(0 ui Waar de winden waaien. O c - e fl) ■o 1.59, 'H 00 s Sb §5 8 S 1^1 Tr«cwarn' a cS 2 ilfc as Sli li Brieven uit de Joenait Steets. Vlissingen in 1787. n. Rondgang door den Dam-doolhof. «O tT O u "3 v E u bC tri 3 sa Si O 3 2 Q i_ O u 3 O CQ 1 "H J s •o •o 2 i? O 2 B. C -* KM MB Q O t-4 >ên 1 N -H m g a|aN -< 2 O i; Q T! u 0) g_ c g c .5 0 .5- «5 o +j N -J *2 C *1-0) 1 -5 -6 I "5 E 5 .1° 5 e Z c c ïc E «5,5 s c cn o a, ctc*-oojCMNE t« o os t- <ua> O m u ja tj T3 ai c t O) 77" b $5 a IIII O» m _03 as a) E co c Ti o 50 2,5 S'Ö d Q10 Q* C §c t- si ra -m a! to -3, C J'n S,g ■O fl p, M b* o o g cd O cö oj a rH cn G o o G N O O V, r B B a V S .2 O O M cd tfl T! ra .tj O ai C3 trt Ü»fl>«'g -S ra c> 3 A3 ca ta E ?|S»1 |-gi^ S® m *3 »g£lt 15S| a .Q 8 S _ti <U O i a> n J o cT2 55 +J *2 c ®<2 8*2 b o- o« tiCvj 3 fci d B S B=5 S o TS ^2 cd o y, Q9 c< ^TT _r G S-*3 a 'rt O o G ©^5 cd -*-» w 8§ s 3"° S rr •*-« _Q B»0 ogft fi i2* 03fl W)4 a ra -4-J Cu rr-J M ■g S3 S 2 d 6 "3 SN B t. 5? g N cd :z?r° t-4 00 -*-> B C i- co O rG Q) o t-* »rj +j 2 af 3 3 "9 S«ftg§ 5 c4 5 0) 2 *8 ♦f -Q x a CQ Z *2 g3 8^ra -*rt r! Sn (1)^ fl)T) O M 13 TJ ra a'S S"-©3_<w®Biij{>"d,acdS ■g^lflafl-oafs^jl-agb^I >_gr3a3o®g> S'3SiSNaoBblo .•2ö§oSJmb£i°?,:0ÖgcJo>rad aS-sPS «32 Bfli» M-2rag'3:gï^a3Bg^gfj!Sê'o ■OB N n£j) ft ho.2 h £-7^ i tI t mi O O 1. 03 z lu z z O O a 2 ui >- a TT S Q, hc <iQ sa 3 voud, in verborgenheid wist te werken en te wachten wist te lijden en te zwijgen meest pas na den dood gewogen in volle waarde. Toch blijft het voorbeeld geven een ge vaarlijke klip voor beide partijen. En het voorgehouden voorbeeld faalt haast immer. Terecht zegt Mevr. Boudier-Bakker: „Veel irritatie, te hooge eischen, teleur stelling aan den een en kant verzet, ver koeling, ontmoediging aan de overzij een vermoeidheid in de gansche verhou ding kan het gevolg zijn, waar een vader of moeder te veel beloeren en bewijzen wil door eigen voorbeeld. Het behoeft niet eens in woorden, het kan nijpender, drukkender werken uit kleine, demonstree rende daden alléén. Het kind van een ander geslacht met een andere wil, een ander temperament kan dikwijls niet navolgen; z'n innerlijk eischt den eigen weg en z'n goed humeur, z'n originaliteit, z'n durf komen in het ge drang. Het wordt voor hem de steile berg, dien hij niet beklimmen kan, die hem zijn zon rooft en waaraan z'n oogen, mismoe dig in de schaduw gelaten, geen enkele schoonheid meer kunnen zien" Wij leven niet voor het oogenblik, wij weten niet wat van ons bewaard zal blij- zal blijven in de volgende geslachten. Maar de kindeten, die in rust en vrijheid de trouw en den eerbied beleven in het ouderhuis, die in uiterste eerlijkheid den vrees leerden klein krijgen, het zullen de mensehen worden, die, wat het voorbeeld daar in him harten heeft neergelegd, zullen kunnen uitzaaien over de wereld. Alle huwelijks- en gezinsmoeilijkheden, alle moeilijkheden tnsschen mensch en mensch, volk en volk, stellen ons wanneer wij tot den bodem afdalen voor de keuze tusschen trouw en ontrouw. Evenals ge loof komt trouw niet uit den mensch voort Zij worden als gave door God geschonken. In het Nieuwe Testament wordt voor geloof en trouw hetzelfde Grieksche woord gebruikt: „pistis". Spreken we over geloof en trouw, dan Beste kerel! Ik vertelde je van ons Henkie, die dus peenter zou worden. Ik nam hem mee naar een karwei, waar ik behangen moest en Henkie zou het pa pier met stijfsel smeeren. Nu was de troebel, dat er in de bekjaard (achtererf) een paar eppeltries (appel- boomen) stonden met fijne appelen er aan. Ik had er eerst geen erg in, maar Henkie moest iederen keer weg om wat te drin ken of iets dergelijks. En dat duurde net zoo lang tot ik zuspisjes (argwaan) had