"W
oc
s
a
a
3
Q
tó
w a
c
a g
Onze groet.
GOD ZORGT
Kindergebed in nood.
"2T
O
E
r
a>
jj
u
hl
Cö -J
Q
ca
5
TTÏÏ
as
cn
"aj
<D 8
-M O
2
O rj
N
4i
a 2
as -3
as
b£) o
03 Q>
UJD
N -3
a
>.2
.3
CJ
00
g.2
s
8 g££:
ft ci o
a) O cö ca
8
I ®-S la
8 g lQ
A bC<H 60
^7
a
■a u b M'H 5 o
M ii
Q N 60
- cam
N
W VU
O'd'ö
^-d o
l" W *->
m L-g'S'ö^c TT^TTITi^-
I a73 o *a a10 - 3a ---o
Ê-gjö ^.©c—g ÖK°
•fï ":c?©M ©hH §2 ©i^1-1
da} "O .PH ,3 a .3 .3 60 u I) n S D m u
Q)
m
Q
o
O
X!
•r-i
3
S3
ITS7
oil
©"H
I'S
S 8.®
•3.3 H
QJ*
E
c s o
<v 03 75 o
Uiö^o
g a® I»
S 8 a
O N O
a <00*1^
a} a? o a
.3 T3 .a
Pri O
a
:a> ai
NU
■g
a +J a
ft -f g
Sa®
8 .3
CS ®J5
+J O
al"-
a na
'o a
cS
3-s
Q. CÖ i CQ
-- P»
S g» XJ
flPJ
o 3 id 0) cd 0)
S3 42
©,3
01
Mg
a
2 'a
"-S
S a a
as®
to tl
CS a cd
■si A
©2 e
©T!
o cd
txC^?
<13 33
'O
g s
K 03
03
*2 g
,_r rCj
p
03 03 hfl
073
O
O
0^3 73
d :a>
60 -P
o-® ^a-^©"®®
■O Mfl woü'rt°jtDrt(1>M
^s?^!®2 -^e^oapa
_>,2©a qnc}Co3_
Oü4 N «cO®»"
|®J5J^2 P"*® °-3-
'3 g a X M+J
l^£-a>g^© ®a>0°
£;aroij-i> OW ^upra n
standig een meisje kunnen vragen". Kin
deren, die nooit hun meening willen of kun
nen zeggen, die overal slechts verlegen
zwijgen, zijn meestal te veel belemmerd, zij
kregen te weinig vrijheid, het zijn moeilijke
kinderen.
Of de ouders zgn zoo verstandig niet alle
verantwoordelijkheid uit de handen van de
kinderen te nemen. Zij maken echter een
andere, eveneens veel voorkomende fout.
Zij werken steeds met voorbeelden, liefst
met voorbeelden hoe z ij het deden, dus, om
in verkeersbeeld te blijven, zjj noodigen het
kind gedurig nit in hun autotje te komen
zitten om te laten zien hoe zij rijden en
vergeten daarbij, dat het kind een heel an
der merk vervoermiddel heeft dan zij en
dat het rijden met een vrachtwagen nog
iets anders is dan met een autoped. De
groote kwestie waar het op aankomt is dat
het kind eigen mogelijkheden en krachten
leert kennen en hanteeren binnen de gren
zen van zijn ontwikkelingsphase. Dat het
dus niet onnatuurlijk vooruit wordt ge
jaagd en zoodoende overrgp wordt en dat
het ook niet even onnatuurlijk klein wordt
gehouden en stuntelig in de wereld staat.
Het kind zal altijd van jongsaf aan zelf
zijn krachten moeten kunnen inspannen,
zelf ook risico's moeten leeren loopen, want
zonder vallen en opstaan en zonder stuk
ken maken desnoods wordt niemand groot-
En hij eerst is een goed chauffeur op den
levensweg, die door deskundigheid en door
ervaring geleerd, eventueele machinefout
jes weet te herstellen en ook bij het rijden
op een verkeerden weg tijjdig het stuur weet
om te wenden, om, hoe moeilijk het ook
valt, terug te keeren en hetzelfde gangetje
nog eens op een andere wijze te probeeren.
