III- Voor de Jeugd Zonder Moeder. Voor den Zondag sri 5 s 81 p I 1is.51 S i®ti ffi sJ^® £p s ff ll 0 B z I s-a^ &a ll?s 2 I® I® I S3ffg 3|BI s.g g Zaterdag 7 September 1940 Een aardig spelletje. 54e Jaar gang No. 44 Om de toekomst onzer kinderen. ro C ET o g b :P B 0 m t»r 5* 3 a o e <cr*" - - B to fc o P (D O CD tS 00 <J 3§ 5 O" 2 5 g- b w 1 CD CC >-"• CD P. 2-f O p' O SP m V-, w i—CfQ CD CD P roc: g" o b TO P^ IT 2 3 ffi B 2 P t? b f.J-!- c c 71 S O O m ro P Q Ml CO ct- g 85 2 sr w <.Sl.f3<Ba-^-P*P'S-P: B m <D S?s M I? S i S S-S 5 S B B- g B. I tr sBs>§ w S cs: B p-5" M S ft 5 2 c« 5,<5;N B ft^lt 2. B e O O "pW C P B 3 o o 3 »of® S-g: B rSZ a® P O CD »-< OJ c*- <i CD Abb 1|B.§ 53 CD K - «- x o CD O O £l ct-ctq hj B o." *a P O4 CD p S p E «S^giioo 8-? B^O g P te* CD CC v Hi m P M CD CD <i m 3 03 ro ro B p. ro k cd to 8 3^3 2 2 p. i B g«S B B*g B ro S 5 ro SLw 'Wol® P,N £p p- s s b p m i r I c - O CD Si B P P >5 B p. ta< ft2 o-p <5 5- Ol M i CO CD CD >1 f IPO.' CD p CO CO J n fi n 2 Z l-< M—I »-* i S'SfS" CD cd CD -2 3 cd cd p r+ cd i - - in a co 0 p cd rr* cd p s 8 S*5.3- 5? cd cd cd 2 N rt- a p cd co i CL o Hh p€° a 2 g w S "S S B 8 W fttf S- 3 eg"' g N p, g* O m"P? B P 5' it w is« g-gg- p ~i p B or a i—B p- p Pi w 2 I p ra CD I» E ftp ft M CD CD P N p b" p P.B O g- e g; 2 B- p s p <3 qjCTQ 3 bo 2- M gftJO p (J?®? 2 m> B p w g m n> rt o g-S sv -w B I - p Ccd c—rt- B - (p B" ggB§" p h- 3 S a 2 ts B- Ui P &g*00 S«5 to 2 re TO g b 2- g crq B S"2 5' 13 ta: &S oq ®.or<3 Jl?* p cd E p Pip*?? c-^ o b - o S? P p. P PT &1 rt- p 2 E >~i cd CD -P 2 Crq m. gp 5. <5 CD CD rf- N p O" Pi J+fj rt p o NH.B «pi^ö 3 a cd P Ep S P M 0" tr B p 2.2-8 C+i (T T t_i. n, CD Q. i^S O 8-M-ÏÏ 2 <a B o" 2 a 2 8 g b 3 P B co p r+ cd P CD p B p o o- mi n, m M P" 2 0 S! 2 1 tts: D p 2. a ,S6|«2. b1 02 e. 2. Bi 2 Bl B 3 B-® ?E? ^B ■B g eg p S ro w E? 3 I B g 2- P O c+ cd cd a I m i:^ pj cd cd p 5* p s p N O CD O a Pu t—CD S-S -3 P CD ST <D S p CD I p S 2. !f 2 3 g o p Ml ff p p B M p- s. 2 -roB^ E B o P M B»"1 -E^ 3 B- o 3 ro d p m- b- "?Is V- rt- o P CD p P VHjf S B B 2 o o B- PiTO gw p I'S" cd a ri- log- P 2 N B t p cd p "P— ro p o B'g B to £l: Qj E-g 3 g p CD £f <D S p p ro K S a 7 a E -i B p g 2.p w g ro 2 2 B otj P ro oi 2- P^ b a s!" o ro tr l-f- C_l. O CD s) b 2 Eg Bp CD CD 2 o 3 s'< B 1% TO £ft M "O 3 P CD P CD cd a* p CD g g Ei tu "*3 a P P »o N p o wj a p P 0 i 0Q 2 ^g a gs 01 to S P t-h CO 0 q, a»,e& D SB r- 2 ^S. P CD J— b-h,B P «Pt B^-gE Jo B B ro B ST ST i c-t- CD CD LEID GIJ MIJ VOORT. Leid, vriend'lijk Licht, mij als een trouwe leid Gij mij voort! [wacht leid Gij mij voort! 'k Ben ver van huis en donker is de nacht; leid Gij mij voort! Schoon ook de toekomst mij verborgen zij, licht stap voor stap mij met uw schijnsel bij! Schenk mij uw zegen, toon m' uw wondermacht en leid mij voort langs 't smalle pad, tot in den donk'ren nacht de morgen gloort. Dan wenken zij, die mij zijn voorgegaan en heft mijn ziel een blijden jubel aan. met den besten wil ter wereld, geen onder scheid vinden. Maar... als mijn klok nog een paar minuten moet aftikken voor mijn bedenktijd om is, en op mijn notitiebiljet nog vele zetten genoteerd moeten worden voor dit het vereischte aantal aangeeft, dan... dan heeft die klok de onhebbelijke gewoonte om sneller te gaan loopen. Ja, lezer, lacht U maar niet. Dat is geen ver beelding, dat is bittere werkelijkheid. Dan vliegt de groote wijzer naar de 12; dan is het of die wijzer het vlaggetje (dat straks moet vallen en het einde zal gaan beteekenen voor mij, als ik het verplichte aantal zetten niet heb kunnen bereiken) opduwt, zooals een