Voor de Jeugd
Voor den Zondag
3
Zonder Moeder.
Zaterdag 20 Juli 1940
54e
Jaar
gang
No. 37
Om de toekomst onzer
kinderen.
ÜT W o tö
P I <J O °-0o^> 2
rf" S 9 M O to 3- 3
oip p g td o o - 2
"ra 3 wtd'-»®
m rti T_
Ol Jt •-*
n 1 T-'
2 o aw W
o^oooir >3 -
a>
l-i 3 M -4
co oi
5 <£*- S N Ol
Jo2wS g. r,
&is s-.oog'o
"3 s sp^-g-^ 2
KEgJ&S'®^
^Eff 3 wë
Et >-!• u_.' P.ffO H-
S-T»
3
Ö>3 -
WTO 00
SsV&f SPS
2 H^r
5 ÜT ÜT
>1 T «H
s'a
VoiSpP
S w
ff§' WW
gw® 2.
a.?©*s*
S*® wS
H;td0w^ CH
,&S g
'oSS^e- rï
ngSffW g
Q2-0(d H
p
O H'
te' w B
ff ff crq .N
P O
o 2
►1 r p
3
as
's-BERTOGENBOS CH
Tn een partij tusschen den heer L de
Kadt (den Bosch; en mij* - ontstond deze
stand:
I. de Kadt (Zwart).
1 2 3 4 5
47 48 49 50
J. Schroder (Wit).
Zwart 14 schijven op: 2, 7, 9/13, 17, 19,
20, 24, 26, 29, 30.
Wit 14 schijven op: 22, 28, 32, 33, 35/37,
42, 44/46, 48/50.
Hierin nam ik dam door:
Wit:
Zwart:
1. 32—27
29X47
2. 48—42
47X16
3. 37—31
26X37
4. 47—41
37X46
5. 49—44
16X40
6. 45X3
46X23
7. 36—31
17X28
8. 3X29!
15) -©-
Maar dat kan haast niet, zoo lang; een
heele middag... en nu is het al avond
en donker.
Luut heeft het dek al van zich afge
gooid, haar voeten steken al in de roode
slofjes.
Zou ze zachtjes naar boven gaan?
Maar het is zoo donker op zolder en licht
kan ze er niet aandoen.
Nee, dat durft ze niet alleen.
En Dikkie dan? Die is er ook alleen, al
leen in het donkere kamertje.
Maar zou Dikkie er nog wel zijn
Het kan haast niet.
Luut zit nog op dezelfde plaats, een
slofje wiebelt aan haar teenen.
Zou Dikkie dan niet roepen?
Ze luistert gespannen, maar het is dood
stil in huis; nergens hoort ze iets.
Nee, dan is Dikkie er vast niet meer. Als
zijzelf opgesloten zat, dan zou ze zeker wel
roepen en hard ook.
En tóch kan het niet dat Dikkie weg is,
weet ze nu opeens zeker.
De deur is immers op slot en hoe moet
ze er anders uitkomen.
Luut krijgt het heet van angst.
Maar alleen in het donker naar boven
gaan, nee, dat nooit, dat durft ze niet, wie
weet wat er met Dikkie gebeurd is.
Onhoorbaar sluipt ze even later over de
gang en draait dan heel zacht de kruk van
Theo zijn kamerdeur open.
„Theo!" fluistert ze.
Er komt geen antwoord.
„Dan doet ze voorzichtig de deur achter
zich dicht en vlak bij het bed fluistert ze
opnieuw: „Theo!"
Maar er komt nóg geen antwoord.
Theo draait zich alleen om en duwt zijn
hoofd nog wat dieper in het kussen.
Nu probeert Luut het op een andere ma
nier, ze trekt aan Theo zijn oor, maar ze
durft eigenlijk niet goed, stel je voor, dat
hij ineens harop begint te praten.
Maar dat doet hij niet, en pas als Luut
nog eens vlak bij zijn oor „Theo!" zegt,
wordt hij wakker.
„Wat is er? Wat kom je doen?"
