(0 ui
Waar de winden waaien.
O
c -
e
fl)
■o
1.59,
'H 00 s
Sb §5
8 S 1^1
Tr«cwarn'
a cS
2 ilfc
as
Sli
li
Brieven uit
de Joenait Steets.
Vlissingen in 1787.
n.
Rondgang door den Dam-doolhof.
«O
tT
O
u "3
v
E
u
bC
tri 3
sa
Si
O
3
2
Q i_
O
u
3 O
CQ
1 "H
J s
•o
•o 2
i?
O
2 B.
C
-*
KM
MB
Q
O
t-4
>ên 1
N -H
m g
a|aN
-< 2
O i; Q T!
u 0)
g_ c g c .5
0 .5- «5 o +j
N -J *2 C *1-0)
1 -5 -6 I "5
E 5 .1° 5 e
Z c c ïc
E «5,5 s
c cn o a,
ctc*-oojCMNE
t« o os t- <ua>
O m u ja tj T3 ai
c
t O)
77"
b $5
a
IIII
O»
m
_03
as a)
E
co c
Ti
o 50
2,5
S'Ö
d
Q10
Q*
C
§c
t-
si
ra -m
a! to -3,
C J'n
S,g
■O fl p,
M
b* o
o g cd O cö oj
a
rH cn
G o
o
G
N
O
O
V,
r
B B a V S .2
O O M cd tfl
T! ra .tj
O ai C3 trt
Ü»fl>«'g
-S ra c> 3
A3 ca ta E
?|S»1
|-gi^
S® m *3
»g£lt
15S|
a .Q 8
S _ti <U
O
i a> n
J o
cT2
55 +J
*2
c ®<2
8*2 b
o-
o«
tiCvj 3 fci
d B
S B=5
S o
TS ^2
cd
o y,
Q9
c<
^TT
_r G
S-*3
a 'rt
O o G
©^5
cd
-*-» w
8§
s
3"° S
rr •*-« _Q
B»0
ogft
fi i2*
03fl
W)4
a
ra
-4-J Cu
rr-J M
■g S3
S 2 d
6 "3
SN
B t.
5?
g
N
cd :z?r°
t-4
00 -*->
B
C
i-
co O rG
Q) o
t-* »rj
+j 2 af
3
3 "9
S«ftg§
5
c4
5
0) 2
*8
♦f
-Q
x a
CQ
Z *2 g3 8^ra
-*rt r! Sn (1)^ fl)T) O M 13
TJ
ra a'S S"-©3_<w®Biij{>"d,acdS
■g^lflafl-oafs^jl-agb^I
>_gr3a3o®g> S'3SiSNaoBblo
.•2ö§oSJmb£i°?,:0ÖgcJo>rad
aS-sPS «32 Bfli»
M-2rag'3:gï^a3Bg^gfj!Sê'o
■OB N n£j) ft ho.2 h
£-7^
i tI t
mi
O
O
1.
03
z
lu
z
z
O O
a 2
ui >-
a
TT
S Q,
hc
<iQ
sa
3
voud, in verborgenheid wist te werken en
te wachten wist te lijden en te zwijgen
meest pas na den dood gewogen in volle
waarde.
Toch blijft het voorbeeld geven een ge
vaarlijke klip voor beide partijen.
En het voorgehouden voorbeeld faalt
haast immer.
Terecht zegt Mevr. Boudier-Bakker:
„Veel irritatie, te hooge eischen, teleur
stelling aan den een en kant verzet, ver
koeling, ontmoediging aan de overzij
een vermoeidheid in de gansche verhou
ding kan het gevolg zijn, waar een vader
of moeder te veel beloeren en bewijzen wil
door eigen voorbeeld. Het behoeft niet eens
in woorden, het kan nijpender, drukkender
werken uit kleine, demonstree rende daden
alléén. Het kind van een ander geslacht
met een andere wil, een ander temperament
kan dikwijls niet navolgen; z'n innerlijk
eischt den eigen weg en z'n goed humeur,
z'n originaliteit, z'n durf komen in het ge
drang. Het wordt voor hem de steile berg,
dien hij niet beklimmen kan, die hem zijn
zon rooft en waaraan z'n oogen, mismoe
dig in de schaduw gelaten, geen enkele
schoonheid meer kunnen zien"
Wij leven niet voor het oogenblik, wij
weten niet wat van ons bewaard zal blij-
zal blijven in de volgende geslachten.
