m m L. O n T pnr Voor de Jeugd Zonder Moeder. Voor den Zondag £°?3I H"S O L IL 3 ja fe g JOS i-»2.B g g 3 oi no bF? 03 s 3 ill 3 5 p g Hs ll 7:'S® ^lTO Pti:-ëcS 7T SI 2 3 Cr l_ 3 i I r - Q X 1 1 10 X I-" 13 X X/ 14-, I X 16 17 ^X 1 18 j I B(— 1pcl 1 Zaterdag 27 Juli 1940 54e Jaar gang No. 38 Om de toekomst onzer kinderen. I-J MHjq COM®' w 01 D f C "Hi? car» L-I. 0 p CD O 2' 3 8 LJ M; £S iv w LP? M Kon O o 1?>&g3 W o ^aq - uuj uq to p* a, °HOP Q W {3 w Sie. n «"S CD M SS.g®'3 2 oi?1 r 3 3 w fr ?'0cogWg M CD N 00 M I-"* M W K(öo°ca S,(G w 5 g n M g O D] ili -S-B 2.H &§~E| g N r "3 ffi(oi^tÖV-lioW* co a R C p - C S.o»oa 3 o O ii (1 «5 ti) P u w o p 2 0^0 cg r*© ^1' SoH oS'p fel 3 CD Pi S cog. O 3 3. to 13- g. ffi CD o r P 5 p N *r~ £Lcrq p JH I 3 -s K m i_i M »- -d 2 J-"2. o H O 1-0 B cd o ft w ts ££2 3 s g 3 M 0 d-® a «a: Pi 5 o cü: rurp CD CD a CD *N n 0»$ £t s CQ - Si 3 P <j as 5|ob 0 <j »J s &E&Ï O 'h R 3 g 3 <1 M O P CD O J. CD o s ïTa- e*|?&! - 3 ft B JL CD P g.B 3 O.C E V 3 5ÏH 3 p 3 ft. o 3 H *0 01 w 31 5" <-^ CD 3 3 3 ST 2 3 S i_.ro w P P te- CD "g 3 B B 3 3 CL P 3. CD 52. 5g CD Pn- W ii P 05 P sr CD P P 0^. P P CD p CD 1 P CD p. p CD CD CD S CD P s i M S.H CD &3 O n, yi O rt- c; pj B c O IJ til w O 02 g P CD 3 3 B 3 H' M 2 3 Hi. E. p N p m" B B 2.T CD s-g- S"3 *"5 3 g,^ ê*3 o I Ht> CD H+) r+ CD CD P P P w P o§ O CL ï*r P 93 o p P <j p CD s 3 U CD fy_ ^p CD CD >B CD M c_i. B* CD CD 3 3. O *VS CD CD a 3 p P S So? p*p O 3< O CD g 3^i o P S B - 3 HH r+0<' Dm>n D 3D S 3 7 ur3 •(s^~ sS o B3 D g <w CD t !T 3 22 6 3 CD tc pi s g" S*» 8. 3 O 1 m ID TTTT" 2 3 B P 3 5"^ o, O C£ CD O CD - CD P d* 5^p CD pC CO O p ST CD w Qj ffl g" CD 3 g BT P O ft ÖS' p-^: ffq o S-g'3 o g C+ B cl 2 2 ID N. B rt--01 B e o ft' 2 jjf co Q. P 3" g* Si CD CD CD P I—I ~S~!T p? 3 CD B - Cj CO CD P- CO B p p P" M 2 0 •s BT O O •O 31 2 5S2 CD m S- a* CD ft CD g" 3 te- g0"5 O S(D ft CD CD 2 CD CD P I g- B.P „(w o» B^ CD CD ■*8*0 S 31 p-Ö 3 to O ®'»S C2' ri- - 3 2 P N p O g O - tt<3! ED CD P S. p B g-(8 ^.p g cp 3 P a> ST CD g P-P g'ö »o P o" a. CD p p i^r Pl Si CD {3 H- §^3 Mi P P CD M P O rt" 'cd'p P Pj P P W Ef cd CD M- P CD 1 M DE BADSPONS OROEIT OP DE BODEM VAN DE ZEE. Zwammen zijn vastzittende plantdieren; ze laten zich voedsel door 't water aan voeren, zuigen dat water door talrijke ope ningen op en stooten het door een enkele uitgang weer uit. De meest voorkomende spons is de paar- denspons, die'op ons plaatje in den vorm van een ring gegroeid is. Op den voorgrond zie je een zee-appel, die meestal op een door een heremietkreeft bewoond slakken huis groeit. Hier groeit de zee-appel hee- lemaal omheen. De spons uit de Middellandsche Zee is een van de beste sponsen en wordt goed betaald. Ze worden afgesneden door dui kers. Op ons plaatje groeit een spons op een wrak van een schip en een andere spons op een koraalboom. 