Dit kan niemand voor een ander doen, hoe
gaarne wij ouders dit ook voor onze kin
deren zouden willen en hoogstens kunnen
wij met onze oudere kinderen en misschien
ook wel in sommige gevallen met onze jon
geren leerzame ervaringen uitwisselen, mits
wij dan echter niet spreken in de eerste
plaats over onze successen, maar vooral
over die verwante gebeurlijkheden, waarbij
ook wij in de modder zaten. Als we dus
zien, dat een van onze oudere kinderen
zichzelf in nesten heeft gestoken en wij
kunnen zeggen hem zeggen„zooiets heb ik
precies eender toen en toen gehad en ik
weet nog goed hoe ik me 'oen beroerd ge
voelde, maar zoo en zoo is het toch terecht
gekomen". Of desnoods in het ergste ge
val: „en dat is daar of daarom niet meer
terecht gekomen door mijn eigen koppig
heid of onwil", dan zal zeker een jong-
mensch van een jaar of zeventien met be
langstelling daarnaar luisteren, vooral als
we dan met eventueele goede raad zuinig
en voorzichtig zijn. Begrip voor zijn situa
tie en een naast hem staan, een mede-
mensch van hem zijn, zal vaak al zeer be-
rustigend werken en den moed tot arbeid
aan het herstel bevorderen. Eigenlijk is dit
alweer al uitzicht verhelderend en dus rui-
tenwisscher-paedagogiek.
Een volgende maal hierover verder.
Rotterdam. P. W. J. S.
VERNEDERT U ONDER DE KRACH
TIGE HAND GODS EN HIJ ZAL U
VERHOOGEN TE ZIJNER TIJD.
Geknipt uit een Kerkbode:
„Als nieuwe lid der Ned. Herv. Kerk
zou ik gaarne het onderstaande onder uwe
aandacht brengen.
Toen ik pas tot de Herv. Kerk toetrad,
trof het mij zeer, dat je in de kerk
kwam en niemand naast je kwam zitten
ronder je te groeten. Heen ging men weer
zonder groet. Hoe kan dat? Samen gele
zen, gezongen, gebeden tot éénzelfden God
en Vader en je naaste zonder groet voor
bijgaan? Hoe kan zoo iets bestaan?
Ik acht het mijn plicht op deze nalatig
heid te wijzen. Gelukkig zgn er velen, die
het wèl doen. Laten wij allen daar eens
om denken. Maar er zijn zooveel menschen,
die een groet, een handdruk of een geeste
lijk woord noodig hebben.
Waar de winden waaien.
KORT OVERZICHT VAN HET
VOORGAANDE.
Erik begint met Maria zijn jonge vrouw
een bloemisterij op Woudesch. Zijn broer
Leen, getrouwd met de rijke Aaltje, wil
hem financieel wel helpen, maar Aaltje be
let het. Zij ontvangen drie dochters, Mar-
got, Lucie en Magnolia.
Tijs, een verpleegde van het nabijgelegen
krinkzinnigengesticht „Zonneoord" komt
er geregeld aan huis.
De veertienjarige tweeling Kees en Ton
nis worden als knecht aangenomen, en al
gauw als eigen zonen behandeld.
Tot 1914, het uitbreken van den oorlog,
gaan de zaken goed. Dan komt de achter
uitgang. Tonnis moet opkomen.
Een paar jaar later wordt Erik door den
bliksem getroffen en gedood. Tijs krijgt
door den schrik zijn verstand terug.
Na de begrafenis komt Leen met Maria
praten. Zij deelt hem haar besluit mee, de
zaak te verkoopen en in de stad te gaan
wonen, daar zij het financieel niet kan bol
werken. Leen zou wel kunnen en willen
helpen, maar durft weer niet om Aaltje.
