li
i- s
ilff
8 01
H a
MS?
s
g
p tr 3
3 03
dg
3
3
IffM
Neemt het
drankmisbruik toe?
Voor de Jeugd.
Willi en de vier neefjes
Zaterdag 17 Mei 1941
Jaar
gang
Voor den Zondag
Ruitenwisscher Paadagodiek
2
c
m CL
cr cd
CD
3. O
5! a
CD 2
s V' CO
L_v
CD
Hg°"
O CO
o U
da®
CD c/j CTQ
<-♦- CD
§S
CD 5;
CD
9 3 3
5*0*3
^3*3
■a
S3 a.
po CD fc.
s
CO
CD
CD ^2
rfT3 O
>-S FT
jj. 5-* cr
3 Q* 3
>~i E3 CF
O S CD CTQ
r+ 2.
O Mo
CL O H.
<D 1 Cg CO
G. 3 cd
>s cd cy p
is Si
Sae I
3(C
3 o
2_
f® *-* s
o o
oor**
r1 2; Q
ex. £5 i-*-^ S? 3
3 °P^*g g
N Ogg 1 3
■HL: *~i >-i w
O 3" 3" -J
B<g
Sl&po?
§a o »-* ït1
i o'
'T
pa P
3 -2 00
CO
O 0
o »-s
O P CD
H CD O
SCO®.
O o V
tü 3 o2.
ïiB
CD O
pa p
a-j. O
2 5° C
cd"
c <i
5; 2S
5^3
S'J'S
*1 3
w
CD
co a
CD -
Is
CD U*
08-
2 o?!
3 QS.>
8*3 ^8
5 3
3
?*pS-
Cö
;op
WW
O
O O
3
3d
a
p O
3 s*
m
s
3 »-*■
CO CD
CD
3 og-g^g -
2 S* 2 o f»
sr 5 3 s 3
ol
3 g.
p* w 35
2
3 o*
<-* C3
O 3
po Sr s
3*
h. 3 3 3
MO™'3
3 -° N
g gO^
®gi?«:Si?*P
§8
00
i!
i'i
*-s
mp*
>7
I
m F 3 r 033 g>
ffwg w
i_j O 2 o r+ L_1 CD
&P§lS|fï|So»Sts
r*CD
WW3
O
p; wi »-.
O C*.
K
Sg 5m -
3 0 3 w 3 2
3
a- 3
1 O **S
02
03 g
M O f o'
o 3
ogO^
cjiH-g hk tocrr1 cr
SügrS^ïoBa^'So!5
ë5?Bg|
o3rr_e;*20(f>-3'®(M^. «o
nOnnöQiHrt.HH-s tu
o c- a-
§3 g
K' td
P3 g-öp
i^nïn 2 ^3*^
O y 3 P* 3 to- 2. rt-0)
.g wg> I
js>»° J
1 ffi «&3 5 E
o* 0 3 ïe*2 3*
3* P o. <-*- O o
5 g s* 2* 3. 2.
o O* p 3 O
°P^K
S
o w o p
o O co o a
»-* O o
•-S O _i
9gw 9gg,s,»3-?i Fi-P 2
r*K
Sr1 5
E! P
Pj«S:
CD »jr
cr
«Si: q
Qrq
CD
<J
O
CD
crq
3
P
ï*r
a g
CD -
S CD
O W
O
*t CD
CD
CO
g-'rJ
g cn
ag-
2.
o p s* S*
p n. op p-
3 2 o g 2
w o rt. 2.
a }-#
p. 3 P
CD g.p p
S (D CD <5 CD
"TD—
Pi
CO
O
co O
s3
ïio*
o c
Off®
3 O 3
3*® Cf
ES
m 3
2 W O
P. W
En 3'
S-3:3
oog,®
o 3 gjje
3 g;cp 2
S* 3
pggl
CD P
CD
B 3
S" 7 <3:
J^. f»
g S*
3*^ 3*
g P «3:
s-g-a
55'
tg g cd^.
a o 5°
!s«3
3 i.3
p g o
a - crq Qrq
7=3- M W'1CD P"
<ë"s?ff2§B5
3. 5S g. B 8 S-
p*
O O
O
S
3
(2goqpSig'cD.-.