16) -o- Theo komt wat dichterbij. „Waar dan?" vraagt hij schor. Zou Luut dan toch gelijk hebben? „Hier, op de bank" fluistert Luut terug, en dan komt er meteen beweging in de hoek waar Dikkie is. Even blijven ze'allebei onbeweeglijk staan en dan vraagt Luut zachtjes: „Dikkie, ben je daar?" Dikkie, opgesloten in het kleine kamer tje hoog in het huis, is, toen niemand haar roepen en haar huilen hoorde, eindelijk in slaap gevallen, en nu, nog half in slaap, begrijpt ze niet zoo gauw waar ze is. „Wat is er?" vraagt ze verwonderd. Maar als Luut dat hoort, en als ze merkt dat er niets ergs met Dikkie is, vergeet ze heelemaal om zachtjes te doen en vergeet ze dat Vader hen. dan misschien zou kun nen hooren. „O Dikkie!" ze huilt en lacht tegelijk, en weet maar half wat ze zegt. „Ik was zoo bang. Het telegram kwam en toen heb ik je vergeten, waarom heb je ook niet geroepen?" „Ik heb wèl geroepen", zegt Dikkie, en snikt het opeens uit, maar jullie hoonlen niets. Het was zoo akelig, alleen". De regen buiten heeft opgehouden en een grijs licht valt nu in het kamertje. Vaag kunnen ze elkaar zien. Even blijft het stil, maar dan springt Dikkie van de bank. INVULRAADSEL. In elk vakje komt een lettergreep. Horizontaal 1 bloem 3 openluchtspel 5 vlinder 7 gebouw dat in geen stad ont breekt 9 vaartuig 10 stand en loop (van een mensch b.v.) 12 nu 14 jaargetijde 16 plezier hebben in 18 woning op het land 19 een zeker deel. z s 8 9 11 1Z Vertikaal: 1 Leiden 2 groente 3 mandje 4 iemand die de boel in de war schopt 6 soort kwast 8 familieleven 9 aan bossen binden 12 iemand die een beroep op 'tland uit oefent 13 verslaafdheid 15 tegenovergestelde 16 paard en rijtuig 17 steenkolenwagon „Ik moet naar huis", haast ze. „Hoe laat is het al O, wat zullen ze thuis ongerust zijn". Als Dikkie dat zegt, herinnert ze zich meteen weer de angsten van de lange mid dag. Waarom was Moeder haar niet komen halen? Dan hadden ze haar vast wel gevonden. Zou Moeder haar dan heelemaal niet ge mist hebben? Dat was nog het ergst van alles. Moeder had haar niet gemist en Vader had er ook niets van gemerkt. O, hoe kon dat hu toch? Of zou moeder gedacht hebben, toen ze niet op tijd thuis waskinderen, die te laat komen moeten dan maar buiten blijven? Nee, dat kon ook niet, of welvoor haar straf? „Kom maar mee hoor". Luut slaat haar arm troostend om Dikkie heen. „Je mag wel bij me slapen. Wil je dat?" „Ja", snikt Dikkie; maar dan bedenkt ze zich en zegt „nee"; ze wil liever naar huis. Maar als Vader en Moeder boos op haar zijn en vinden, dat ze maar weg moet blij ven? „Ik blijf toch maar hier" komt er dan vlug achteraan. Theo heeft nog niets gezegd. Hij vindt het raar, dat Luut haar vrien dinnetje zoo maar heeft vergeten. Hij be grijpt niet hoe dat kan. Maar ze heeft toch gelijk gehad, toen ze hem kwam roepen. En Theo is ook een beetje kwaad op zichzelf omdat hij het toch wel wat griezelig vond op zolder en er was toch niets. „Laten we maar gauw naar beneden gaan", dringt hij aan en dan schiet hem iets te'binnen. „Dikkie, als je bang bent in het donker, en toch liever naar huis wilt, dan zal ik je wel wegbrengen hoor, dan zal ik me even aankleeden, ik ben niet bang. „Nee" even weifelt Dikkie; ze kan toch niet tegen Theo zeggen, waarom ze niet naar huis wil? „Nee, het hoeft niet, ik kan vannacht wel bij Luut blijven". „Ook goed", zegt Theo, wel wat teleur gesteld, want hij had het wel leuk gevon den Dikkie nu naar huis te brengen", maar laten we dan toch naar beneden gaan". „Hij heeft de deur opengelaten en voor zichtig schuifelen ze het trapje af naar den zolder. Daar gaat