Theo komt half overeind en kijkt met
een slaperig gezicht naar Luut, die hij in
het donker maar nauwelijks kan onder
scheiden.
„Dikkie is nog boven" fluistert Luut ze
nuwachtig, „in het kamertje en ik weet
niet waar de sleutel is."
„Kind, ben je nou mal. Je hebt natuur
lijk gedroomd."
Theo schiet alweer in zijn holletje, „ga
maar gauw naar bed, het is vast al midden
iu den nacht."
„Nee, ik heb niet gedroomd", zegt Luut
wanhopig, en trekt Theo hard aan zijn
arm om hem toch maar wakker te houden.
„Ik heb nog niet eens geslapen, het is
heusch waar, toe ga nu mee?"
Maar Theo heeft geen zin onder het
dek vandaan te komen, hij gelooft er ook
niets van en trekt de dekens stevig om
zijn schouders.
„Theo toe nou", smeekt Luut in angst.
Alleen? Nee ze durft het niet. Theo
moet mee.
Maar als hij haar nu niet wil gelooven?
Luut houdt de dekens ook vast, en zorgt
dat Theo zijn hoofd er tenminste niet on
der kan stoppen, nu moet hij haar hooren.
„Luister eens", ze praat nog vlak bij zijn
oor, want ze durft niet hard te praten uit
angst dat Vader zal hooren.
„We waren boven toen het telegram
kwam, je hebt toch zelf gezien dat Dikkie
er was toen we bootje speelden? En Dik
kie zat in het kamertje, en ik had de deur
op slot gedaan, en ik weer niet meer waar
de sleutel is, en Dikkie zit er nog in."
Theo geeft geen antwoord, hij begint er
een. beetje aan te twijfelen dat Luut ge
droomd heeft. Maar dat Dikkie nu nog in
het kamertje zou zijn, welnee dat kan toch
niet, stel je voor, dan hadden ze haar
heusch wel hooren roepen.
„Nou, en al zat ze er in, dan is ze er
toch allang uit, dan heeft Sien haar wel
hooren roepen. Ga nu maar slapen hoor."
Ja dat kan ook. Luut denkt na; zou
het? Maar dan had Sien het toch wel te
gen haar gezegd. Net iets voor Sien om
het niet te zeggen, dat kun je denken.
„Maar ik durf niet naar bed, als ze er
nog is, en dan alleen in het donker boven.
Toe Theo, ga nu mee, het is toch maar
eventjes, en ik weet geloof ik ook al waar
de sleutel is in die blauwe broek, met al
die verfklodders erop."
„Nee dat weet ik niet, ik heb nooit een
blauwe broek gezien."
„Maar die is er tóch", snikt Luut dan
opeens. „Toe Theo kom nu, als er eens
iets ergs gebeurd is."
Theo zit. Als Luut huilt, dan moet het
ook wel erg zijn. En wat geeft hij er om
om even in het donker naar boven te gaan,
het kan hem niets schelen ook.
„Ga dan maar mee, maar als ze er niet
is
Wat er dan gebeuren zal, zegt hij niet,
want ze zijn al bij de deur en nu moeten ze
heel zachtjes doen, zal Vader het niet
hooren.
Het slot knarst een beetje en de deur
piept wat, maar niemand schijnt het te
merken, het blijft stil in huis.
Vooruit, nu verder, fluistert Theo; slaap
heeft hij niet meer en hij vindt het nu wel
avontuurlijk ook. Als ze maar niet voor
niets gaan.
„Doe die deur achter je dicht, want an
ders slaat ie" en dan sluipen ze samen
door de donkere gang. Licht durven ze
niet aan te doen, dan worden ze zeker ont
dekt.
Theo gaat voorop en Luut houdt zich
aan zijn pyamajas vast.
Tastend gaat zijn hand langs den muur
tot hij de knop van de trapdeur vast heeft.
He, natuurlijk maakt de trapdeur ook
alweer lawaai.
Ademloos staan ze te luisteren, of ze
Vader soms hooren, of Sien, of Dikkie.