**3 CD j^-ta: 0 3
P c 3 - s
§«'1 §*T-r-S
Menschen, die er over kunnen oordeelen,
deelen mede, dat in de laatste maanden
het drankmisbruik ernstig toeneemt. Ver
schillende feiten wijzen daarop. Dezen win
ter vonden verschillende verdrinkingsgeval-
len hun oorzaak in een overmatig drank
gebruik van de betrokken slachtoffers.
Een ander feit is de toenemende crimi
naliteit, waarbij van „drankgevallen" moet
worden gesproken.
Ook van deze klachten kan gezegd wor
den, dat de historie zich herhaalt. In den
oorlogstijd van 19141918 zijn meermalen
gelijke opmerkingen gemaakt.
De geweldige gebeurtenissen, die we be
leven, doen vele remmen losslaan.
Sommigen, die zich in normale tijden ter
nauwernood konden redden, maar die zich
nu eenige „weelde"-uitgaven kunnen ver
oorloven, meenen zich daarom de luxe van
het drinken van sterken drank te kunnen
permitteeren.
Het is goed, dat deze dingen worden
gesignaleerd en de autoriteiten tijdig de
noodige maatregelen kunnen nemen. En
kelen hebben dat reeds gedaan en het be
sluit genomen om de tapperijen vroeg te
sluiten.
Individueel valt er zeker ook wel iets
te doen. Het goede voorbeeld allereerst.
Maar dan ook het waarschuwend woord,
indien dit noodig mocht zijn.
Beste Jongens en Meisjes!
In honderden gezinnen waar kinderen
zijn, komt „De Zeeuw".
Ik stel me voor hoe dat 's Zaterdags gaat.
De bus klikt, of er wordt „vollek!" ge
roepen, in ieder geval, op een gegeven
moment komt „De Zeeuw" in de kamer.
„De Zeeuw!" zegt Vader en hij is meteen
verdiept in een hoofdartikel of een verslag
van een gemeenteraad of van een andere
vergadering.
„De Zeeuw!" zegt Moeder en zij kijkt
even gauw het „Vrouwenhoekje" in.
„De Zeeuw!" zeggen de kinderen en met
hun knieën boven op een stoel hangen zij
al aan tafel.
Gelukkig zijn Vader en Moeder zóó ver
diept in de krant, dat zij het niet merken.
Maarde jongens zijn nog niet zoo
ver als Vader, dat zij het hoofdartikel lezen
ende meisjes behoeven nog niet als
Moeder in de krant te kijken hoe ze het
best de een of andere lekkernij klaar kun
nen maken.
En tochde kinderen komen wat ver
der over de tafel hangen en beginnen zach-
jes aan het Zondgsblad te trekken.
Kijk, Moe scheurt het al lezende wel even
van de andere pagina af, dat ik ook voor
haar gemakkelijker.
Ja, en nu jullie zoover bent moet je met
een maar luisteren.
ER KOMEN WEER MOOIE PRIJZEN,
EN VLUG!
De leden van ons clubje kunnen nu wel
een paar regels overslaan, maar dit moet
er deze keer toch bij:
Dit dus voor hen die nog geen lid zijn en
toch de raadsels oplossen.
Iedere week worden er raadsels geplaatst
en om de veertien dagen prijsraadsels. Dat
staat er dan bij, zooals nu ook.
De oplossingen van de prijsraadsels moet
je goed bewaren, want daarvoor worden de
prijsjes gegeven.
EN NU ALLEMAAL OPLETTEN!
Onze gewoonte is, dat er prijsjes gege
ven worden na het vierde prijsraadsel.
Maar omdat het al zoo lang geleden is
dat er prijsjes waren, doen we het nu wat
vlugger.
Na het tweede prijsraadsel, dat is:
OVER DRIE WEKEN AL!
En nu nóg iets anders.