28) o—
En nu zou jij willen, dat wij die kous in
het gelijk breiden! Ik denk er geen secon
de aan, nu weet je het precies. En nu pra
ten we er niet meer over.
Het is het beste, zei Leen.
Doch Aaltje was nog niet uitgepraat.
Ze zgn hier natuurlijk welkom, maar
ze moeten het niet te bont maken. Ik kan
die drukte niet om me heen hebben.
Misschien komen ze heelemaal niet,
spotte Leen, wien het nu niet meer schelen
kon, wat Aaltje zeide.
Het is best mogelijk. Want met al hun
kaalheid is het nog trotsch volkje ook.
Leen sprong woedend op.
Heb je wel eens last van hen gehad?
vroeg hij.
Man. hou je kalm, zei ze bedaard en
koud. Waarom maak je je toch zoo druk?
Er is geen reden voor. We zouden ruzie
krijgen om een schoonzuster en een paar
nichtjes. Het is me de moeite niet waard.
Aaltje stond op van tafel en liep het ver
trek uit Statig. De Bijbel kwam niet op
tafel. Gedankt werd er niet.
Dien avond spraken zij geen woord tot
elkaar. En Leen schreef niet naar Woud
esch. Hij was nijdig op zijn vrouw.
EX. Harenstede.
Leen zat, het was vier dagen later, in
zijn kantoortje naast de meubelmakerij,
toen opeens Maria binnentrad.
Neen maar, zei hij hartelijk. Hoe kom
jij zoo uit de lucht gevallen?
Zij vertelde in enkele woorden, dat zg de
kweekerij verkocht had. Voor een redelij
ken prijs. Een advertentie was niet eens
noodig geweest. Er was een jonge man ge
komen, die idee had. Ze waren het spoedig
eens geworden.
Zoo gauw mogelijk wil hg de zaak be
trekken. Daar is geen bezwaar tegen. Ik
moet alleen zien weg te komen. En daar
om ben ik naar de stad gekomen. Om een
huis te huren.
Dat gaat gauw, zei Leen verrast.
Het viel hem tegen. Hij was juist voor
nemens den volgenden dag naar Woudesch
te gaan, om te trachten, Maria van haar
voornemen terug te brengen, omdat hij er
niets in zag, maar méér nog, al durfde hij
zich dat niet bekennen, omdat hij bang was
voor Aaltje, die zoo buitengewoon hatelijk
kon doen. En al wist Maria en al wisten
ook de meisjes, dat h ij het niet was, maar
tante, het was toch niet prettig...
Na dien avond van woordenwisseling met
Aaltje was het onderwerp niet meer aan
geroerd. De vrede was hersteld. Maar Leen
was niet tevreden. Hij voelde: Ik moet wat
doen, ik heb verplichtingen tegenover Ma
ria, maar hij wist niet, wat te doen.
Het is mij ook meegevallen. Ik ben er
heel dankbaar voor. Want als je die plan
nen eenmaal hebt, wil je ook maar door
zetten. Het moet toch, al valt het niet mee.
Die jonge man, hij is pas getrouwd, was
zeer schappelijke En ik ben ook blij voor de
jongens, want die mogen allebei blijven.
Tenminste Kees blijft en Tonnis mag ko
men, als zgn diensttijd om is.
Daar was, dacht Leen, Maria weer op en
top. Vol zorg voor die twee vreemde jon
gens. Erik was ook altijd zóó geweest.
Ik dacht wel, dat je hier zou wezen
en daarom ben ik gekomen, om het je mee
te deelen. Maar ik wilde toch wel even naar
Aaltje.
We kunnen samen gaan, zei Leen met
benepen stem.
Als dat kan, graag.
Welja, waarom zou dat niet kunnen?
Ik was van plan, morgen naar jou toe te
komen, om nog eens te praten. Maar dat is
nu niet meer noodig.
Waarom niet? glimlachte Maria. Je
kimt toch altijd komen praten?