Maar ze hooren niets, alleen de stilte
gonst als een groot zwart geluid in hun
ooren.
Kom maar. Theo is al op de eerste tree,
maar hij hoeft niets tegen Luut te zeggen,
want ze blijft bij hem, en blijft zijn jasje
vasthouden.
Het is toch wel een beetje griezelig.
De trap boven haar. lijkt wel een don
kere muur waar ze doorheen moeten.
Voorzichtig voelt Luut met haar voet
naar een volgende tree, dan kijkt ze weer
naar boven in het donker maar
„O Theo, kijk eens daar, wat is dat?
Daar opzij?"
„Waar dan, ik zie niets."
Daar, links, dat lichte, is dat Dikkie?"
„Welnee, kind, hoe kom je er bij, dat is
een dakraampje, daar schijnt wat licht van
buiten door. Het lijkt gerust wel of je
bang bent."
Dan zegt Luut niets meer. Theo hoeft
niet te denken dat ze bang is. Ze is niet
bang, het is alleen maar griezelig. En Dik
kie*? Ja, een beetje bang is ze toch wel.
Waar zou Dikkie nu zijn, en wat zou er
met haar gebeurd zijn.
Nu staan ze op zolder.
Alleen links door het dakraampje valt
een smalle lichtstreep.
Er staat een kist, een stoel.
Verder is het overal schemerig, en ziet
Lüut allemaal groote donkere dingen.
„Waar is die broek nou?" vraag Theo.
„Dan zullen we eerst de sleutel opzoe
ken."
„Ja, dat is moeilijker. Luut weet wel dat
de sleutel in de broek zit, maar waar de
broek is?
„Ik heb hem uitgetrokken."
„Ja, nogal logisch!"
Theo lacht bijna hardop, en geschrokken
geeft Luut hem een stomp.
„Houd je toch stil, straks hooren ze ons
nog."
„Ik heb hembijna'heeft ze weer
gezegd uitgetrokken, maar ze kan het laat
ste woord nog juist op tfld inhouden. „Er
gens neergelegd" zegt ze dan.
„Ja, dat begrijp ik ook. Maar waar, daar
gaat het om."
Samen schuifelen ze voort, en bevoelen
en betasten ieder zacht ding dat in hun
handen komt.
Het is net of 't al iets lichter wordt. Luut
kan al een paar dingen onderscheiden,
maar waar is de broek dan."
„Waar stond je toen je hem uittrok?"
Luut doet al haar best om het te beden
ken, maar weet het niet meer.
Nou, zoeken dan maar.
Maar eindelijk, ze zijn den zolder al een
keer rond geweest en komen nu aan den
anderen kant van het traphek, dan heeft
Luut de broek te pakken.
Ze kan de zak zoo gauw niet vinden,
maar ineens valt er iets hards op den
grond.
„Sssstdat is 'm natuurlijk." Theo
zit al op zijn knieën, zijn handen glijden
over den grond, en dan„Ik heb hem!"
Zonder een woord te spreken gaan ze
nu het trapje op naar het kamertje. Zelfs
Theo voelt zich een beetje beklemd, nu
ze de sleutel toch gevonden hebben.
Zou Dikkie dan toch?
Zacht krast de sleutel over de deur, en
schiet dan ineens in het slotgat.
Onhoorbaar draait de deur open.
Doodstil blijven ze staan.
Ze zien niets.
Hooren ze daar wat?
Nee, het is de wind op het dak.
Met haar oogen wijdopen kijkt Luut naar
de bank, waar Dikkie op lag, toen ze weg
ging, maar zelfs de bank kan ze niet onder
scheiden.
„Theo, luister eens, wat is dat?"
„Ik hoor niets."
„Jawel, heel zachtjes. Net of er iemand
adem haalt... Hoor je het nu nog niet?"
ja, zou ze er dan toch zijn?"
Voetje voor voetje gaan ze naar binnen,
Luut met haar handen voor zich uitge
strekt. Als ze ergens tegenaan loopt...
Even blijven ze nog staan luisteren.