Ik hoor Moeder al bezwaar maken om
dat de postzegels zoo duur zijn geworden.
Maar
HET KAN GOEDKOOP!
Want jullie behoeft niet direct, maar pas
na het tweede prijsraadsel de oplossingen
in te zenden. Na het eerste mag het wel,
maar het hoeft niet.
Maar pas op, dat je ze niet kwijt raakt.
Dat je veel prijsjes kunt winnen blijkt
wel uit wat verschillende jongens en meis
jes mij schreven: ik heb al een heel
rijtje boeken, allen prijsjes van „De Zeeuw"
in mijn kastje".
Nu, dit kunnen jullie alleen bereiken als
je maar volhoudt!
Het adres waarheen je je briefje moet
sturen (vooral duidelijk je naam, adres en
leeftijd en als je er een weet een schuil
naam), is:
Aan Tante Dollie, Bureau „De Zeeuw",
Goes.
Hier volgen dus de „Prijsraadsels".
1. Voor de grooteren.
Het geheel bestaat uit 43 letters.
38. 25. 35. 27. 6. 21. 8. 11. 18. is een an
der woord voor begaafd.
Goud of zilver 4. 32. 20. 43. 34. 30.
Uit de geschiedenis van onze vloot ken
nen we veel 10. 22. 31. 26. 12. 5. 7. 2. 21.
Voor wie haar niet kent is de 10. 40. 2.
gevaarlijk.
34. 17. 9. 27. 29. is een ander woord voor
richting.
15. 6. 41. 9. 43. zijn vlugge dieren.
3. 18. 16. 36. 14. aan „De Zeeuw" wordt
van allen gevraagd.
19. 33. 7. 37. 39. is niet te laat.
1. 31. 13. 23. 11. 43. treft men veel in
het Zeeuwsche polderland aan.
42. 6. is dierentaal.
We krijgen eenmaal per week een 12. 28.
2. Voor de kleineren.
Het geheel bestaat uit 20 letters.
De 3. 18. 16. geeft alweer veel warmte.
Een 1. 4. 13. 11. geeft toegang.
Een 7. 10. 6. 14. heeft veel hoornen.
8. 11. 9. 2. 20. is niet laat.
17. 12. 19. 20. zijn jullie allemaal.
De 3. 15. 5. 13. 7. 4. 19. wonen in Zee
land.
Allen hartelijk gegroet van
TANTE DOLLIE.
door „MARI ZUIDEMA".
Uit logee ren.
„Lieve Heer. wilt U Moe als 'tU blieft
weer beter maken? Het is niets prettig als
ze alleen maar saaie spelletjes mee kan
doen. Amen".
Dan gaat Willi op een holletje de gang
over en boven aan de trap gilt ze: „Pa, ik
ben klaar!"
Als Pa boven komt ligt ze tot aan het
puntje van haar neus onder de dekens.
Maar ze komt weer een eindje overeind.
„Heeft u de snoepjes?"
Ja, gelukkig, Willi ziet ze al. Een rooie
en een groene drop. Netjes naast elkaar
liggen ze op het nachtkastje.
Zoo, nu kan Pa haar toedekken.
„Zul je zoet gaan slapen?" vraagt hij.
,Ja Pappie", belooft Willieke, „maar hoor
es ze slaat haar armen om Pa's hals
mag Moe morgen nóg niet in den tuin spe
len?"
„Nee kindje, heusch niet, geen sprake
van; maar over een poosje, dan zal het
misschien wel weer gaan".
„En mogen de neefjes dan toch nog ko
men?"
„Nee, Willi, dat weet je wel, want als
Moe beter is, zal de vacantie juist wel om
zijn".
Als Pa weer beneden is moet Willi er nog
aan denken, dat het toch wel erg jammer
is, dat de neefjes nu niet kunnen komen.
Als die er nu waren, dan konden ze toch
nog wel leuke spelletjes in den tuin doen.
Dan vallen Willi's oogen dich en slaapt
ze tot den volgenden morgen.
Dikke regendroppels glijden langs de ra
men.