Och, ik dacht nog eens na over je
plannen. Is het wel verstandig, wat je gaat
doen? Er zgn vele bezwaren. Maar je hebt
nu al verkocht. Het heeft geen zin meer,
te praten. Of... het moest kunnen, dat je
in Woudesch bleef wonen Het lijkt me
wel zoo verstandig. Het zal je hier niet mee
vallen. 'tls een dure tijd; het leven in de
stad is duurder dan op een dorp. En er
is veel meer. Zie je geen kans, daar te blij
ven wonen? Het lijkt me heusch beter voor
jullie.
Neen, ik heb mijn besluit genomen.
We moeten daar weg. Ik zou ook niet we
ten, hoe ik daar leven moest. En bovendien
ik heb hier al een woning gehuurd.
Hij was stom van verbazing.
Heb je al een woning gehuurd? vroeg
hij, alsof hij haar verkeerd verstaan had.
Ja, ook daarvoor ben ik naar de stad
gekomen. Je moet doorzetten. Je kimt niet
bij de pakken gaan neerzitten. Ik ben al
klaar. Ik zeg wel een woning, maar je moet
dat niet verkeerd opvatten. De wonin
gen zijn veel te duur. Ik heb er twee ge
zien. Dat was nog een meevaller, werd er
gezegd. Want er is zoo goed als niets leeg.
Maar die twee kon ik niet betalen. Ik heb
een kamer, een slaapkamer en een keuken
tje. Nog niet goedkoop, maar dat zal wel
gaan, als God me zegenen wil in mijn plan
nen.
Waar is dat dan? vroeg Leen.
In de Janssteeg, zeide Maria opge
wekt.
Maar die opgewektheid, Leen voelde het,
was iets wat Maria overigens vreemd
was gemaakt Het verschil was ook ont
zettend groot; het eenvoudige, maar vrien
delijke huisje bij de kweekerij in Woudesch
en dit in de Janssteeg! Dat verschil moest
haar geweldig hebben aangegrepen.
Was er nu niets anders vroeg hij, met
eenig verwijt in zijn stem? al bedoelde hij
het niet zoo erg. Waarom ben je eerst niet
naar mij toegekomen? Ik had toch gezegd,
je te willen helpen? Er zijn wel betere wo
ningen op beteren stand, al zijn die duur
der.
Maria lachte even.
Je hebt gelijk, zeide ze dan. Ik heb
oe kwel een aardige woning gezien. Je zou
er zóó maar instappen. Maarde prijs
■viel me bitter tegen. Minstens twee gulden
per week te duur. Ik moet nu eenmaal uit
kijken, Leen. Misschien dat ik later wat
bter kan. We zullen zien. Maar ik begin
eenvoudig en niet te duur.
Hoeveel geld heb je noodig? vroeg
Leen plotseling, zonder eenige inleiding.
Geld? Ik heb geen geld noodig, ant
woordde Maria verwonderd. Eenigen tijd
kunnen we leven. En ik wil hopen, dat ik
spoedig wat werk krijg. Het liefst aan huis.
Met het oog op de meisjes. Een paar was-
schen. Glansstrijken. Wat naaiwerk. Ik zal
mijn best doen. Als het moet, zoek ik werk
huizen. Maar dat bewaar ik voor het laatst.
Want dan moet ik van huis. Maar natuur
lijk, het kan noodig zijn. En dan bgt ik
door dien appel, Leen. Kijk me niet zoo me
delijdend aan! Je meent het goed met mg,
ik weet het. Maar heb geen zorg. Wij pak
ken allen aan. De meisjes zijn ook vol goe
den moed. Met Gods hulp slaan we ons er
wel door.
(Wordt vervolgd.)
door MARI ZUIDEMA.
Ze ligt plat op haar rug in het witte ledi
kant en op de aanraking van de onderzoe
kende doktershanden, wendt ze meer pijn
voor dan ze werkelijk heeft.
„En probeer nu eens te zitten?"
„Zitten Ontstelt staart Elly den dokter
aan.
Zitten? Nee, dat niet. Nog niet. Zitten
probeert immers een stap vooruit naar op
staan en loopen en danweg uit de be
scherming van het ziekenhuis, waar ze rust
heeft gevonden, het donkere leven weer in.
