leven moest. En bovendien ik heb hier al een woning gehuurd. Hij was stom van verbazing. Heb je al een woning gehuurd? vroeg hij, alsof hij haar verkeerd verstaan had. Ja, ook daarvoor ben ik naar de stad gekomen. Je moet doorzetten. Je kimt niet bij de pakken gaan neerzitten. Ik ben al klaar. Ik zeg wel een woning, maar je moet dat niet verkeerd opvatten. De wonin gen zijn veel te duur. Ik heb er twee ge zien. Dat was nog een meevaller, werd er gezegd. Want er is zoo goed als niets leeg. Maar die twee kon ik niet betalen. Ik heb een kamer, een slaapkamer en een keuken tje. Nog niet goedkoop, maar dat zal wel gaan, als God me zegenen wil in mijn plan nen. Waar is dat dan? vroeg Leen. In de Janssteeg, zeide Maria opge wekt. Maar die opgewektheid, Leen voelde het, was iets wat Maria overigens vreemd was gemaakt Het verschil was ook ont zettend groot; het eenvoudige, maar vrien delijke huisje bij de kweekerij in Woudesch en dit in de Janssteeg! Dat verschil moest haar geweldig hebben aangegrepen. Was er nu niets anders vroeg hij, met eenig verwijt in zijn stem? al bedoelde hij het niet zoo erg. Waarom ben je eerst niet naar mij toegekomen? Ik had toch gezegd, je te willen helpen? Er zijn wel betere wo ningen op beteren stand, al zijn die duur der. Maria lachte even. Je hebt gelijk, zeide ze dan. Ik heb oe kwel een aardige woning gezien. Je zou er zóó maar instappen. Maarde prijs ■viel me bitter tegen. Minstens twee gulden per week te duur. Ik moet nu eenmaal uit kijken, Leen. Misschien dat ik later wat bter kan. We zullen zien. Maar ik begin eenvoudig en niet te duur. Hoeveel geld heb je noodig? vroeg Leen plotseling, zonder eenige inleiding. Geld? Ik heb geen geld noodig, ant woordde Maria verwonderd. Eenigen tijd kunnen we leven. En ik wil hopen, dat ik spoedig wat werk krijg. Het liefst aan huis. Met het oog op de meisjes. Een paar was- schen. Glansstrijken. Wat naaiwerk. Ik zal mijn best doen. Als het moet, zoek ik werk huizen. Maar dat bewaar ik voor het laatst. Want dan moet ik van huis. Maar natuur lijk, het kan noodig zijn. En dan bgt ik door dien appel, Leen. Kijk me niet zoo me delijdend aan! Je meent het goed met mg, ik weet het. Maar heb geen zorg. Wij pak ken allen aan. De meisjes zijn ook vol goe den moed. Met Gods hulp slaan we ons er wel door. (Wordt vervolgd.) door MARI ZUIDEMA. Ze ligt plat op haar rug in het witte ledi kant en op de aanraking van de onderzoe kende doktershanden, wendt ze meer pijn voor dan ze werkelijk heeft. „En probeer nu eens te zitten?" „Zitten Ontstelt staart Elly den dokter aan. Zitten? Nee, dat niet. Nog niet. Zitten probeert immers een stap vooruit naar op staan en loopen en danweg uit de be scherming van het ziekenhuis, waar ze rust heeft gevonden, het donkere leven weer in. Aandachtig bestudeert dokter Elly's ver trokken gezicht. Hij vermoedt iets anders dan alleen de angs voor pijn. „Ik kan nog niet zitten", stamelt Elly dan verward, als ze merkt dat dokter nog steeds op antwoord wacht. „Nee, dat begrijp ik, maar we kunnen het probeeren". Rustig gaat zijn stem over haar heen. „Als jij nu wat meewerkt". Maar Elly werkt niet mee en achter de gesloten oogleden dringt ze de telkens weer opwellende tranen weer terug. Och, ze begrijpen haar niet. De dokter niet en de zusters niet en de dominé, die gisteren kwam, nee die ook niet. Ze praten er allen over dat ze weer zoo heerlijk opknapt, maar dat is het juist wat zij niet heerlijk vindt. Dat is het eenige wat haar beangst en benauwt. Elly vergeet dat ze niet mee wil werken, maar, ze vergeet ook tegen te werken, en voor ze het weet zit ze al half overeind. „Zie je wel dat het gaat zonder al te veel pijn Elly hoort de blijdschap in dokter's stem en als ze haar oogen opslaat ziet ze zijn lachend gezicht boven haar. „Ja", stamelt ze als hij haar weer zacht in het kussen terug laat glijden. Maar het is geen blij ja, en met dat ja heeft ze een punt gezet achter haar korte geluksdroom en heeft ze de eerste schrede gedaan de wereld weer in. De angstige verwarrende wereld, waarin ze zich geen plaats meer weet, waar door heen ze zich geen weg meer weet te banen, waarin ze zich straks