Ja, nu hooren ze het duidelijker.
Dat moet Dikkie zijn.
Luut doet nog een stapje verder. Ze bukt
zich een beetje, de bank is immers laag,
en dan voelt ze iets zachts, iets warms.
Geschrokken trekt ze haar hand terug
en grijpt Theo beet.
„Theo, hier, ze is het vast."
(Wordt vervolgd.)
NDMSBLAD
DE OPPERSTE WIJSHEID.
Ik onderwijs u in den weg der wijs
heid en doe u treden in de rechte
sporen. Spr. 4 11.
Wie dit woord beziet in het licht van
de voltooide Godsopenbaring, komt tot de
ontdekking, dat de wijsheid, die hier op
treedt, niemand anders is dan de Heere
Christus, de kracht Gods en de wijsheid
Gods.
Als de hoogste Profeet en Leeraar heeft
Hij ons de schatten van heil en genade,
van wijsheid en wetenschap ontsloten. Van
Hem geldt ten volle, dat Hij ons den weg
der wijsheid onderwijst.*
Van Hem alleen gaat in de groote vragen
des levens de rechte onderwijzing uit. Hij
is het Licht der wereld, hetwelk ons de
verborgen dingen van hemel en aarde, van
oorsprong en einde, ja, ook de raadselen
van ons eigen hart ontsluit.
Nooit mag Hij met een der grooten in
den tempel der wijsheid op één lijn worden
gesteld. Hij alleen en niemand anders kan
getuigen hetgeen Hij gezien had. Hij alleen
kon als de Zoon, die in alle heilgeheimen
in de stilte der eeuwigheid ontvangen, was
ingewijd, als de Machthebbende
spreken.
Hem komt echter niet alleen de uitslui
tende bevoegdheid toe om ons te onder
wijzen, maar Hij volbrengt ook deze taak
in wondervolle gunst.
Reeds dadelijk na den val begon Hij met
de onthulling van het geheim ten aanzien
van onze verlossing. Hij was het, die uit
den mond der oude profeten sprak en rijker
werd zijn onderwijs toen Hij zelf op aarde
verscheen en met eigen mond de schatten
der wijsheid ontsloot.
Maar ook na Zijn hemelvaart zet Hij
Zijn onderwijs der genade voort, door het
getuigenis der Schrift en de boodschap
Zijner gezanten.
En bij die onderwijzing in den weg der
wijsheid voegt Christus de innerlijke be
werking des harten, opdat Zijn Woord
zaligmakend ontvangen worde en de spreuk
bevestigd: Ik doe u treden in de rechte
sporen.
Hij verlicht niet alleen ons verstand,
maar vernieuwt ook ons gemoed, de bron
van ons dadenleven.
Niet onze ijver, niet ons inzicht, doet
ons na het genoten onderwijs vaardig wor-
HIJ GAAT VOORAAN.
Wandel maar stillekens achter Hem aan,
achter den Heiland. Hij wijst u de wegen.
Zijn die niet altoos zoo lieflijk gelegen
als gij zoudt wenschen; wil ze toch gaan,
Hij gaat vooraan.
Wandel maar stillekens achter Hem aan,
Hij kent uw krachten, Hij richt uw
schreden.
Moeilijk wel dikwijls voor wie ze betreden,
toch nooit te moeilijk is er de baan:
Hij gaat vooraan.
Wandel maar stillekens achter Hem aan,
Is het ook duistere nacht om u henen,
Hij is van hemelsche glorie omschenen.
Veilig is steeds met Jezus de baan,
Hij gaat vooraan.
Wandel maar stillekens achter Hem aan,
Volg maar gewillig, volg Hem onverdroten:
weldra ziet gij u den hemel ontsloten,
dien ge al juublend binnen zult gaan,
Hij gaat vooraan.
NELLIE VAN KOL.
den, om ons gansche leven te zetten in
de rechte sporen, maar Christus alleen
werkt in ons het willen en het werken naar
Zijn welbehagen.