Willi probeert telkens ze na te kijken,
maar ze gaan zoo vlug.
Ja, nu moet ze vandaag maar met haar
poppen spelen.
Een voor een haalt ze de poppen uit hun
bedjes en gaat ze dan netjes aankleeden
en dan vraagt Mammie ineens: „Willi, zou
jij wel alleen uit logeeren willen?"
Ze zit juist aan een moeilijk strikje te
peuteren.
„Ja Moe, ik wel".
Zou ze?
Willi kijkt om naar Moe, die een brief
in haar hand houdt.
„Mag ik uit logeeren?" vraagt ze dan.
„Ja, naar tante Leentje", lacht moe.
„Ze vindt het zoo jammer voor je dat de
neefjes niet kunnen komen en nu vraagt
ze of jij dan bij de neefjes wil logeeren".
„O, wat fijn!" juicht Willi.
„Mag het? Ja he Moe, het mag toch?"
vleit ze dan. O, als Moe het nu maar goed
vindt.
„Ja, het mag wel", zegt Moe, „maar
„OohWilli wil alweer iets zeggen,
maar Moe zegt, dat ze eerst nog even moet
luisteren, want tante Leentje schrijft nog
meer.
Ja, Willi luistert al, laat Moe het nu
maar gauw vertellen.
Tante Leentje schrijft, dat Willi er maar
eens goed over moet denken. Er is geen
groote tuin bij tante Leentje en de jongens
hebben ook geen poppen waar ze mee kan
spelen en er is ook niet zoo'n mooi kamer
tje om in te slapen als ze thuis heeft.
„Dat geeft niets", vindt Willi. „O, Moe,
ik wil toch zoo graag. Het mag toch he?
Fijn bij Klaas, en Jaap en Her en die lieve
Hansje.
En mag ik dan met de trein? En", ja, nu
wordt het Willi opeens een beetje angstig,
„Pa zal me toch wel wegbrengen?"
„Ja natuurlijk brengt Pa je weg. Zoo'n
klein meisje alleen op reis, nee, dat zal niet
gaan. Zal ik dan maar schrijven dat je
komt?"
„Ja Moe, gauw maar". En Willi vliegt
meteen al naar de kast om Moe haar pen
te halen.
Wat is het heerlijk. Heel den morgen
moet Willi er aan denken dat ze uit logee
ren mag en dan bij de neefjes. O, wat zul
len ze een pret hebben.
Om twaalf uur, als Pa thuis komt, moet
hij het groote nieuws dadelijk hooren.
„Maar dat kan toch niet vrouw", plaagt
Pa; „zoo'n klein meisje alleen uit logeeren,
ze zal vast lederen avond om Moe huilen".
„Ik ben geen klein meisje", zegt Willi
groot en gaat op het puntje van haar schoe
nen staan. „Kijk u maar, zóó groot al, en
ik zal ook niet huilen".
„Nou vooruit, dan mag het.
Maar vrouw", Pa zet ineens een heel erg
pruilgezicht, „wat zullen wij het dan stil
hebben saampjes, als onze groote dochter
de deur uit is".
Ze weet best, dat Pa er niets van meent;
hij zegt het alleen maar om haar te plagen.
Maar 's middags moet ze er toch telkens
weer aan denken.
Als zij uit logeeren gaat, dan is er nie
mand om met Moe te spelen.
Stïen is altijd druk in de keuken en Pa
is naar het kantoor.
Zou Moe het erg naar vinden? Zal ze
dan maar thuis blijven?
O, het is zoo moeilijk; Willi weet niet
wat ze doen moet.
Ze kijkt eens schuin van de poppen naar
Moe, maar Moe merkt niets en de poppen,
nee, die weten het ook niet, die kunnen im
mers niets zeggen.
Maar bij de neefjes? Ze is er nog nooit
geweest en ze wil toch wel erg graag.
(Wordt vervolgd.)
„IK GELOOF GOD."
Handelingen 2725.