en eens keek wat hij uitvoerde, en jessur- rie (jawel hoor!) daar zat hij in den appel boom. Ik riep uit de achterdeur: Hee, kid, dat 'sjoerjejaap niet! (he, jongen, dat is je Werk niet). Toen schrok de jongen zoo, dat hij gewoon uit den boom tuimelde. Ik gaf hem nog een pak slaag en toen is hij rustig aan 't peesten gebleven. Maar toen we naar huis gingen, klaagde Henkie, dat hij pijn had. Ik zeg: ja booi, 'n luttel bit stif in de arm hè? ('n beetje stijf in je armen, hè?) Maar Henkie zei, dat het niet zoo erg met z'n armen was, maar heel slecht in zijn maag. „Aha," zei ik, „dat komt dan niet van 't peesten maar van 't feesten!" waarmee ik natuurlijk het appelen eten bedoelde. Maar het werd thuis al erger. De jongen wilde niet eten en begon te huilen. Toen begon mijn vrouw te halleren (te schreeuwen) „Ja, der joe hev don it nou!" (Ja, daar heb je nou je zin!) Ze begon water heet te maken voor een heetwatercompres op Henkies maag. „Joe wanted mijn poer luddel Henkie toe lurn een treed en nou joe lurn him arred- doe toe git de peenters kollik. O wat sell ai doe, O! o! o! (Jij verlangde dat Henkie een ambacht moest leeren en nou heb je staat ons voor oogen liet beeld van den Vader, L>ie in Zijn verloren zoon blijft ge- looven en in Zijn trouw den ontrouwe ver wachten. Trouw wordt alleen de grondslag van ons leven door de gemeenschap met Hem, die trouwe houdt tot in der eeuwigheid. De trouw van God heeft zich volkomen geopenbaard in Jezns Christus. Hij is de Gave Gods, die door Zijn Geest het den mensch alléén mogelijk maakt zijn naaste in trouw te dienen. Rotterdam P. W. J. S. 17) o VI. Slechte jaren. Straatsma had schik in de beide jon gens, die in Woudesch inburgerden, als hadden zij er van hun geboorte af ge woond. Des avonds kwamen zij nogal eens aanloopen, om een praatje te maken. Van zijn broer had hij alle mogelijke in lichtingen ontvangen, die hjj noodig oor deelde, toen hij vernam, hoe ze bij Erik gekomen waren. Man, je mot toch weten, wie je in huis haalt, had hij tot Erik gezegd. Het gaat nu goed, maar het konden wel slechte jongens geweest zijn. Neen, zei Erik. Dat zag ik aan hun geacht. En als het soms niet goedgegaan was, wel, dan waren ze weggegaan en was er niets verloren geweest. Tegen zoo'n redeneering kon zelfs Straatsma niet op. En hij zag de jongens in de kweekerij werken. Hij hoorde, hoe Tonnis met een kar bloemen naar Haren stede trok en niet terugkeerde vóór hij de bloemen kwijt was, al werd het tien uur in den avond. En hij vernam van Erik, dat Kees de „kraan" van die beiden was. Die jongen, de stille, begreep alles; dacht diep na; snuffelde in de weinige boeken, die Erik bezat, niet meer dan toen hij in hem aan een schilderskoliek geholpen! O, wat moet ik doen!) „Och", zeg ik „peenters kollik? wat joe tokken ebout?" (wat een schilderskoliek waar praat je over?) De jongen heeft een gewone appelkoliek!" Maar mijn vrouw hoorde me niet. Ze was druk bezig met het heetwatercompres en riep maar door het hoorn: „No, mijn booi, of joe git better, joe newer, newer wil bie 'n peenter, hoor. Newer, newr!" (Neen, mijn jongen, als je weer beter wordt zal je nooit, nooit een schilder worden, nooit, nooit!) Henkie knapte al gauw wat op en sliep als een roos. Maar toen kwam mijn beurt. Mijn vrouw was niet tot bedaren te krijgen. Ze had het al maar over die „peenters- kollik" en of ik nou al probeerde haar de appelgeschiedenis aan het verstand te brengen, ze hield het er bij, dat het een schilderskoliek was, waar de jongen wel aan kon dood gaan. Op 't laatst, toen ze dan niet meer wist te tokken (te praten) staartte (begon) ze te kraaien (huilen). En dat was het slechtste van alles. Ja, als je wijf kraait, kun je haar nog wel