weer alken weet en waarin niemand zal zijn om voor haar te zorgen. Hulpeloos kijkt ze den dokter aan als hij nog een paar vriendelijke bemoedigende woorden tegen haar zegt en als dan de zusters komen om haar verder te helpen, is het alsof ze opnieuw alles heeft verloren. Het lukt de zusters niet met een grap of een lach haar uit haar moedeloosheid op te heffen en willoos laat ze zich helpen. Als ze eenmaal weer alleen is doorleeft ze nog eens de laatste maanden, zoo vol angst en verschrikkingen. De eerste rumoerige oorlogsdagen. Even komt er een verachtelijk lachje om haar mond. Dien eersten Zondag van den oorlog is ze naar de kerk geweest. Veel heeft ze er niet van onthouden wat de dominé toen zei, alleen één zin is in haar ziel blijven haken en telkens weer hoort ze de woorden zooals hij ze ongeveer gezegd heeft. We hebben altijd gedacht voor ons zelf te kunnen zorgen, maar nu is er een tijd gekomen dat we zoo heel dui delijk voelen het zelf niet meer te kunnen en heel ons leven en onze toekomst te moe ten overgeven in Gods Vaderhand, want immers: God zorgt voor ons, ook nu, juist nu. Ze heeft het toen wel geloofd, ze heeft gebeden ook, maar wat is er van dat zor gen van God terecht gekomen? lederen dag heeft ze voor zichzelf moeten zorgen en het ging goed, weken, maanden, tot die nacht kwam, die eene bom, die alles vernielde. Dat was het eene waarvoor zij zelf niet kon zorgen, dat die bom haar ka mer niet trof, en als God toen voor haar gezorgd had? Dan was ze nu niet alles kwijt geweest. Hier in het ziekenhuis heeft ze eerst ook nog gemeend dat God voor haar zorgde. Ze had het hier zoo goed, ze werd verwend, er werd voor haar gezorgd. Tot vanmiddag. De toekomstgedachten had ze van zich afgeschoven, immers God zou voor haar zorgen, de preek van den dominé, ja, daar aan hield ze zich vast, en nu was het voor haar Gods beurt. Maar nu plotseling is de toekomst er toch, en ligt als een zwart gapend gat voor haar, die donkerte moet ze in, alleen, zon der er een weg of doel te bespeuren. Waar is God nu? En Zgn zorg? Och Elly weet het weL Het gewone leven is zoo heel anders dan het leven in de kerk. Ze zal zelf moeten zorgen, zooals ze altijd zelf gezorgd heeft. Maar hoe? En dan overweldigt haar weer de bange angst voor dat donkere dreigende, dat ze als een benauwenis op zich aan voelt ko men en waarin ze alleen zal zijn. „Heb je heelemaal geen familie?" vraagt de ziekenhuispredikant, als hij op een mid dag, heel ongewoon, op het bezoekuur een praatje met haar komt maken. „Nee dominé". Even gaat billy's blik door de zaal, die nu roezig is is door het vele be zoek. Nee, vandaag is het niet erg dat ze geen familie heeft, er is nu toch bezoek voor haar. En dan gaat ze verder: „Misschien nog een grootmoeder, maar ik weet niet zeker of ze nog leeft". De dominé zegt er verder niet veel van, alleen vraagt hij nog, als ze leefde, waar ze dan zou moeten wonen. Elly heeft veel om over na 4e denken, als het bezoekuur om is. Hier was iemand die naar haar omkeek en hij noemde zich een dienstknecht van God. - Hij heeft haar gewezen op Gods trouw en dat God de Zijnen nooit alleen laat. Elly vertelde hem van de toekomst die zoo donker voor haar lag en waarin ze geen weg meer zag, van haar tobben en zorgen. „Kind", had de dominé gezegd, „werp al je bekommernissen op Hem en geloof dit vast, Hij zorgt ook voor jou. Bid tot Hem om hulp en vertrouw, dat Hij voor je zal zorgen, ook al lijkt het jou dat Hij het niet doet, maar het tegendeeL „Ja dominé". Kleintjes heeft ze het ge zegd, ze wil het immers wel, en toen waren daar zijn laatste woorden, zoo vol geloof en vast vertrouw uitgesproken: Voor den Heere is niets onmogelijk". Juffrouw Meertens leest en herleest den brief, telkens en telkens weer en steeds dui delijker komen uit haar herinnering de beelden te voorschijn van lange jaren ge leden. Vier en twintig is Elly nu. Ja, zoo oud was de andere Elly ook, toen ze dit huis verliet om er nooit weer terug te keeren. Fel dringen de beelden zich aan haar op. Elly als kind, alleen met haar overgeble ven na het vroege sterven van haar mare Elly als jong meisje met een vroolijk hartje dat