Hij is niet alleen een gids, die voorgaat
en ons veilig leidt door dit vreemde leven
met zijn vele vragen en plagen, niet alleen
een wegwijzer die de juiste richting aan
geeft, zoodat wij dan verder op eigen kracht
moeten voorttrekken, neen, Hij doet ons
treden in de rechte sporen. Hij maakt onze
voeten vaardig en schenkt ons den moed
om ook voort te gaan, van kracht tot
kracht.
Hij gaat ons voor als een licht in den
donkeren nacht. Als onzen oversten Leids
man treedt Hij vooruit in de hitte van den
strijd. Hij voert ons langs de berghoogten
van geluk, maar ook door de diepe dalen
van rouw en verlies.
Wij hebben echter niet alleen een Chris
tus voor ons, maar ook in ons. Zijn Geest
bewerkt en bezielt ons.
Door Hem wordt de zwakke tot een held,
zoodat midden in den levensstrijd de zang
weerklinkt: De Heere der heirscharen is
met ons, de God Jakobs is ons een hoog
vertrek.
Welk een voorrecht in deze donkere
tijden op deze leerschool van Christus te
gaan en door Zijn Woord en Geest onder
wezen te worden.
Rechte sporen te gaan in een wereld vol
doling en kronkelpaden. In een wereld
waarin de dwaasheden zich opstapelen, de
ware wijsheid niet te verliezen.
Inderdaad, welgelukzalig is het volk,
hetwelk dit onderwijs van de Opperste
Wijsheid kent.
HL
De vorige maal constateerden we, dat
in de drukkende tijden, die wij beleven,
slechts zij standvastig konden blijven, die
boventijdelijke goederen bezaten.
Er is ook iets anders, dat tot uiting
kwam in dezen oorlogstijd. Allerlei latente
onrust, onvrede met zich zelf en de om
geving, allerlei lage instincten en neigingen
kwamen tot uitbarsting. Tijdens en na het
bombardement is er schandelijk geroofd en
gestolen. De processen hierover zijn nog
steeds aan den gang. Schokkende staaltjes
van egoïsme en eigen-belang-zoeken be
wezen, dat het aantal mensehen, dat zelfs
berooide medemenschen niet wenscht te
helpen, grooter is dan men wel zou denken.
En het vreemde of misschien niet vr eem
de is dit, dat „kerkelijken" en „wereldschen"
hier gelijkelijk bedeeld bleken met geheel
zich gevende offervaardigen en harde ego-
isten.
Ik gebruikte hier welbewust de tegen
stelling „kerkelijken" en „wereldlijken"
immers deze kerkelijken bleken althans
naar hun gedrag weinig beseft te hebben
van wat „Christen"-zijn beteekent.
Doordat ik wekenlang hier in Rotter
dam gewerkt heb op een evacuatiebureau
met bijbehoorend asyl, had ik de gelegen
heid zoowel van de menschlievende als de
eigenlievende uitingen ruimschoots kennis
te nemen.
Eén ding heeft me vooral getroffen. Het
verbazend veel voorkomend gebruik van
leugen en bedrog om zich en z'n gezin uit
lastige situaties te redden.
Trouwens mede door den oorlog (maar
ook vóór den oorlog was het zóó) is dui
delijk geworden hoe onze zoogenaamde be
schaafde wereld van leugen en bedrog aan
elkaar hangt.
Wanneer het wordt een „sauve, qui peut"
hanteeren velen de meest geraffineerde
methodes om ten koste van anderen zich
zelf zeker te stellen. Daarom geloof ik, dat
één der eerste eischen der gezinsopvoeding
moet zijn het aankweeken van eerlijkheid
en waarheidsliefde.
Dit behoort het eerst te geschieden door
een volkomen correcte en oprechte houding
van ouders tegenover kinderen. Het is zelfs
zóó, dat niet alléén in woorden of daden
vele ouders hun kinderen dagelijks in klei
nigheden of in het groot bedriegen, maar
dat talrijke kinderen opgevoed worden in
een volkomen verleugende sfeer.
De school is al niet beter. Het spieken,