een 'n luddel wail (klein poosje) tegen staan, maar lang toch niet. Ik zei daarom poediesoen (al gauw): „Nou sjaddop met dat gekraai eens een beetje! Wat doe joe want?" (Hou eens op met dat gehuil. Wat wil je nu eigenlijk?) „Die kid moet een ander treed lurnen" (de jongen moet een ander vak leeren) zei ze. Toen heb ik de knoop maar doorgehakt en gezegd: „Dat heb ik joe nu al bevoor gezegd, dat mijn kind niet een eddekeeted kroek of goedkeurnotting zal bekomen (ik heb je al eer gezegd, dat mijn kind geen geleerde snoeshaan, die nergens voor deugd, zal worden). Ik zal je vertellen wat ik doe. Ail go fiftie fiftie mit joe (ik wil half om half met je doen). As de kid toch stud- died wil, dan moet hij voor minnester stud- dien, en as dat niet korden toe joer teest is, dan studdied hij niet!" (Als het kind Harenstede werkte, dus vóór zijn trou wen er konden geen boeken af en wilde al maar méér weten. Zóó kwam Straatsma op de gedachte, den jongen, les te geven, vooral op de winteravonden. En hij had geen dankbaar der en weetgieriger leerling kunnen heb ben dan Kees Lambooy. Hij kreeg gratis les, want de jongen had geen cent, maar volgens Straatsma zou je zoo'n leerling geld toegeven! Drie jaar waren de jongens nu al op de kweekerij, maar 'twas of zij er altjjd geweest waren. Het schuurtje was alleen hun slaapplaats. Het was keurig in orde gemaakt. Zij hadden in de wintermaanden ook voldoende deksel. Voor de rest waren zij in huis, als zonen van Erik en Maria, die zich rijk voelden. We herbergen onwetend engelen, zei Maria. Wat hebben we een genoegen van die jongens! Wat ploeteren ze. Alsof de kweekerij hun eigendom is. Tonnis zat 's avonds altjjd thuis, als Kees bij Straatsma was. Kees is de professor, zei hij. Je moest ook leeren, vond Margot, die in de hoogste klas zat en het volgend jaar de schoolbanken verlaten zou. Mijn kop is te hard, meisje. Dat is nik» voor mij. Maar Kees wordt nog eens piofessor. Daarvoor moet je veel leeren, jo. En leeren kost veel geld, zei Erik. Er zal wel een weg gevonden wor den, dacht Tonnis. Als je maar gelóóft en vertrouwt. Kees wil hooger-op. En als hem dat nu niet gelukt? vroeg Maria. Dan wil God het niet, zei Tonnis. Zóó denkt Kees er ook over. Dat zal weL Jullie denken gelijk. Jullie bent in alles tweelingen. Behalve in onze hersens, zei Tonnis. En hij lachte vroolijk. Hij kon het best hebben, dat Kees vlugger van begrip was dan hij. Maar in jou zit méér koopman, zei Erik. Kees is voor de boeken geschapen. toch studeeren moet, dan moet hij voor dominé leeren en als dat niet overeenkom stig jouw verlangen is, dan studeert hjj niet). Ik zei dat met een fees .gezicht) als een onweerswolk en mijn wijf zal sjoer wel in haar maind (gedachten) gehad hebben; nou is ie aan 't eind. Hij geeft geen ins (duim) meer toe! Toen viel ze me om mijn nek en zei, dat het zoo arraid (goed) was. We hebben verder een poedienais ieve- ning (heerlijke avond) er van gehad en zij heeft geen „peenters kollik" meer over de tong genomen. Het is dus desaided korden toe (gebeurd overeenkomstig) mijn wensch. Als Henkie dan geen peenter kan worden, is minnester (dominee) ook wel goed. Dat 's een nais (mooi) beroep, 'n lat beter als luier (een stuk beter als advocaat). Maar nu vermoed ik wel, dat je me vra gen zult: maar hoe zit dat nou met de roeping." Want de Hollanders nemen dat zwaar, er moet voor het ambt toch een roeping zijn en ben jij, Loe Verlak, daar nou wel zeker van, nou het langs deze wee (weg) gegaan is? Ik begrijp die vraag en ik zat er zelf later ook wel een beetje mee te houwen, maar toen heb ik er met den dominee over gesproken en die zei tegen me: Loe, dat moet je nu eens afwachten. Dat die jon gen in den appelboom klauterde