Theo voorop en Dikkie en Luut komen hand in hand ach ter hem aan. „Ben je niet bang?" vraagt Luut aan Dikkie. Dikkie zegt van niet, maar dat is niet heelemaal waar. Ze is wèl een beetje bang. Ze is aldoor bang geweest, ook voor ze in slaap viel en hier is het zoo donker en zoo vreemd en wat zijn al die zwarte dingen? Nee, ze zal er maar niet naar kijken. Ze houdt Luut haar hand nog wat stevi ger vast en dan opeens gaat het: Bomber- debombom „Au!" schreeuwt Theo, heelemaal verge tend, dat ze zachtjes moeten doen. Luut zegt sjjjt en Dikkie dringt nog wat dichter tegen Luut aan. „Wat is dat?" vraagt ze trillend van schrik. Maar ze krijgt geen antwoord want Theo bromt al tegen Luut, terwijl hij zijn be zeerde been wrijft: „Jij ook met je rommel! Had de boel dan opgeruimd Verder komt hij niet, want op dat oogen- blik staan ze alle drie stokstijf van een nieuwe schrik en durven geen adem halen. Ze hooren opeens een ander geluid, een ander gestommel, maar wat het is en wie het doet? Ging daar beneden niet een deur? En dat geschuifel? Loopt daar niet iemand zachtjes door de gang? Zijn daar fluisterstemmen? Of is het buiten de wind? Piept daar beneden een deur? Ze luisteren ademloos. Kraakt daar de trap? Op dat moment flitst er een fel licht aan. Een breede, heldergele bundel komt door het trapgat recht over de zolder. Het schijnt langs hen heen en met ver schrikte, knipperende oogen kijken ze er naar. Dikkie knijpt Luut in haar arm en Luut heeft Theo vastgegrepen. Even blijft het licht stil op dezelfde plaats en dan beweegt het zich langzaam langs de muren. Groote, donkere schaduwen bewegen zich als zwarte, geheimzinnige beesten. Nu draait het licht naar hun kant. Nog even Dan moeten ze hun oogen dichtknijpen, ze kunnen er niet meer inkijken. Zoo fel is het. En nu? Nu klinkt er een lach over de zolder. En die lach? Dat is Vader's lach. Zijn stem is er ook. Te midden van het akeilge licht en de groote donkere schaduwen die ze met hun oogen dicht nog zien is daar heel gewoon Vader's stem. „O Sien, kom maar kijken, daar heb je de inbrekers!" De trap kraakt nu hard en duidelijk. Ze willen alle drie hun oogen gauw open doen, maar dat kan niet. Ze kijken nog in dat nare licht. Even maar, zoo, nu is het weg. Vader staat in zijn lange ochtendjas en de pantoffels aan al op zolder. Sien in haar nachtjapon is boven aan de trap, en Theo ziet meteen de schaduw van haar hoofd op de muur, waar de krulspel den als knoestige aardappels bovenop zitten. „Wat voeren jullie uit?" vraagt Vader. „Wat is dat voor een vertooning?" Er klinkt nog een lach in zijn stem. EEN GEZANT IN KETENEN. Waarover ik een gezant ben in een keten. Efeze 620a. Een gezant is een vertegenwoordiger van zijn vaderland, zijn vorst in den vreemde. Hij kan zeggen: ik kom in den naam van mijn vaderland, van mijn vorst. Naar den gezant, zijn doen, zijn optre den, wordt het vaderland beoordeeld. Het vaderland zal natuurlijk den gezant in staat stellen dit in het vreemde land op waardige wijze te doen Paulus is ook een gezant, een gezant van Jezus Christus, van den Koning des he mels. Van Hem, Die gezegd heeft: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". Dat gezantschapsgebouw, waarin Pau lus woont, zal dus