Maar de kindeten, die in rust en vrijheid
de trouw en den eerbied beleven in het
ouderhuis, die in uiterste eerlijkheid den
vrees leerden klein krijgen, het zullen de
mensehen worden, die, wat het voorbeeld
daar in him harten heeft neergelegd, zullen
kunnen uitzaaien over de wereld.
Alle huwelijks- en gezinsmoeilijkheden,
alle moeilijkheden tnsschen mensch en
mensch, volk en volk, stellen ons wanneer
wij tot den bodem afdalen voor de keuze
tusschen trouw en ontrouw. Evenals ge
loof komt trouw niet uit den mensch voort
Zij worden als gave door God geschonken.
In het Nieuwe Testament wordt voor
geloof en trouw hetzelfde Grieksche woord
gebruikt: „pistis".
Spreken we over geloof en trouw, dan
Beste kerel!
Ik vertelde je van ons Henkie, die dus
peenter zou worden.
Ik nam hem mee naar een karwei, waar
ik behangen moest en Henkie zou het pa
pier met stijfsel smeeren.
Nu was de troebel, dat er in de bekjaard
(achtererf) een paar eppeltries (appel-
boomen) stonden met fijne appelen er aan.
Ik had er eerst geen erg in, maar Henkie
moest iederen keer weg om wat te drin
ken of iets dergelijks. En dat duurde net
zoo lang tot ik zuspisjes (argwaan) had
en eens keek wat hij uitvoerde, en jessur-
rie (jawel hoor!) daar zat hij in den appel
boom.
Ik riep uit de achterdeur: Hee, kid, dat
'sjoerjejaap niet! (he, jongen, dat is je
Werk niet). Toen schrok de jongen zoo,
dat hij gewoon uit den boom tuimelde.
Ik gaf hem nog een pak slaag en toen
is hij rustig aan 't peesten gebleven. Maar
toen we naar huis gingen, klaagde Henkie,
dat hij pijn had. Ik zeg: ja booi, 'n luttel
bit stif in de arm hè? ('n beetje stijf in
je armen, hè?) Maar Henkie zei, dat het
niet zoo erg met z'n armen was, maar
heel slecht in zijn maag. „Aha," zei ik,
„dat komt dan niet van 't peesten maar
van 't feesten!" waarmee ik natuurlijk het
appelen eten bedoelde.
Maar het werd thuis al erger. De jongen
wilde niet eten en begon te huilen.
Toen begon mijn vrouw te halleren (te
schreeuwen)
„Ja, der joe hev don it nou!" (Ja, daar
heb je nou je zin!)
Ze begon water heet te maken voor een
heetwatercompres op Henkies maag.
„Joe wanted mijn poer luddel Henkie toe
lurn een treed en nou joe lurn him arred-
doe toe git de peenters kollik. O wat sell
ai doe, O! o! o! (Jij verlangde dat Henkie
een ambacht moest leeren en nou heb je
staat ons voor oogen liet beeld van den
Vader, L>ie in Zijn verloren zoon blijft ge-
looven en in Zijn trouw den ontrouwe ver
wachten.
Trouw wordt alleen de grondslag van
ons leven door de gemeenschap met Hem,
die trouwe houdt tot in der eeuwigheid.
De trouw van God heeft zich volkomen
geopenbaard in Jezns Christus.
Hij is de Gave Gods, die door Zijn Geest
het den mensch alléén mogelijk maakt zijn
naaste in trouw te dienen.
Rotterdam
P. W. J. S.
17) o
VI. Slechte jaren.
Straatsma had schik in de beide jon
gens, die in Woudesch inburgerden, als
hadden zij er van hun geboorte af ge
woond. Des avonds kwamen zij nogal
eens aanloopen, om een praatje te maken.