Aandachtig bestudeert dokter Elly's ver
trokken gezicht.
Hij vermoedt iets anders dan alleen de
angs voor pijn.
„Ik kan nog niet zitten", stamelt Elly dan
verward, als ze merkt dat dokter nog steeds
op antwoord wacht.
„Nee, dat begrijp ik, maar we kunnen
het probeeren".
Rustig gaat zijn stem over haar heen.
„Als jij nu wat meewerkt".
Maar Elly werkt niet mee en achter de
gesloten oogleden dringt ze de telkens weer
opwellende tranen weer terug.
Och, ze begrijpen haar niet. De dokter
niet en de zusters niet en de dominé, die
gisteren kwam, nee die ook niet.
Ze praten er allen over dat ze weer zoo
heerlijk opknapt, maar dat is het juist wat
zij niet heerlijk vindt. Dat is het eenige
wat haar beangst en benauwt.
Elly vergeet dat ze niet mee wil werken,
maar, ze vergeet ook tegen te werken, en
voor ze het weet zit ze al half overeind.
„Zie je wel dat het gaat zonder al te
veel pijn
Elly hoort de blijdschap in dokter's stem
en als ze haar oogen opslaat ziet ze zijn
lachend gezicht boven haar.
„Ja", stamelt ze als hij haar weer zacht
in het kussen terug laat glijden. Maar het
is geen blij ja, en met dat ja heeft ze een
punt gezet achter haar korte geluksdroom
en heeft ze de eerste schrede gedaan de
wereld weer in.
De angstige verwarrende wereld, waarin
ze zich geen plaats meer weet, waar door
heen ze zich geen weg meer weet te banen,
waarin ze zich straks weer alken weet en
waarin niemand zal zijn om voor haar te
zorgen.
Hulpeloos kijkt ze den dokter aan als hij
nog een paar vriendelijke bemoedigende
woorden tegen haar zegt en als dan de
zusters komen om haar verder te helpen,
is het alsof ze opnieuw alles heeft verloren.
Het lukt de zusters niet met een grap of
een lach haar uit haar moedeloosheid op te
heffen en willoos laat ze zich helpen.
Als ze eenmaal weer alleen is doorleeft
ze nog eens de laatste maanden, zoo vol
angst en verschrikkingen.
De eerste rumoerige oorlogsdagen.
Even komt er een verachtelijk lachje om
haar mond.
Dien eersten Zondag van den oorlog is
ze naar de kerk geweest.
Veel heeft ze er niet van onthouden wat
de dominé toen zei, alleen één zin is in
haar ziel blijven haken en telkens weer
hoort ze de woorden zooals hij ze ongeveer
gezegd heeft. We hebben altijd gedacht
voor ons zelf te kunnen zorgen, maar nu is
er een tijd gekomen dat we zoo heel dui
delijk voelen het zelf niet meer te kunnen
en heel ons leven en onze toekomst te moe
ten overgeven in Gods Vaderhand, want
immers: God zorgt voor ons, ook nu, juist
nu.
Ze heeft het toen wel geloofd, ze heeft
gebeden ook, maar wat is er van dat zor
gen van God terecht gekomen?
lederen dag heeft ze voor zichzelf moeten
zorgen en het ging goed, weken, maanden,
tot die nacht kwam, die eene bom, die alles
vernielde. Dat was het eene waarvoor zij
zelf niet kon zorgen, dat die bom haar ka
mer niet trof, en als God toen voor haar
gezorgd had? Dan was ze nu niet alles
kwijt geweest.
Hier in het ziekenhuis heeft ze eerst ook
nog gemeend dat God voor haar zorgde. Ze
had het hier zoo goed, ze werd verwend,
er werd voor haar gezorgd. Tot vanmiddag.
De toekomstgedachten had ze van zich
afgeschoven, immers God zou voor haar
zorgen, de preek van den dominé, ja, daar
aan hield ze zich vast, en nu was het voor
haar Gods beurt.