wel een prachtig paleis zijn geweest. Ik heb immers gezegd: aan de glorie van den gezant wordt de glorie van het vaderland afgemeten. Maar wie het gezantsehapsgebouw van Paulus gaat zoeken, komt terecht in de gevangenis. Daar woont Paulus, de ge zant van Jezus Christus. Ik zal u zeggen waarom en dan zullen wij het niet zoo wonderlijk vinden. Ik her inner u aan het oogenblik waarop Jezus Christus staat voor Pilatus. De Joden hebben begrepen, dat de be schuldiging, waarop zij Jezus ter dood ver oordeeld hebben, op den Romeinschen stad houder geen indruk zou maken en daarom hebben zij er een politieke aanklacht van gemaakt. Deze Jezus noemt zich de Koning der Joden; nu zal Pilatus naar de aan klacht moeten luisteren. Hij neemt Jezus op van het hoofd tot de voeten. Wat hij voor zich ziet is: een gehavende mensch, bleek en moe, zonder eenige gedaante of heerlijkheid, de han den op den rug gebonden; dus vraagt hij spottend. „Zijt gij een koning?" Waarop Jezus antwoordt: en het komt er op aan dat wij dit goed verstaan: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld". Als wij zouden willen vergelijken het aardsche en het hemelsche koninkrijk dan zouden wij tot de ontdekking komen, dat dit in geen enkel opzicht mogelijk is, en dat wij dus met onze wereldsche wetten en begrippen nooit klaar komen; het gaat er alles dwars tegen in. Straks hangt de Koning der Joden als een gevloekte aan het kruis, in zijn vreese- lijke onmacht openbarend de almacht der verlossende liefde. Als wij dit weten spreekt het haast van zelf, dat de gezant van Jezus Christus ke tenen draagtde discipel is niet boven den Meester; zoo heer zoo knecht. Koninjf Jezus heeft Paulus benoemd tot Zijn gezant op aarde, zoodat Paulus, even als iedere gezant, komt in naam van zijn GIJ WEET DEN WEG. Al weet ik zelf den weg ook niet, Gij weet hem altijd, Heer! Dat maakt mijn ziel zoo vredig en zoo stil. 'tls toch vergeefsch mijn nooden wor den meer Wanneer ik niet gelaten volg Uw wil. Gij, Vader, weet voor mij mijn weg, Gij weet voor mij mijn tijd, Uw Godd'lijk plan mijns levens ligt gereed. Ik roem Uw macht, de trouw van Uw be leid; Gij toch hebt mij bezocht in al mijn leed. Gij weet vanwaar, o Heer, de storm zoo angstig om mij woedt En Gij gebiedt! Gij weet wat ik reeds droeg; Maar zooals Gij, o Heer, het maakt is 't goed. G ij weet den weg voor mij dat is ge noeg! (In het begin van het najaar 1919 werd dit lied door een Baltisch meisje, Marion von Klot, in de gevangenis te Riga tot troost voor zichzelve en voor hare mede gevangenen gezongen. Toen zij 22 Mei 1919 door de Bolsjewiki om het geloof werd ter dood gebracht, waren haar laatste woor den: „Gij weet den weg voor mij, dat is genoeg! O God, laat mij nu niet zwak wor den!") Heer. In elke gemeente waar hij komt kan hij zeggen: niet ik kom, maar Jezus komt en als ik spreek, dan spreek ik niet, maar Jezus spreekt in mij. De Koning heeft om Zijn gezant sterk te maken, hem alles ontnomen. Eerst heeft Hij hem zijn farizeesche wijsheid ontno men, zoodat hij niet anders overhield dan de dwaasheid van het Evangelie. Toen heeft Hij hem zijn gezondheid ontnomen en heeft hem een scherpen doorn in het vleesch gedrukt. En eindelijk heeft Hij hem zijn