Van zijn broer had hij alle mogelijke in
lichtingen ontvangen, die hjj noodig oor
deelde, toen hij vernam, hoe ze bij Erik
gekomen waren.
Man, je mot toch weten, wie je in
huis haalt, had hij tot Erik gezegd. Het
gaat nu goed, maar het konden wel slechte
jongens geweest zijn.
Neen, zei Erik. Dat zag ik aan hun
geacht. En als het soms niet goedgegaan
was, wel, dan waren ze weggegaan en
was er niets verloren geweest.
Tegen zoo'n redeneering kon zelfs
Straatsma niet op. En hij zag de jongens
in de kweekerij werken. Hij hoorde, hoe
Tonnis met een kar bloemen naar Haren
stede trok en niet terugkeerde vóór hij de
bloemen kwijt was, al werd het tien uur
in den avond. En hij vernam van Erik, dat
Kees de „kraan" van die beiden was. Die
jongen, de stille, begreep alles; dacht
diep na; snuffelde in de weinige boeken,
die Erik bezat, niet meer dan toen hij in
hem aan een schilderskoliek geholpen! O,
wat moet ik doen!)
„Och", zeg ik „peenters kollik? wat joe
tokken ebout?" (wat een schilderskoliek
waar praat je over?) De jongen heeft een
gewone appelkoliek!"
Maar mijn vrouw hoorde me niet. Ze
was druk bezig met het heetwatercompres
en riep maar door het hoorn: „No, mijn
booi, of joe git better, joe newer, newer
wil bie 'n peenter, hoor. Newer, newr!"
(Neen, mijn jongen, als je weer beter wordt
zal je nooit, nooit een schilder worden,
nooit, nooit!)
Henkie knapte al gauw wat op en sliep
als een roos. Maar toen kwam mijn beurt.
Mijn vrouw was niet tot bedaren te krijgen.
Ze had het al maar over die „peenters-
kollik" en of ik nou al probeerde haar
de appelgeschiedenis aan het verstand te
brengen, ze hield het er bij, dat het een
schilderskoliek was, waar de jongen wel
aan kon dood gaan. Op 't laatst, toen ze
dan niet meer wist te tokken (te praten)
staartte (begon) ze te kraaien (huilen).
En dat was het slechtste van alles. Ja,
als je wijf kraait, kun je haar nog wel
een 'n luddel wail (klein poosje) tegen
staan, maar lang toch niet.
Ik zei daarom poediesoen (al gauw):
„Nou sjaddop met dat gekraai eens een
beetje! Wat doe joe want?" (Hou eens op
met dat gehuil. Wat wil je nu eigenlijk?)
„Die kid moet een ander treed lurnen"
(de jongen moet een ander vak leeren)
zei ze.
Toen heb ik de knoop maar doorgehakt
en gezegd: „Dat heb ik joe nu al bevoor
gezegd, dat mijn kind niet een eddekeeted
kroek of goedkeurnotting zal bekomen (ik
heb je al eer gezegd, dat mijn kind geen
geleerde snoeshaan, die nergens voor deugd,
zal worden). Ik zal je vertellen wat ik
doe. Ail go fiftie fiftie mit joe (ik wil half
om half met je doen). As de kid toch stud-
died wil, dan moet hij voor minnester stud-
dien, en as dat niet korden toe joer teest
is, dan studdied hij niet!" (Als het kind
Harenstede werkte, dus vóór zijn trou
wen er konden geen boeken af en
wilde al maar méér weten.
Zóó kwam Straatsma op de gedachte,
den jongen, les te geven, vooral op de
winteravonden. En hij had geen dankbaar
der en weetgieriger leerling kunnen heb
ben dan Kees Lambooy. Hij kreeg gratis
les, want de jongen had geen cent, maar
volgens Straatsma zou je zoo'n leerling
geld toegeven!
Drie jaar waren de jongens nu al op
de kweekerij, maar 'twas of zij er altjjd
geweest waren. Het schuurtje was alleen
hun slaapplaats. Het was keurig in orde
gemaakt. Zij hadden in de wintermaanden
ook voldoende deksel. Voor de rest waren
zij in huis, als zonen van Erik en Maria,
die zich rijk voelden.