trok naar de stad, waar ze hoop te te vinden wat zij „het leven" noemde. En dan de laatste zomer, Elly, die zich wilde verloven, maar een verloving waar tegen zg zich sterk moest verzetten. Och, hoeveel heeft ze in die dagen ge beden, voor haar kind dat niet wilde luiste ren, en de lange jaren daarna na breuk, na de scheiding zonder afscheid, haar kind dat door haar doop toch ook het zegel van Gods genadeverbond op haar voorhoofd had ontvangen. En nu zal de andere Elly hier komen en zij zal van haar moeder vertellen en nu zal ze misschien weten of God haar ge beden heeft verhoord. In de dagen die volgen is het haar of de jaren zijn weggevallen, of het haar eigen kind is dat ze thuis verwacht. Zou God dan toch? Er loopt een weg door de zwarte don kerte. Het zwart heeft geen dreiging, geen benauwenis meer. Er is een hand naar haar uitgesteken en zij heeft die hand gegrepen. En ze weet, zelf heeft ze hier niet voor gezorgd; dit heeft God gedaan. Het is alleen Zijn werk. Na het bezoek van den dominé heeft Elly VERZWIJG UW GELOOFSOVERTUI GING NIET. HEBT GE VASTHEID EN TROOST UIT UW GELOOF, BRENG DAT DAN OOK AAN ANDEREN. In „Het Schiedamsch Kerkblad" lezen wij: ,,In de Gereformeerde Kerkbode van Hardenberg vertelt Ds D. Vreugdenhil iets van wat hij in Rotterdam heeft beleefd. „Weer gilden de sirenes hun loeiend al arm. Maaltijden werden in den steek gela ten. Een ren langs de trappen. Een koffer m.4 het allernoodzakelijkste staat al klaar. Lai.gs de huizen haast men zich naar den ingang van den meest nabijen kelder. Het is er al voL Steeds meer menschen van het huizenblok vullen de ruimte. Kin deren schreeuwen. Ouders probeeren ze te sussen. Ban... het geronk, het vijandige, zenuw- sloopende geronk van vliegtuigen. Eerst verder weg, dan dichter bij. Het is nu stil in den kelder, de spanning is voelbaar. Ieder vermoedt het gevaar, dat zoo heel viak bg is. Het woelt en het gist in de ge dachten, de handen knijpen zich samen, de slapen Moppen. Plots een doffe dreun, dan weer en weer. De muren schudden; allen dringen naar achteren onder de dikste binten, onbewust zoekend naar de meest veilige plek. Een hevige slag, gerinkel van glas, de bodem scheurt, een dikke stofwolk vliegt denker over ons heen. Is dit het einde...? Velen gillen van angst, vrouwen verlie zen haar bewustzijn. Een gebed snikt in ve ler hart. Kinderen krijschen. En dan, in eens, boven het rumoer uit, een stem, een hooge, felle jongensstem. Onwillekeurig wordt het stiller. We luis teren. „Luistert nu allemaal goed! Ik ben maar een jongen. Ik ben maar twaalf jaar! Maar ik wil met jullie allemaal bidden." Hier en daar klinkt nog een gil, een snik. „Vouwt nu allemaal je handen en sluit je oogen. Ik zal bidden!" Toen, terwijl de lucht vol was van mo torgeronk en telkens een dreun nieuwe verwoesting spelde, is daar onder den grond het Onze Vader gebeden door een kind. Nooit heeft een gebed zoo geholpen. De ijzeren binten van één ingang hingen verwrongen, puin lag gestapeld in orde- looze brokken, ruiten hingen scheef en stuk in hun gebroken sponningen. De vloer, een dikke cementen vloer, was gespleten met een groote breede scheur. Maar een kind bad. En God hoorde." DE MENSCH LEEFT NIET BIJ BROOD ALLEEN, MAAR BIJ ALLE WOORD, DAT UIT DEN MOND GODS UITGAAT. geprobeerd zich aan deze woorden vast te Memmen: God zorgt en Hij gaat mee de donkere toekomst in. Het maakte het donker lichter, het zwart leek minder dreigend en benauwend en al wist Elly niet hoe God zou zorgen, toch bleef ze zich er aan vastMemmen dat het toch kon dat de dominé gelijk had, als ze maar geloofde. En nu. O, Elly voelt zich zoo beschaamd dat ze niet vaster vertrouwde, dat ze niet zekerder geloofde. Dien middag, toen God Zijn dienstknecht tot haar zond, ja toen was Hij al bezig voor haar te zorgen, of beter, Elly gelooft het nu heel zeker, God heeft altijd voor haar ge zorgd, ook, toen zij nog dacht het zelf te doen. „Grootmoeder". Voor het eerst van haar leven heeft dit woord be teekenis voor haar gekregen en met dit woord gaat ze de nieuwe toekomst in. (Wordt vervolgd.) O

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1941 | | pagina 8