en appe len stal, is een zonde, maar ook langs dien weg kan er een roeping zijn uitgegaan. Je moet hem straffen voor zijn zonde, maar je moet niet gelooven, dat om tot dominee geroepen te worden en buiten gewone dingen moeten plaats hebben, want dan was ik het ook nooit geworden." „Maar Samuël? Dominé" vroeg ik. „Dat was Samuël, en jou jongen is Henkie, dat is niet hetzelfde," zei dominé. En daar moet ik hem gelijk in geven. We zullen dan maar hopen, dat het een kromme stok is geweest, waarmee een rech te slag geslagen wordt. Intusschen, je LOE VERLAK, peenter enz. 't Is bepaald jammer, dat de jongen niet studeeren kan. Hij had anders een goede toekomst. Het komt nog wel, dacht Tonnis vol vertrouwen. En hij bemoeide zich met Magnolia, aller lieveling. Omdat zij de jongste was en heel aanvallig. Maar ook, omdat zij tot de niet-sterken behoorde. Maria tobde met haar. De dokter was vóór Magnolia's ge boorte niet over den vloer geweest. Maar nu had zij hem wel eens noodig. En het was aandoenlijk te zien, hoe „gekke Tqs" in zulke dagen elk oogenblik naar het bedje ging, waarin Magnolia lag. Met Kees en Tonnis was Tijs al spoedig de beste vrienden geworden. Direct al, om dat zij vrienden van Maria en Erik waren. En later, omdat de jongens, vol medelij den met den stakkerd, hem goed behan delden. Daar was Tijs gevoelig voor„ zoo als vele krankzinnigen. Erik had verno men van een verpleger, hoe Tijs op zijn kwaden Vrijdag eens een verpleger bijna overhoop gestoken had. 'tWas juist de verpleger geweest, dien hij niet gaarne lij den mocht, omdat die voor de patiënten niet was, als een medelijdend verpleger of verpleegster behoort te zijn. Een goed woord kreeg Tijs zelden of nooit van hem. En toen hij in zijn „kwade bui" iemand treffen moest, was het juist die verpleger. De anderen wisten het wel: dat was op zet. De dagen en maanden verliepen. Er was nu een slappe tijd achter den rug. En nu kwam het werk weer met volle kracht opzetten. De zomer was in aantocht. Tot laat in den avond werd er gewerkt. Tijd om te lezen of te studeeren had Kees niet voorloopig. Tonnis was bijna eiken dag in Harenstede, waar hij de bloemen kwijt raakte als de beste venter en nog klanten opdiepte ook. Want vrij en frank bezocht hij de bloemenzaken. De belofte, die Erik had afgelegd, toen hij naar Woudesch vertrok, namelijk, dat hij niet zou gras duinen in de klanten van zijn toenmaligen baas, had geen bindende kracht meer, want de baas was al lang overleden. Toen achtte Erik zich ontslagen van de belofte die hij steeds gehouden had. Het was een schitterende zomer. Het jaar beloofde goed te worden. Maar het werd een slecht jaar. Voor het eerst keerde Tonnis terug uit Harenstede, al vroeg in den middag, met een kar bloemen, nog niet voor de helft leeg. De menschen koopen geen bloemen, zei Mj. Heel Harenstede staat op stelten, 'tls oorlog. Oorlog? Erik keek hem verwonderd aan. In enkele dagen had Mj geen courant ingezien. Geen tijd voor gehad. Hij wist alleen van de vorige week, dat er ergens, ver weg, een kroonprins was vermoord. Zoo maar op straat. En toen hadden de couranten geschreven, dat daaruit wel eens een oorlog op den Balkan voortvloeien kon. Maar de Balkan was zoo ver weg! En daar kwam Tonnis met de mededee- ling, dat Nederland ook wel eens oorlog krijgen kon! Het leger werd gemobiliseerd. En men praatte van oorlog tusschen Frank rijk en Duitschland, zooals in 1870. Dat zag er gek uit. Wat nog nooit gebeurd was, gebeurde nu: Erik liet het werk liggen in de kwee kerij en liep het dorp op. MisscMen hoor de hij wel meer. Tonnis kon wel eens over dreven hebben. Al direct was Mj op de hoogte. Hij ont moette op den weg Janse, zijn pachtheer. Oorlog, man, zei Janse. Janse