We herbergen onwetend engelen, zei
Maria. Wat hebben we een genoegen van
die jongens! Wat ploeteren ze. Alsof de
kweekerij hun eigendom is.
Tonnis zat 's avonds altjjd thuis, als
Kees bij Straatsma was.
Kees is de professor, zei hij.
Je moest ook leeren, vond Margot,
die in de hoogste klas zat en het volgend
jaar de schoolbanken verlaten zou.
Mijn kop is te hard, meisje. Dat is
nik» voor mij. Maar Kees wordt nog eens
piofessor.
Daarvoor moet je veel leeren, jo. En
leeren kost veel geld, zei Erik.
Er zal wel een weg gevonden wor
den, dacht Tonnis. Als je maar gelóóft en
vertrouwt. Kees wil hooger-op.
En als hem dat nu niet gelukt? vroeg
Maria.
Dan wil God het niet, zei Tonnis.
Zóó denkt Kees er ook over.
Dat zal weL Jullie denken gelijk.
Jullie bent in alles tweelingen.
Behalve in onze hersens, zei Tonnis.
En hij lachte vroolijk. Hij kon het best
hebben, dat Kees vlugger van begrip was
dan hij.
Maar in jou zit méér koopman, zei
Erik. Kees is voor de boeken geschapen.
toch studeeren moet, dan moet hij voor
dominé leeren en als dat niet overeenkom
stig jouw verlangen is, dan studeert hjj
niet).
Ik zei dat met een fees .gezicht) als een
onweerswolk en mijn wijf zal sjoer wel in
haar maind (gedachten) gehad hebben;
nou is ie aan 't eind. Hij geeft geen ins
(duim) meer toe!
Toen viel ze me om mijn nek en zei, dat
het zoo arraid (goed) was.
We hebben verder een poedienais ieve-
ning (heerlijke avond) er van gehad en zij
heeft geen „peenters kollik" meer over de
tong genomen. Het is dus desaided korden
toe (gebeurd overeenkomstig) mijn wensch.
Als Henkie dan geen peenter kan worden,
is minnester (dominee) ook wel goed. Dat
's een nais (mooi) beroep, 'n lat beter als
luier (een stuk beter als advocaat).
Maar nu vermoed ik wel, dat je me vra
gen zult: maar hoe zit dat nou met de
roeping." Want de Hollanders nemen dat
zwaar, er moet voor het ambt toch een
roeping zijn en ben jij, Loe Verlak, daar
nou wel zeker van, nou het langs deze wee
(weg) gegaan is?
Ik begrijp die vraag en ik zat er zelf
later ook wel een beetje mee te houwen,
maar toen heb ik er met den dominee over
gesproken en die zei tegen me: Loe, dat
moet je nu eens afwachten. Dat die jon
gen in den appelboom klauterde en appe
len stal, is een zonde, maar ook langs dien
weg kan er een roeping zijn uitgegaan.
Je moet hem straffen voor zijn zonde,
maar je moet niet gelooven, dat om tot
dominee geroepen te worden en buiten
gewone dingen moeten plaats hebben,
want dan was ik het ook nooit geworden."
„Maar Samuël? Dominé" vroeg ik.
„Dat was Samuël, en jou jongen is Henkie,
dat is niet hetzelfde," zei dominé.
En daar moet ik hem gelijk in geven.
We zullen dan maar hopen, dat het een
kromme stok is geweest, waarmee een rech
te slag geslagen wordt. Intusschen, je
LOE VERLAK, peenter enz.
't Is bepaald jammer, dat de jongen niet
studeeren kan. Hij had anders een goede
toekomst.
Het komt nog wel, dacht Tonnis vol
vertrouwen.
En hij bemoeide zich met Magnolia,
aller lieveling. Omdat zij de jongste was
en heel aanvallig. Maar ook, omdat zij tot
de niet-sterken behoorde. Maria tobde met
haar. De dokter was vóór Magnolia's ge
boorte niet over den vloer geweest. Maar
nu had zij hem wel eens noodig. En het
was aandoenlijk te zien, hoe „gekke Tqs"
in zulke dagen elk oogenblik naar het
bedje ging, waarin Magnolia lag.