Een vreeselijke storm teisterde het
schip, waarop Paulus zich bevond in de
Adriatisehe Zee, op reis naar Rome en
dreigde het stuk te werpen op de klippen
en zandbanken. De zeilen werden gestre
ken. Het scheepsgereedschap werd uitge
worpen. Maar niets hielp. Van dag tot dag
nam het noodweer nog in hevigheid toe.
Zon noch gesternte verscheen. De zware
storm bleef aanhouden. En zoo scheen alle
hoop op redding verdwenen.
Maar toen de wanhoop haar hoogtepunt
had bereikt riep Paulus de manschappen
om zich heen en in bun midden staande
sprak hij woorden van hoop. Hij deelde
hun het nachtgezicht mede, dat hij had ge
had: een engel van God, die hem bemoe
digend toesprak met de woorden: „Vrees
niet Paulusgij zult voor den keizer in
Rome gesteld worden, en God heeft u ge
schonken allen, die met u waren". Het
schip zou wel moeten worden prijsgege
ven; maar er zou geen verlies zijn van
iemands leven. Daarom vermaande hij al
len, tot tweemaal toe, om toch goedsmoeds
lO zijn.
Wat gaf dezen man de kracht om zulke
woorden te spreken te midden van een
ci kaan?
Het antwoord is te vinden in het eene
woord, dat hij uitsprak aan het slot van
zijn openlijke geloofsbelijdenis: „Ik geloof
God!"
Paulus had ervaren, dat God verlossen
kan, verlost en verlossen zal. Hij vertrouw
de op Gods beloften, die altijd worden ver
vuld. En daarom stond hij hier als een
beid te midden van al die angstig-vreezen-
o'e menschen. Hij bouwde op God.
Bijna veertien dagen had de bemanning
niet gegeten! En nu bemoedigde Paulus
hen allen, dat zij toch spijs zouden nemen,
daar dit zou meewerken om in het leven
te blijven. En hij gaf hun de verzekering,
dat, als zij naar hem luisterden, er geen
haar van hun hoofd zou vallen. Toen nam
hij zelf brood, en nadat hij God had ge
dankt in aller tegenwoordigheid, begon hij
te eten. En zijn woorden en voorbeeld
werkten zóó aanstekelijk, dat allen goeds
moeds werden en spijze namen en verza
digd en verkwikt werden.
Vreeselijke stormen, zoo merkt „Timo-
theus" op, kunnen ons levensschip teiste
ren. Het is soms of alle hoop ons ontno
men wordt. Maar dan komt het aan op
vertrouwen op God.
Ik geloof God! Dat is de kracht, om
in zulke omstandigheden niet alleen licha-
melijk en geestelijk bewaard te blijven, ge
zond te blijven, maar ook om nog anderen
te bemoedigen.
Maar dan zullen we»ook tot het be
sef komen, dat we niet verslagen moeten
neerzitten, maar „spijze nemen". Want hoe
zullen we geestelijk in het leven blijven,
als we niet juist in stormtijd ons voeden
met het brood des levens? In tijden van
gevaar is het de grootste zegen, goeds
moeds te zijn. En goedsmoeds worden we,
als we luisteren naar woorden van gezond
verstand, en zielevoedsel tot ons nemen
om er door gesterkt te worden; als wij,
trots alles wat het tegendeel schijnt te
zeggen, met rotsvaste overtuiging uitspre
ken: „Ik geloof God".
DE LAAGSTE PLAATS.
In dit leven is een pad,
Slechts door weinigen betreden;
Maar wie ooit dien weg betrad
Wordt geleid naar 'themelsch Eden
'tls een weg van droef geween
Maar van zoete vreugde tevens,
Vaak door donk're neev'len heen,
Is de nauwe weg des levens.
Heer, dat mij de laagste plaats
Op dien heilweg zij gegeven!
Niemand ooit heeft zooveel kwaads
Tegen zooveel licht bedreven.
Op den heuvel Golgotha
Staat een kruispaal opgeheven.
Als ik daarheen de oogen sla,
Wordt mij alle schuld vergeven.