was jaren ouder geworden. Dat was de Mstorie met Gezine, wist Erik. Als de man het hoofd maar eens wilde buigen en zijn dochter terughaalde uit Haren stede, dan was het in orde. Gezine paste heel goed op. Zij was in betrekking; haar kindje was in goede handen; zooveel mo gelijk zorgde zij er voor; dat kind was nu weer al een heele jongen. Maar Janse boog het hoofd Met. Hij wilde niet de min dere zijn. Is 't toch waar? vroeg Erik. Tonnis kwam er mee thuis. Oorlog man. Alle jongens en manuen moeten, onder de wapenen. Het staat aan geplakt Bevel van. den. burgemeester. Wat gaan we beleven? Ons land blijft er wel buiten. Wat heb ben we er mee te maken? zei Erik. Het is zoo ver weg. Man, het is vlak bij. Duitschland, moet je weten. En Frankrijk. In '70 is mijn va der onder de wapenen geweest. Nou, toen werd het toch ook geen oorlog? vroeg Frik. Tenminste als ik het wel heb. Dat is waar, zei Janse. Maar nou wordt het oorlog, let op, wat ik je zeg. Erik vervolgde zijn weg. Bij het post kantoortje stonden de menschen te praten. Met drukke gebaren. En angst op het ge laat. Daar hing de oproep van den burge meester: op bevel van den Minister van oorlog alle miliciens met spoed opkomen; datum van opkomst 1 Augustus 1914. Erik luisterde even naar de gesprekken. De menschen wisten precies dat de oorlog al was uitgebroken. Er werd beweerd, dat de Duitschers de grenzen reeds waren over getrokken. Een ander zeide, dat Nederland wel viij zou blijven, terwijl een derde met stelligheid beweerde, dat een moderne oor log niet lang kon duren, hoogstens drie, vier maanden. Terwijl de Regeering met het ontwerpen dezer proclamatie bezig was, werden de beide burgemeesters in hun hoedanigheid van Colonel verzocht met den krijgsraad nader te nniLprhaniLrim Deze stelde als eerste eisch, dat onmid dellijk de Oranjevlag van den toren moest wapperen. Hij stelde er voorts prijs op, dat het aanbod van 100 Zeeuwsche rijksdaal ders voor het aanbrengen der daders in> zake het jacht van den heer van den Zand heuvel werd ingetrokken en dat de Staten vergadering meer moest samenwerken met de Oranjegezinde steden Middelburg, Veere, Goes en Tholen. Maar nog meer verlangens had de krijgs raad. Hij oordeelde het noodzakelijk het ge schut, op de stadswallen geplaatst tegen een eventueele invasie van Middelburgsche oproerige elementen van daar weg te halen en op de stadspoort eveneens de Oranjevlag te planten. Er is een spreekwoord dat zegt: „Als men een vinger geeft, neemt men de hand". Zoo ook Mer. Nu men zag, dat men tegen over een Magistraat stond, die toonde geen ruggegraat te hebben, durfde men nog wel verder gaan in het stellen van eischen. De krfjgsraadleden namen thans de lei ding geheel in handen, en weinige dagen later den 7den van Hooimaand ga ven zij, onder betuiging van liefde tot rust en eendracht, aan den Magistraat te ken nen, „dat z!tj Mj de goede burgerij, bij de voornaamsten, bezadigsten, in één woord, bfl den bloem der Vlissingsche bevolking, van harte gewenscht werden en dat vurig naar hen verlangd was". Tevens zouden zij het zeer op prijs stellen wanneer de Magistraat ook nog een ander blijk van verkleefdheid gaf aan de be langen van den Staat en van den Prins Erf stadhouder en Erfheer van Vlissingen. Dit blijk zou dan moeten bestaan in de bereid heid, om de kerkeraden binnen de stad een ernstig vermaan te doen toekomen, om in hun predikatiën en gebeden, zeer voorzich tig te zijn en alles te vermijden wat aan stoot zou kunnen geven, maar zich stipt te houden oan de voorschriften des gebeds in de jaren 1747 en 1756 gegeven, en zich absoluut niet uit te laten over de thans hangende staatkundige problemen. Men had echter nog meer op het ver langlijstje gezet. Ter