Met Kees en Tonnis was Tijs al spoedig
de beste vrienden geworden. Direct al, om
dat zij vrienden van Maria en Erik waren.
En later, omdat de jongens, vol medelij
den met den stakkerd, hem goed behan
delden. Daar was Tijs gevoelig voor„ zoo
als vele krankzinnigen. Erik had verno
men van een verpleger, hoe Tijs op zijn
kwaden Vrijdag eens een verpleger bijna
overhoop gestoken had. 'tWas juist de
verpleger geweest, dien hij niet gaarne lij
den mocht, omdat die voor de patiënten
niet was, als een medelijdend verpleger of
verpleegster behoort te zijn. Een goed
woord kreeg Tijs zelden of nooit van hem.
En toen hij in zijn „kwade bui" iemand
treffen moest, was het juist die verpleger.
De anderen wisten het wel: dat was op
zet.
De dagen en maanden verliepen. Er
was nu een slappe tijd achter den rug. En
nu kwam het werk weer met volle kracht
opzetten. De zomer was in aantocht. Tot
laat in den avond werd er gewerkt. Tijd
om te lezen of te studeeren had Kees niet
voorloopig. Tonnis was bijna eiken dag in
Harenstede, waar hij de bloemen kwijt
raakte als de beste venter en nog klanten
opdiepte ook. Want vrij en frank bezocht
hij de bloemenzaken. De belofte, die Erik
had afgelegd, toen hij naar Woudesch
vertrok, namelijk, dat hij niet zou gras
duinen in de klanten van zijn toenmaligen
baas, had geen bindende kracht meer,
want de baas was al lang overleden. Toen
achtte Erik zich ontslagen van de belofte
die hij steeds gehouden had.
Het was een schitterende zomer. Het
jaar beloofde goed te worden.
Maar het werd een slecht jaar.
Voor het eerst keerde Tonnis terug uit
Harenstede, al vroeg in den middag, met
een kar bloemen, nog niet voor de helft
leeg.
De menschen koopen geen bloemen,
zei Mj. Heel Harenstede staat op stelten,
'tls oorlog.
Oorlog? Erik keek hem verwonderd
aan. In enkele dagen had Mj geen courant
ingezien. Geen tijd voor gehad. Hij wist
alleen van de vorige week, dat er ergens,
ver weg, een kroonprins was vermoord.
Zoo maar op straat. En toen hadden de
couranten geschreven, dat daaruit wel eens
een oorlog op den Balkan voortvloeien
kon. Maar de Balkan was zoo ver weg!
En daar kwam Tonnis met de mededee-
ling, dat Nederland ook wel eens oorlog
krijgen kon! Het leger werd gemobiliseerd.
En men praatte van oorlog tusschen Frank
rijk en Duitschland, zooals in 1870. Dat
zag er gek uit.
Wat nog nooit gebeurd was, gebeurde
nu: Erik liet het werk liggen in de kwee
kerij en liep het dorp op. MisscMen hoor
de hij wel meer. Tonnis kon wel eens over
dreven hebben.
Al direct was Mj op de hoogte. Hij ont
moette op den weg Janse, zijn pachtheer.
Oorlog, man, zei Janse.
Janse was jaren ouder geworden. Dat
was de Mstorie met Gezine, wist Erik. Als
de man het hoofd maar eens wilde buigen
en zijn dochter terughaalde uit Haren
stede, dan was het in orde. Gezine paste
heel goed op. Zij was in betrekking; haar
kindje was in goede handen; zooveel mo
gelijk zorgde zij er voor; dat kind was
nu weer al een heele jongen. Maar Janse
boog het hoofd Met. Hij wilde niet de min
dere zijn.
Is 't toch waar? vroeg Erik. Tonnis
kwam er mee thuis.
Oorlog man. Alle jongens en manuen
moeten, onder de wapenen. Het staat aan
geplakt Bevel van. den. burgemeester. Wat
gaan we beleven?