reus een lilliputter op zij zet, zonder eenige krachtsinspanning; dan zou ik die klok kunnen haten om haar onrechtvaardigheid. Waarom doet die klok niet andersom? Waarom gaat zij niet snel in het begin, om te kruipen als ik in tijd nood ben gekomen? Waarom? Maar wat geeft al dat vragen? De wedstrijdklok stoort zich niet aan mijn klaagliederen en mijn gevraag. Zij is die gewoonte nu al 25 jaar jegens mij ge trouw gebleven en hoe ouder ik word, des te meerder wordt het aantal malen, dat mijn wedstrijdklok en ik op gespannen voet staan. Ik heb geen hekel aan klokken, zelfs niet aan mijn wekker, die mij dwingt op te staan. Maar mijn wedstrijdklok in tijdnood neen... daar heb ik het niet op begrepen. Die groote wijzer laat mij zetten doen, waarvoor ik mij later schaam. Dat tikken op die eritieke oogenblikken, dat is geen tikken meer. Dat is mitrailleurgeratel. Dat tikken is enerveerend, als het getik van een helsche machine, dat de explosie aan kondigt. De vraag: „Kan ik nog ontko men?" woelt in mijn brein. Neen, „zooals MIJN klok in tijdnood tikt, zóó tikt een klok nergens". En dan die hoon, als de tijdnood voorbij is en ik mijn dammersleven in die partij heb gered. Dan, ja, dan herneemt die klok weer haar gewone tempo. Het is om razend te worden. De klok schijnt bij nader inzien toch niet sneller te gaan. Men heeft mij nu den raad gegeven om MIJN tempo te versnellen. Ik zal daar eens over gaan pie keren. Misschien is dat een oplossing Jur. S. 22) o— Eerst toonen wat hij kan. Als Theo dien avond naar bed gaat en in zijn pyamabroek zal stappen, schiet hem iets te binnen. Ja, dat zal hij doen. De pyamabroek komt ergens op het bed terecht en Theo gaat naar de kast, waar hij de geheimzinnige blauwe uit haalt. Even passen, want later, nou dan wil hij er immers ook zoo een hebben. Het blijkt wel, dat Theo, om een echte schilder te worden, nog heel wat moet groeien. De pijpen zijn veel te lang, ze slobberen een heel eind over den grond en alles is veel te wijd. Maar daar geeft Theo niet om, hij heeft er toch plezier in. Als Oom nu een goed woordje voor hem doet, en het helpt, nou dan zal hij eens gauw met verf gaan klodderen. r -En dan Ineens schiet het hem te bin nen, wat Vader gezegd heeft dien iaatsten heer, toen hij verboden heeft te teekenen. Nee, dan zal het niets helpen of Oom nu al een goed woordje voor hem doet. Theo blijft op den rand van het bed zitten, de leege pijpen slingeren onder zijn beenen heen en weer. Dat laatste rapport, daar was VaJer zoo boos om. En daarna heeft Vader hem ver boden om ooit weer te teekenen. En als Oom het nu gaat vragen, nee dat zal niets helpen. Het duurt een heele poos eer Theo alles in zijn gedachten voor elkaar heeft. Maar eindelijk weet hij het precies. Morgen zal hij tegen Oom zeggen, dat hij er nu nog niet met Vader over moet praten, maar pas als hij het volgende rap port heeft gekregen. Het moet goed worden. Als hij nu eens iederen dag extra zijn best doet, en dan eens heele mooie cijfers krijgt, dan zal Vader wel anders kijken en als Oom dan een goed woordje voor hem doet... Theo vergeet heelemaal, dat hij ook nog naar bed moet; hij heeft zóóveel ineens om aan te denken. En als dit... en als dat... zoo gaat het maar in zijn gedachten, tot hij verschrikt opspringt als hij ineens stappen op de trap hoort. Even nog blijft hij midden in de kamer staan luisteren, maar hij heeft zich niet vergist. Er komt iemand naar boven. Theo weet niet wie, maar als ze hem zoo hier vinden, met de broek? Vooruit. Theo schiet zijn bed in. Zwaait zijn beenen, half verward in de pijpen, onder het dek, trekt het licht uit en