Maar nu plotseling is de toekomst er
toch, en ligt als een zwart gapend gat voor
haar, die donkerte moet ze in, alleen, zon
der er een weg of doel te bespeuren.
Waar is God nu? En Zgn zorg?
Och Elly weet het weL Het gewone leven
is zoo heel anders dan het leven in de kerk.
Ze zal zelf moeten zorgen, zooals ze altijd
zelf gezorgd heeft. Maar hoe?
En dan overweldigt haar weer de bange
angst voor dat donkere dreigende, dat ze
als een benauwenis op zich aan voelt ko
men en waarin ze alleen zal zijn.
„Heb je heelemaal geen familie?" vraagt
de ziekenhuispredikant, als hij op een mid
dag, heel ongewoon, op het bezoekuur een
praatje met haar komt maken.
„Nee dominé". Even gaat billy's blik door
de zaal, die nu roezig is is door het vele be
zoek. Nee, vandaag is het niet erg dat ze
geen familie heeft, er is nu toch bezoek
voor haar.
En dan gaat ze verder: „Misschien nog
een grootmoeder, maar ik weet niet zeker
of ze nog leeft".
De dominé zegt er verder niet veel van,
alleen vraagt hij nog, als ze leefde, waar
ze dan zou moeten wonen.
Elly heeft veel om over na 4e denken, als
het bezoekuur om is.
Hier was iemand die naar haar omkeek
en hij noemde zich een dienstknecht van
God.
- Hij heeft haar gewezen op Gods trouw
en dat God de Zijnen nooit alleen laat.
Elly vertelde hem van de toekomst die
zoo donker voor haar lag en waarin ze
geen weg meer zag, van haar tobben en
zorgen.
„Kind", had de dominé gezegd, „werp al
je bekommernissen op Hem en geloof dit
vast, Hij zorgt ook voor jou. Bid tot Hem
om hulp en vertrouw, dat Hij voor je zal
zorgen, ook al lijkt het jou dat Hij het niet
doet, maar het tegendeeL
„Ja dominé". Kleintjes heeft ze het ge
zegd, ze wil het immers wel, en toen waren
daar zijn laatste woorden, zoo vol geloof
en vast vertrouw uitgesproken: Voor
den Heere is niets onmogelijk".
Juffrouw Meertens leest en herleest den
brief, telkens en telkens weer en steeds dui
delijker komen uit haar herinnering de
beelden te voorschijn van lange jaren ge
leden.
Vier en twintig is Elly nu. Ja, zoo oud
was de andere Elly ook, toen ze dit huis
verliet om er nooit weer terug te keeren.
Fel dringen de beelden zich aan haar op.
Elly als kind, alleen met haar overgeble
ven na het vroege sterven van haar mare
Elly als jong meisje met een vroolijk
hartje dat trok naar de stad, waar ze hoop
te te vinden wat zij „het leven" noemde.
En dan de laatste zomer, Elly, die zich
wilde verloven, maar een verloving waar
tegen zg zich sterk moest verzetten.
Och, hoeveel heeft ze in die dagen ge
beden, voor haar kind dat niet wilde luiste
ren, en de lange jaren daarna na breuk,
na de scheiding zonder afscheid, haar kind
dat door haar doop toch ook het zegel van
Gods genadeverbond op haar voorhoofd
had ontvangen.
En nu zal de andere Elly hier komen en
zij zal van haar moeder vertellen en
nu zal ze misschien weten of God haar ge
beden heeft verhoord.
In de dagen die volgen is het haar of de
jaren zijn weggevallen, of het haar eigen
kind is dat ze thuis verwacht.
Zou God dan toch?
Er loopt een weg door de zwarte don
kerte. Het zwart heeft geen dreiging, geen
benauwenis meer. Er is een hand naar haar
uitgesteken en zij heeft die hand gegrepen.
En ze weet, zelf heeft ze hier niet voor
gezorgd; dit heeft God gedaan.