Ons land blijft er wel buiten. Wat heb
ben we er mee te maken? zei Erik. Het is
zoo ver weg.
Man, het is vlak bij. Duitschland, moet
je weten. En Frankrijk. In '70 is mijn va
der onder de wapenen geweest.
Nou, toen werd het toch ook geen
oorlog? vroeg Frik. Tenminste als ik het
wel heb.
Dat is waar, zei Janse. Maar nou
wordt het oorlog, let op, wat ik je zeg.
Erik vervolgde zijn weg. Bij het post
kantoortje stonden de menschen te praten.
Met drukke gebaren. En angst op het ge
laat. Daar hing de oproep van den burge
meester: op bevel van den Minister van
oorlog alle miliciens met spoed opkomen;
datum van opkomst 1 Augustus 1914.
Erik luisterde even naar de gesprekken.
De menschen wisten precies dat de oorlog
al was uitgebroken. Er werd beweerd, dat
de Duitschers de grenzen reeds waren over
getrokken. Een ander zeide, dat Nederland
wel viij zou blijven, terwijl een derde met
stelligheid beweerde, dat een moderne oor
log niet lang kon duren, hoogstens drie,
vier maanden.
Terwijl de Regeering met het ontwerpen
dezer proclamatie bezig was, werden de
beide burgemeesters in hun hoedanigheid
van Colonel verzocht met den krijgsraad
nader te nniLprhaniLrim
Deze stelde als eerste eisch, dat onmid
dellijk de Oranjevlag van den toren moest
wapperen. Hij stelde er voorts prijs op, dat
het aanbod van 100 Zeeuwsche rijksdaal
ders voor het aanbrengen der daders in>
zake het jacht van den heer van den Zand
heuvel werd ingetrokken en dat de Staten
vergadering meer moest samenwerken met
de Oranjegezinde steden Middelburg, Veere,
Goes en Tholen.
Maar nog meer verlangens had de krijgs
raad. Hij oordeelde het noodzakelijk het ge
schut, op de stadswallen geplaatst tegen
een eventueele invasie van Middelburgsche
oproerige elementen van daar weg te
halen en op de stadspoort eveneens de
Oranjevlag te planten.
Er is een spreekwoord dat zegt: „Als
men een vinger geeft, neemt men de hand".
Zoo ook Mer. Nu men zag, dat men tegen
over een Magistraat stond, die toonde geen
ruggegraat te hebben, durfde men nog wel
verder gaan in het stellen van eischen.
De krfjgsraadleden namen thans de lei
ding geheel in handen, en weinige dagen
later den 7den van Hooimaand ga
ven zij, onder betuiging van liefde tot rust
en eendracht, aan den Magistraat te ken
nen, „dat z!tj Mj de goede burgerij, bij de
voornaamsten, bezadigsten, in één woord,
bfl den bloem der Vlissingsche bevolking,
van harte gewenscht werden en dat vurig
naar hen verlangd was".
Tevens zouden zij het zeer op prijs stellen
wanneer de Magistraat ook nog een ander
blijk van verkleefdheid gaf aan de be
langen van den Staat en van den Prins Erf
stadhouder en Erfheer van Vlissingen. Dit
blijk zou dan moeten bestaan in de bereid
heid, om de kerkeraden binnen de stad een
ernstig vermaan te doen toekomen, om in
hun predikatiën en gebeden, zeer voorzich
tig te zijn en alles te vermijden wat aan
stoot zou kunnen geven, maar zich stipt
te houden oan de voorschriften des gebeds
in de jaren 1747 en 1756 gegeven, en zich
absoluut niet uit te laten over de thans
hangende staatkundige problemen.
Men had echter nog meer op het ver
langlijstje gezet. Ter voorkoming van even
tueele overvallen zouden de stedelijke ha
vens des nachts, door een boom en ketting
gesloten moeten blijven, zoodat er geea
scMp binnen kon komen, zonder dat het
nauwkeurig was onderzocht.
Verder mocht er overdag geen scMp ge
lost worden, zonder dat daarin, door hen
aangewezen personen, gekend waren.
deze eisclieii werden ingewilligd.