blijft dan doodstil liggen. De stappen gaan den anderen kant uit en Theo hoort nu haast wel zeker, dat het Tante is. Nog even wachten, ze zal zoo wel weer naar beneden gaan, en dan kan hij er weer uitkomen. Maar tante gaat niet zoo gauw naar beneden als Theo wel denkt, en als ze eindelijk gaat,hoort Theo haar niet meer. Hij is in slaap gevallen met de schilders broek nog aan. Heel de familie zit aan het ontbijt in de zonnige tuinkamer, met de tuindeuren wijd open. Luut heeft al een heele poos naar Theo zitten kijken en dan ineens schiet ze uit: „Waarom lach jij toch zoo?" „Ik?" vraagt Theo met een heel on schuldig gezicht. „Ja, doe nu maar niet of je niets weet, je hebt aldoor al zoo zitten lachen. Je denkt zeker aan iets geks." „Welnee", zegt Theo en lacht dan weer, ik weet van niets hoor." Maar dat gelooft Luut niet, ze heeft best gezien, dat hij in z'n eentje zat te lachen en dat doe je niet zoo maar. i Luut zit nogr een beetje te zeuren tot Tante haar verbiedt; maar die vervelende Theo... Hij doet het telkens weer, en Luut, bran dend nieuwsgierig, komt niets aan de weet. Bah, wat een vervelende jongen. Die zit daar maar in zijn eentje te grinneken. Maar straks als ze klaar zijn, dan moet ze het weten. Zoodra ze op mogen staan, vliegt Luut op Theo af. „Nou, zeg nu eens wat je had?" „Niks hoor", zegt Theo, „ik zeg niets. Maar als je het wist, nou dan zou je ook even lachen." Dat maakt Luut nog veel nieuwsgieriger. Maar ze komt niets aan de weet en of ze al lief doet of kwaad, Theo laat niets los en zoo weet niemand, dat Theo dien nacht inplaats van in zijn pyama- in de oude blauwe broek van den zolder heeft geslapen. „Oom", zegt Theo, als hij naar school zal gaan en Oom juist door de gang loopt, „U moet er toch maar niet met Vader over praten". „Waarover?" Oom weet zoo gauw niet wat Theo bedoelt, maar als hij zegt „van het teekenen", weet Oom het meteen weer. „En waarom niet?" je wou het toch zoo graag?" „Ja maar", Theo weet niet goed hoe hij het zeggen moet. „M'n rapport, als dat nu eens heel goed is, en U vraagt het dan..., dan helpt het misschien meer." „O, bedoel je het zoo. Ja, dat is ver standig van je. Eerst maar eens laten zien, dat je wel je best kunt doen. Maar Theo, als het niet helpt, dan daarna ook je best blijven doen hoor." Oom lacht, terwijl hij het zegt, maar Theo begrijpt toch wel, dat Oom het in ernst bedoelt. Maar zoo wil hij niet denken. Hij denkt nu alleen maar, dat het wèl zal helpen. Het lijkt wel of het geheim in het kastje Theo een beetje helpt met het leeren. Het valt niet altijd mee om je best te doen, terwijl er zooveel plezierigs in huis is en als Luut altijd zoo gauw klaar is en haar lessen veel vlugger kent dan Theo] Nu Lenie er is en Luut zoo vaak met den kleinen Janneman speelt, heeft ze ook geen zin meer om hem te helpen. Maar het moet toch, dan maar zonder Luut, want als zijn cijfers slecht zijn, dan hoeft Oom ook geen goed woordje te doen, dat weet Theo wel vooruit. Op school krijgt Theo wel eens een pluimpje, dat hij zijn lessen zoo goed kent en dat spoort hem nog meer aan om nog beter zijn best te doen. Op een middag, als Theo weer zoo zit te blokken en heelemaal niet mee wil spelen, schiet het Luut ineens te binnen van het vorige rapport. „Is het om het teekenen?" vraagt ze zachtjes over Theo zijn schouder heen. „Ja natuurlijk", zegt Theo. (Wordt vervolgd.) Het is niet altijd gemakkelijk de kleinere zusjes en broertjes prettig bezig te houden. Vooral als het weer van dien aard is, dat van buiten spelen geen sprake is. Daarom hier enkele aanwijzin gen voor een knutselwerkje, dat als het gereed