Het is alleen Zijn werk.
Na het bezoek van den dominé heeft Elly
VERZWIJG UW GELOOFSOVERTUI
GING NIET.
HEBT GE VASTHEID EN TROOST UIT
UW GELOOF, BRENG DAT DAN OOK
AAN ANDEREN.
In „Het Schiedamsch Kerkblad" lezen
wij:
,,In de Gereformeerde Kerkbode van
Hardenberg vertelt Ds D. Vreugdenhil iets
van wat hij in Rotterdam heeft beleefd.
„Weer gilden de sirenes hun loeiend al
arm. Maaltijden werden in den steek gela
ten. Een ren langs de trappen. Een koffer
m.4 het allernoodzakelijkste staat al klaar.
Lai.gs de huizen haast men zich naar den
ingang van den meest nabijen kelder.
Het is er al voL Steeds meer menschen
van het huizenblok vullen de ruimte. Kin
deren schreeuwen. Ouders probeeren ze te
sussen.
Ban... het geronk, het vijandige, zenuw-
sloopende geronk van vliegtuigen. Eerst
verder weg, dan dichter bij. Het is nu stil
in den kelder, de spanning is voelbaar.
Ieder vermoedt het gevaar, dat zoo heel
viak bg is. Het woelt en het gist in de ge
dachten, de handen knijpen zich samen, de
slapen Moppen.
Plots een doffe dreun, dan weer en weer.
De muren schudden; allen dringen naar
achteren onder de dikste binten, onbewust
zoekend naar de meest veilige plek.
Een hevige slag, gerinkel van glas, de
bodem scheurt, een dikke stofwolk vliegt
denker over ons heen. Is dit het einde...?
Velen gillen van angst, vrouwen verlie
zen haar bewustzijn. Een gebed snikt in ve
ler hart. Kinderen krijschen.
En dan, in eens, boven het rumoer uit,
een stem, een hooge, felle jongensstem.
Onwillekeurig wordt het stiller. We luis
teren. „Luistert nu allemaal goed! Ik ben
maar een jongen. Ik ben maar twaalf jaar!
Maar ik wil met jullie allemaal bidden."
Hier en daar klinkt nog een gil, een snik.
„Vouwt nu allemaal je handen en sluit je
oogen. Ik zal bidden!"
Toen, terwijl de lucht vol was van mo
torgeronk en telkens een dreun nieuwe
verwoesting spelde, is daar onder den
grond het Onze Vader gebeden door een
kind. Nooit heeft een gebed zoo geholpen.
De ijzeren binten van één ingang hingen
verwrongen, puin lag gestapeld in orde-
looze brokken, ruiten hingen scheef en stuk
in hun gebroken sponningen. De vloer, een
dikke cementen vloer, was gespleten met
een groote breede scheur. Maar een kind
bad. En God hoorde."
DE MENSCH LEEFT NIET BIJ BROOD
ALLEEN, MAAR BIJ ALLE WOORD,
DAT UIT DEN MOND GODS UITGAAT.
geprobeerd zich aan deze woorden vast te
Memmen: God zorgt en Hij gaat mee de
donkere toekomst in.
Het maakte het donker lichter, het zwart
leek minder dreigend en benauwend en al
wist Elly niet hoe God zou zorgen, toch
bleef ze zich er aan vastMemmen dat het
toch kon dat de dominé gelijk had, als ze
maar geloofde.
En nu. O, Elly voelt zich zoo beschaamd
dat ze niet vaster vertrouwde, dat ze niet
zekerder geloofde.
Dien middag, toen God Zijn dienstknecht
tot haar zond, ja toen was Hij al bezig voor
haar te zorgen, of beter, Elly gelooft het nu
heel zeker, God heeft altijd voor haar ge
zorgd, ook, toen zij nog dacht het zelf te
doen.
„Grootmoeder". Voor het eerst van haar
leven heeft dit woord be teekenis voor haar
gekregen en met dit woord gaat ze de
nieuwe toekomst in.
(Wordt vervolgd.)
O