voorkoming van even tueele overvallen zouden de stedelijke ha vens des nachts, door een boom en ketting gesloten moeten blijven, zoodat er geea scMp binnen kon komen, zonder dat het nauwkeurig was onderzocht. Verder mocht er overdag geen scMp ge lost worden, zonder dat daarin, door hen aangewezen personen, gekend waren. deze eisclieii werden ingewilligd. Op den 9den van. Hooimaand kwam er van de Zeeuwsche Admiraliteit een aan klacht binnen, waarin het. de Magistraat van Vlissingen euvel werd geduid, „dat zij, zonder hare voorkennis, of ook die van hare Equipagiemeesteraan wien de zorg van 's Lands werf was toevertrouwd had goedgekeurd, dat op Zondagavond den lsten Juli, een militaire wacht op dezelve was geplaatst. Vervolgens dat zij, op den daarop volgenden Maandag van den Equi pagiemeester Pruist eenige manschappen had opgevorderd, om de kanonstukken, lig gende op den platten dijk, uit derzei ver rol paarden te lichten. Zij wilde niet ontvein zen, dat deze singuliere handelwijze haar uiterst vreemd voorkwam. Zij verzocht der halve den Magistraat die wacht ten spoe digste in te trekken, teneinde alle ongeluk ken te voorkomen." De Magistraat was allesbehalve gesticht over deze aanklacht. Zij deelde mede, dat zij dit verzoek onredelijk vond, „naarde- rcaal de militaire macht van haren 't wege geplaatst was op een der Stadsbastions welke tegeljjk diende tot een timmerwerf voor de admiraliteit, en dat de daggelden der manschappen, in stadsdienst gebruikt, met voorkenms van den Equipagemeester, reeds vóór de ontvangst van den Brief der Admiraliteit voldaan waren." Werk door en woeker met uw uren: Spaar gaaf noch kracht! Straks daalt de nacht; De roest verslijt veel meer dan 't schuren. Onder redactie van Jur. Schroder, Sta dionstraat 29, Amsterdam-Z. Alles deze ru briek betreffende te richten aan dit adres. OPBOUW. Opbouw! Dit is de grondgedachte van de zeer vele brieven, die ik nu reeds mocht ontvangen. Eenige citaten? Hier zijn ze: B. S. te Goes schrijft: „...het deed me goed, dat u en de Directie van „De Zeeuw" dit werk weer hebben aangepakt en hoop van harte, dat uw veelomvattend werk weer opnieuw moge groeien en zich weder om moge verheugen in de levende belang stelling van alle damvrienden". A. W. K. te K a p e 11 e „Laten we niet bij den put neer blijven zitten in het dam- leven, maar „aanpakken", dat is de leuze!" A. V. te Aagtekerke: „...dat we onze wedstrijden en onze damavonden weer met opgewektheid mogen kunnen uitvoe ren!" Joh. B. Nzn te Colijnsplaat: „Met veel waardeering lees ik elke week onze rubriek in „De Zeeuw". Ik vond boven staande prachtig; evenals den lokzet. Ver der hoop ik, dat alles weer gewoon door kan gaan!" Jan S. te Den Haag: „...ik heb n.l. gelezen, dat u de damrubriek weer ver vult in „De Zeeuw". We zullen hopen, dat alles weer spoedig is, zooals het voorheen was of nog beter!" Tot zoover! Verheugend al die brieven. Verblijdend die bekende handschriften van onze Zeeuwsche damvrienden. Moedgevend hun moed-insprekende en opwekkende woorden. Prettig ook deed het aan, dat eenige inzenders (o.a. J. N. de V. te Koudekerke; J. S. te den Haag) reeds eigen werk in zonden en anderen het toezegden (o.a. B. S. te Goes en A. W. K. te Kapelle). Dank voor dit bewijs van dammers-saamhoorig- heid. Het ware te wenschen, dat juist nu alle dammers hun dammersplicht goed verstonden en samenwerkten in één Bond tot heil van ons mooie spel! Als er ooit een tijd is geweest, waarin wij één moeten zijn, dan is het NU! Ieder lezer dezer ru briek werke daaraan mede naar de mate zijner krachten. De groote Geldersche Dambond staat m.i. aan den vooravond van aansluiting

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1940 | | pagina 8