is, voor allerlei spelletjes gebruikt kan worden. Er is niet veel voor noodig. Alleen wat dunne stokjes, zooals de slager die b.v. wel in het vleesch gebruikt en... erwten. Vraag aan moeder een aantal erwten en zet die één nacht in water. Den volgenden dag zul je zien, dat de erwten zacht en ge zwollen zijn. Als je nu twee stokjes aan el kaar moet maken, stop je eerst één stokje en dan het andere stokje in een erwt. Je kunt het best eerst de pyramide, het vliegtuig, de ladder, den stoel en den kubus maken en dan alles een dag laten staan. Dan aul je kda'is blad zien, dat de erwten weer steenhard ge worden zjjn en dat de stokjes er niet meer uit kunnen,, tenzij je alles weer nat maakt. RUST VOOR VERMOEIDEN. Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven. Matth. 1128. Onuitsprekelijk rijk en schoon is de uit- noodiging welke de Heere Jezus hier tot allen richt, die vermoeid en belast zijn. Wanneer onze zonden ons vermoeien, en onze schuld tegenover God ons als een zware last op de consciëntie drukt, zoo de wet ons verdoemelijk voor Gods rechter stoel blijft stellen, ondanks al ons pogen tot zelfverlossing, zoodat elke weg tot ont koming geblokkeerd schijnt, dan komt in Gods Woord de noodiging tot ons, om ons tot Jezus Christus heen te wenden. De Heiland breidt hier de handen uit en roept ons toe": Komt herwaarts tot Mij! Hij verklaart openlijk, dat in Hem alles gevonden wordt, wat waarlijk rust kan ge ven en uit alle moeite bevrijdt. En Hij kan zoo spreken, omdat Hij in vollen omvang weet, dat het zeggen wil vermoeid en belast te wezen. Dit is immers juist de rijkdom der ge nade, dat Hij de zondeschuld der wereld op zich geladen heeft, om volkomen kwij ting daarvoor te doen voor allen, die op Hem hun betrouwen zetten. Hij heeft den last van onze zonde, van den toorn des Allerhoogsten, van den vloek der wet op zich genomen, toen Hij op Golgotha aan het kruis genageld werd en zich tot in den dood liet vernederen. De oorzaak van al onze honger en kom mer ligt in de zonde en juist deze schrik kelijke macht neemt het Lam Gods weg, zoodat er waarlijk rust geschonken worden kan. Juist door dit lijdelijk en dadelijk vol brengen van alles wat tot een volkomen verlossing van noode was, heeft zijn bood schap tot ons die vermoeid en belast zijn, zoo bijzondere beteekenis: Komt tot Mij! Staakt uw ijdel pogen om zelf uw schuld te betalen en uw gerechtigheid voor God te verwerven. Gij zoudt uw schuld slechts meerder maken. Werpt uw last vrijmoedig en blijmoedig op Mij. Laat mij uw Midde laar en Zaligmaker zijn, die de oorzaak van al uw onrust wegneemt. „Komt herwaarts tot Mij." Wij moeten tot den Heiland komen. Daarop komt alles aan. Er zijn kinderen Gods, die met blijd schap, met vasten tred en doelbewuste gang tot den Heiland gaan, en in een welverzekerd geloof en ongeschokt ver trouwen zijn gemeenschap smaken. Er zijn anderen die als met ingehouden tred en schoorvoetend tot Hem naderen. De volgende woorden staan op een hord in de Domkerk te Lübeek: Gij noemt mij Meester en vraagt Mij niet. Gij noemt Mij 't Licht en ziet Mij niet. Gij noemt Mij de Weg en gij gaat Mij niet. Gij noemt Mij 't Leven en gij begeert Mij niet. Gij noemt Mij wijs en volgt Mij niet. Gij noemt Mij schoon en bemint Mij niet. Gij noemt Mij rijk en bidt Mij niet. Gij noemt Mij eeuwig en gij zoekt Mij niet. Gij noemt Mij barmhartig en gij vertrouwt Mij niet. Gij noemt Mij edel en gij dient Mij niet. Gij noemt Mij almachtig en gij eert Mij niet. Gij noemt Mij reehtvaarig en gij vreest Mij niet. Wanneer Ik u oordeel beschuldig Mij niet. De hoofdzaak blijft echter dat we ko men, dat