Op den 9den van. Hooimaand kwam er
van de Zeeuwsche Admiraliteit een aan
klacht binnen, waarin het. de Magistraat
van Vlissingen euvel werd geduid, „dat zij,
zonder hare voorkennis, of ook die van
hare Equipagiemeesteraan wien de zorg
van 's Lands werf was toevertrouwd
had goedgekeurd, dat op Zondagavond den
lsten Juli, een militaire wacht op dezelve
was geplaatst. Vervolgens dat zij, op den
daarop volgenden Maandag van den Equi
pagiemeester Pruist eenige manschappen
had opgevorderd, om de kanonstukken, lig
gende op den platten dijk, uit derzei ver rol
paarden te lichten. Zij wilde niet ontvein
zen, dat deze singuliere handelwijze haar
uiterst vreemd voorkwam. Zij verzocht der
halve den Magistraat die wacht ten spoe
digste in te trekken, teneinde alle ongeluk
ken te voorkomen."
De Magistraat was allesbehalve gesticht
over deze aanklacht. Zij deelde mede, dat
zij dit verzoek onredelijk vond, „naarde-
rcaal de militaire macht van haren 't wege
geplaatst was op een der Stadsbastions
welke tegeljjk diende tot een timmerwerf
voor de admiraliteit, en dat de daggelden
der manschappen, in stadsdienst gebruikt,
met voorkenms van den Equipagemeester,
reeds vóór de ontvangst van den Brief der
Admiraliteit voldaan waren."
Werk door en woeker met uw uren:
Spaar gaaf noch kracht!
Straks daalt de nacht;
De roest verslijt veel meer dan 't schuren.
Onder redactie van Jur. Schroder, Sta
dionstraat 29, Amsterdam-Z. Alles deze ru
briek betreffende te richten aan dit adres.
OPBOUW.
Opbouw! Dit is de grondgedachte van
de zeer vele brieven, die ik nu reeds mocht
ontvangen. Eenige citaten? Hier zijn ze:
B. S. te Goes schrijft: „...het deed me
goed, dat u en de Directie van „De Zeeuw"
dit werk weer hebben aangepakt en hoop
van harte, dat uw veelomvattend werk
weer opnieuw moge groeien en zich weder
om moge verheugen in de levende belang
stelling van alle damvrienden".
A. W. K. te K a p e 11 e „Laten we niet
bij den put neer blijven zitten in het dam-
leven, maar „aanpakken", dat is de leuze!"
A. V. te Aagtekerke: „...dat we
onze wedstrijden en onze damavonden weer
met opgewektheid mogen kunnen uitvoe
ren!"
Joh. B. Nzn te Colijnsplaat: „Met
veel waardeering lees ik elke week onze
rubriek in „De Zeeuw". Ik vond boven
staande prachtig; evenals den lokzet. Ver
der hoop ik, dat alles weer gewoon door
kan gaan!"
Jan S. te Den Haag: „...ik heb n.l.
gelezen, dat u de damrubriek weer ver
vult in „De Zeeuw". We zullen hopen, dat
alles weer spoedig is, zooals het voorheen
was of nog beter!"
Tot zoover! Verheugend al die brieven.
Verblijdend die bekende handschriften van
onze Zeeuwsche damvrienden. Moedgevend
hun moed-insprekende en opwekkende
woorden.
Prettig ook deed het aan, dat eenige
inzenders (o.a. J. N. de V. te Koudekerke;
J. S. te den Haag) reeds eigen werk in
zonden en anderen het toezegden (o.a.
B. S. te Goes en A. W. K. te Kapelle). Dank
voor dit bewijs van dammers-saamhoorig-
heid. Het ware te wenschen, dat juist nu
alle dammers hun dammersplicht goed
verstonden en samenwerkten in één Bond
tot heil van ons mooie spel! Als er ooit
een tijd is geweest, waarin wij één moeten
zijn, dan is het NU! Ieder lezer dezer ru
briek werke daaraan mede naar de mate
zijner krachten.
De groote Geldersche Dambond staat
m.i. aan den vooravond van aansluiting