wijsheid ontnomen. En als Paulus zoo aan alle kanten mach teloos gemaakt is, een gezant in ketenen, dan is hij een echte vertegenwoordiger van den hemel op aarde en dan leert hij zeg gen: „Ik vermag alle dingen door Christus Die mij kracht geeft." Een gezant in ketenen. Datzelfde geldt ook van ons als wij ons Christenen noemen. Elke belijder is een getuige, en dus een gezant van Jezus Christus. De groote vraag is nu of wij ons de han den willen laten binden Dan zullen ook wij leeren zeggen: „Ik vermag alle dingen (Uit „Hoogte en Diepte".) (Vervolg.) Bij het overdenken van dit artikel las ik nog eens na wat mevrouw Ina Boudier Bakker, de bekende romanschrijfster, op het eerste paedagogische congres nu al jaren geleden zei over „zedelijke opvoe ding in verband met het huisgezin". Zij bracht ook de leugen ter sprake, en daar was ik verleden week met u gebleven, toen ik betoogde hoe verleugend de sfeer was waarin onze kinderen opgroeiden. En hoe zeer hierin verandering moest komen. Mvr. Boudier-Bakker zegt dan: „De leu gen is een strijd in de persoonlijkheid van het kind, tegen bewuste of onbewuste min derwaardigheid. Leer het kind de vrees als grond van den leugen zien, den leugen zelf als een onwaardig wapen, en geef hem een beter in de hand. Tracht hem over een weg waar de vrees verslagen ligt, te leiden langs eerlijkheid tegenover anderen, tot die hoogste eerlijkheid: den moed zichzelf in de oogen te zien. Alleen door overwinning van vrees en leugen kan gelegd worden die hoeksteen van 't menschelijk zieleleven: trouw. Trouw aan zichzelf en anderen" Ik dacht bij deze regels, hoevele volwas senen hier te kort zijn geschoten in onze dagen. Trouweloosheid uit vrees. En ook: hoe velen, die klein schenen groot waren, doordat ze met moed en eerlijkheid trouw waren en bleven. Het is met het algemeen gangbaar be grip van eerlijkheid, die scheidingslijn tus- schen waarheid en leugen nog zoo eenvou dig niet gesteld. De waarheid in ons ge moedsleven, het is dat leven diep en don ker in ons, waarin de bronnen schuilen van als ons uiterlijk doen dat heimelijkste en sterke leven, dat ons voert langs onge wilde en ongeweten wegen. Ina Boudier-Bakker zegt er van: „Een kind beleeft de waarheid nog meest arge loos zuiver. Maar het verweer ligt zoo goed bij een kind als bij een mensch immer op de loer. En de leugen, nu eens als veilig mas ker, dan als betrouwbaar wapen, is dat gene, waarnaar zijn instinct van zelfver dediging het eerst grijpt". Wie zal hier helpen? Hoe zal een ouder, die er zelf bij een kind de vrees inhoudt, hem ook vrijheid van geest kunnen geven hem kunnen doen zien, dat bijna van iederen leugen vrees de grond is, en hoe die vrees geen recht van bestaan heeft? Hier staat het kind totaal vereenzaamd. Hier moet hij het duidelijk besef hebben, dat niemand iets van z ij n leven begrijpt. Het kind moet steeds voelen, dat we zijn jammer, zijn angst, zijn leed en zijn be weegredenen begrijpen. Dat zijn hand nooit wordt losgelaten als hij valt, zoodat in zijn diepste vernedering hij toch nooit zich ver laten. voelt. Dan alleen kan, gesteund door een we ten, waarin hij vertrouwen wil, eindelijk in

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1940 | | pagina 7