er een persoonlijke hand komt tusschen Christus met al zijn schatten en gaven en ons met al onze armoede en schande. Maar zoo wordt misschien gevraagd: aan wie is dit voorrecht om te komen be schoren? De Heiland zegt het zoo duidelijk moge lijk. Komt allen, gij vermoeiden en be lasten. Allen mogen komen, van welken rang of stand ook. Niemand wordt uitgesloten, hoe donker ook zijn verleden was of zijn heden is. Rijken en armen, ouden en jon gen, geleerden en ongeleerden, allen mo gen komen. Er is bij deze noodiging slechts één be ding: zij moeten vermoeid zijn en belast. Wie nooit door al het onheilige van zijn bestaan gedrukt werd, wie zijn schuld en zonde nooit in oprechtheid voor God heeft beleden, die vindt bij den Heiland geen plaats. Die gezond zijn hebben den medicijn meester niet van noode. Voor rijken en zelfgenoegzamen is er slechts de bood schap van het oordeel. Allen echter, die met den dichter be lijden: 'k Bekend' o Heer, aan U oprecht mijn zonden; 'k verborg geen kwaad dat in mij werd gevonden, zullen ondervinden dat Christus hen in de ruimte leidt, dat Hij hen rust zal geven. (Vervolg.) Reeds meerdere malen wees ik in deze artikelen op de harde noodzakelkheid van het geloovig wachten, en tegelijk het innerlijk versterken onzer eigenheid als Nederlanders. Gelukkig, dat het temperament van ons volk uit z'n aard langzaam reageert, niet met alle winden meedraait en vasthoudend is. Wij zijn nuchter, ordelijk, goede bur gers, stijf, niet al te gauw opgewonden. Wij zijn zooals men in het Nederlandsch zegt „bedaard", een woord, dat in geen an dere taal vertaald kan worden. Buitenlanders overdrijven die eigeiv schap van ons volk soms. Dat deed bijv. Sir William Temple, ge zant van Engeland in de Republiek om streeks 1660. Hij schrijft omtrent de liefde onder de jeugd in Nederland het volgende: „Hun constitutie is niet luchtig genoeg voor vreugde, of voor grappen; en niet warm genoeg voor liefde. Soms wordt daar wel onder de jonge mannen over gespro ken, maar meer over iets waarvan ze heb ben hooren spreken, doch waarvan zij niet kennis dragen uit eigen ervaring. Ik heb er onder hen gekend, die op het tooneel heel aardig verliefde rollen speelden, maar ik heb er geen een gekend, die waar lijk van harte verliefd was. Of dat nu komt, omdat zij zoo zeer op vrijheid ge steld zijn, of dat de dikte van hun atmos feer hen ongeschikt maakt voor meer ver fijnde hartstochten, of dat hun aandacht voor hun werk zoo groot is, dat zij geen tijd overhouden voor liefde, weet ik niet." Zonder twijfel is dit een caricatuur van onzen volksaard, maar het wijst in alle ge val in de richting van het werkelijke Ne- derlandsche temperament: wij zijn fleg matiek. Onze Nederlandsche professor G. Hey- mans, destijds hoogleeraar te Groningen, heeft ons een duidelijk beeld geschilderd van dit flegmatisch karakter. Met z'n goede zoowel als z'n min gunstige eigen schappen. Ik geef hier gedeeltelijk met eigen woor den zijn beeld weer. Bij hen, die men met dezen naam hoort aanduiden, trekken vooral de geringe aan doenlijkheid en het langzame verloop der verschillende psychische functies de aan dacht, zoodat dikwijls over het hoofd wordt gezien, dat daarmede een groote mate van even rustige, maar regelmatige en doorzettende werkzaamheid kan samen gaan. Tot de phlegmatici rekenen wij dus hier allen en alleen diegenen, die blijk geven van geringe emotionaliteit, groote activi teit en een sterke secundaire functie. Zij zijn dus, vergeleken met het gemid delde, in de eerste plaats koel en nuchter,

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1940 | | pagina 7