Onder de ijz'ren nagelpunt,
Die Uw voeten houdt verbonden,
Zij een plaatsje mij gegund
Waar 'kmag treuren om mijn zonden.
Geef me er de allerlaagste plaats,
Zoo Gij mij een plaats wilt geven!
Nooit heeft iemand zooveel kwaads,
Tegen zooveel licht bedreven.
Nooit heeft iemand zooveel kwaads,
Zooveel gruwelijks bedreven;
Maar 't besluit Uws grooten Raads
Riep mij uit den dood in 't leven.
Welk een wonder van gena,
Als ook ik, verlost, geheiligd,
Eens die feestzaal binnenga,
Eeuwig voor het kwaad beveiligd!
Geef me er de allerlaagste plaats,
Groote God van dood en leven!
Nooit werd iemand zooveel kwaads,
Zooveel gruwelijks vergeven.
Ds P. HUET.
Gij kent allen dat kleine irriteerende,
maar buitengewoon nuttige instrumentje
op de voorruit van een automobiel, de rui
tenwisscher.
Wanneer het uitzicht belemmerd wordt
door een beslagen venster, door regen of
sneeuw, die op het glas klettert, dan stelt
de bestuurder het in werking en met een
tonige, gelijkmatige maar plichtsgetrouwe
arbeid werkt het verhelderend, door ge
regeld de hinderlijke aanslag weg te vegen.
Deze ruitenwisscher willen wij eens kiezen
als paedagogisch exempel.
Hoeveel malen komt het niet voor, dat
ook bij onze kinderen, bg de jongeren, maar
vooral bij de ouderen, het uitzicht belem
merd is. Zij willen wel hun levens-autotje
verder sturen, zij voelen er zich ook wel
terecht of ten onrechte bekwaam toe, maar
het uitzicht op den weg ontbreekt, en zg
verlangen naar opheldering. De meeste op
voeders hebben echter de neiging om liever
dan eenvoudig ruitenwisscher te zijn, het
heele bestuur van het vehikel over te ne
men. Zij voeden hun kinderen niet op tot
voldoende zelfstandigheid. Him methodes
zijn de volgende:
Of zij wenschen niet dat het kind zelf
stuurt, maar gaan ook bij de eenvoudigste
ritjes voor hen achter het stuur zitten en
laten het kind toezien. Het kind laat zich
dus door het leven rijden. Vader en Moe
der zullen wel zorgen dat het goed komL
Vader en Moeder kiezen, zonder overleg
met het kind te plegen, hun jurken en pak
ken, hun latere beroep, ja zelfs soms hun
aanstaande man of vrouw en als vroeger
of later het kind zich wenscht te emanci-
peeren, dan komt er een groot conflict en
voelen de ouders zich van him plaats ge
drongen, terwijl als het kind toch doorzet,
inderdaad de ouders schijnbaar gelijk log
gen, omdat het kind dan meestal, het wa
gentje nu zélf rijdend, ongelukken maakL
En tóch hebben de ouders hier maar
schijnbaar gelijk, omdat die ongelukken niet
ontstaan doordat het kind zich zelfstandig
maakt, maar bij die plotselinge zelfstan
digwording onder invloed van zijn vroegere
lijdelijkheid niet voldoende training heeft
zelf te chauffeeren. Ik heb er in woord en
geschrift al meerdere malen op gewezen,
dat alle hulp der ouders niet veel meer
moet zijn dan hulp tot zelf^hulp. Bij juiste
gewoontevorming kweekt men pas ware
persoonlijkheden. Geleidelijk krijgt men
meer vrijheid, niet omdat men ouder wordt,
maar omdat men meer kan dragen. Eens
drukte ik dit aldus wat overdreven uit:
„Wanneer een kind van drie jaar niet zelf
standig met vork en schuivertje kan eten,
zal het op vijfjarigen leeftijd bezwaarlijk
zelf de telefoon kunnen aannemen, op elf
jarigen leeftijd niet in staat zijn een be
scheiden treinreis alleen te maken en als
het eenentwintig is onmogelijk met vol
doende verantwoordelijkheidsgevoel zelf-