Zonder Moeder.
Ss.p
§pi
3
Een paar minuten dierkunde
Zaterdag 29 Juni 1940
54e
Jaar
gang
No. 34
Voor den Zondag
De zegen van het vergeten.
gcoF^d,
o- w B
b r« o
H°Skh^
rws ê'^ww
UACDaCZjCDCDCD
Pi O"
o o
pi -
«g„
OIO'S.
O»
02 P
g o
g®
a
Wg-tö!-1^
rt-S w2 m
•S TA 3 O P°
"O S co
öPPöm- w
£.01 CC Q
|Sg
p-l M SB
B
w
O'
td!>
<!Z
LASTER8PRAAK.
Lasteraars heeft men in elke gemeente,
in eiken kring. Ze hebben altijd een klacht
„gehoord" en verbreiden die dan met wel
lust.
De liefde „bedekt" het kwade, de laste
raar vergróót en verdraait het onschuldig
ste, totdat er een slechtheid uit voortkomt,
die hij dan, zalvend of bitter, fluisterend
of openlijk, verder brengt.
Laat ons zulke lieden uit den weg gaan
en hen verder aan Gods rechtvaardig oor
deel overlaten.
Het is beter het slachtoffer van den las
ter, dan de bewèrker er van te wezen,
maar „schuw den lasteraar zooals gij de hel
zoudt schuwen!" zei Spurgeon.
DR J. H. GUNNING J. HZ.
12) o—
Deze schets wordt niet tot een bal ver
frommeld, zooals zooveel voorgaande tee-
keningen die vader van Theo vond.
Als Vader weer in zijn studeerkamer te
rug is legt hij haar zorgvuldig in zijn por
tefeuille.
„En toch," zegt hij dan beslist, ,',het moet
uit zijn".
En dan blijft hij lang voor zich uit zit
ten staren.
Het telegram.
Als Theo boven komt, vindt hij heel de
zolder overhoop.
Van Juf mochten ze ook wel eens op
zolder spelen, maarvan de boel af
blijven.
Maar nu Juf weg is voelt Luut zich
meer baas in huis. Sientje is ver weg be
neden, die heeft het veel te druk en Vader
komt immers toch nooit op zolder kijken.
Voor zoover zij ze verschuiven kunnen
hebben Luut en Dikkie kisten en kotiers
uit de hoeken gesleept en in het midden
bij elkaar gezet. Een paar van de lichtste
staan op elkaar en daar troont Luut bo
venop.
„Dit is een boot!" helpt ze Theo op weg
zoodra ze zijn hoofd ziet.
Hij moest eens denken dat haar bouwsel
een kasteel voor moest stellen.
„En ik ben de kapitein en stuurman en
Dikkie is matroos."
„Doe je mee?" noodt ze hem dan vrien
delijk uit, „ik heb voor jou ook nog wel
een baantje."
Maar Theo bedankt voor de eer, hij gaat
naar Bram.
„Ook goed" zegt Luut en meteen laat ze
een vervaarlijk getoeter hooren als teeken
dat de boot verder kan gaan.
Maar zoodra Theo weg is springt ze van
haar hooge post.
„Hier matroos help eens een handje."
„Ja, ja", Dikkie is er al.
„Wat moet er gebeuren?" ze kan niet
altijd precies vooruit raden wat Luut be
doelt.
„De boot moet om" commandeert Luut,
„zie je daar die ijsbergen dan niet?"
„O ja, daar!" Dikkie ziet ze nu ook.
„Vooruit dan" haast Luut haar, „als
we hem raken, zijn we verloren en gaat de
heele boel in elkaar."
Ze slepen en sjouwen uit alle macht tot
ze samen warm en moe op een kist neer
vallen.
„Ik kan niet meer" hijgt Dikkie.
„Ik ook niet!"
Luut kijkt om zich heen en ziet in de
rommel om zich heen ineens geen boot
meer.
„Zullen we dan maar roovertje?" vraagt
Dikkie.
Daar is Luut dadelijk voor te vinden.
En dan jij de slotvrouwe en ik de roo-
ve-r" besliste ze meteen, zoo spelen ze het
immers altijd.
Een paar oude gordijnen, die ze zelf een
goed plekje hebben gegeven, om ze weer
terug te kunnen vinden, worden te voor
schijn gehaald en daarmee wordt Dikkie
omhangen.
Als een echte slotvrouwe krijgt ze een
m u>
h> Ui
CD p
S- 1 r+
2 8 te
r-S"? g
w
B g
O
O O
9o
0 £,óq 0
g-BQ
r- P cd 1
O "O P
2 H
V p rP
,g
hj o
01 r
M H 01
w a M
b o 3
S
a «o
M I-1
3 t><
a»
CD p
»L. Qj
P CP
ry M M
O pa N o
g 3 O R* s: E*
-tiaiiVBPÊi01
3 em.
W B
cd -
a
-
N CD fr.
g.ö:B
P a.?» g o CT
(D
^,(D B
cp
b b
g
cd -
p 6-8
5- O
CP Pd PJ CP* p.
rt 1 CP CP rt- CP
(DC
j rr, P.
"T üj *-> CD KN VU
[s3 cd cp r+-n c^pa^mctq
o w a* g B 5T
- o B e 2 £.1-£5 K !^c>0
lange sleeprok van gele zij. Een kleinere
groene lap wordt om haar schouders ge
slagen. Zoo, dat moet een sjaal voorstel
len, die heeft ze wel noodig want in de to
renkamer van het kasteel kan het soms
erg tochtig zijn. Nu moeten de strikken
nog uit het haar en de vlechtjes losge-
schud.
En dan ziet Luut niet meer het stijve
korte haar van Dikkie, maar lange, gou
den krullen.
Nu krijgt ze nog een oud gordijnkoord
als een gouden band door haar haar en
dan is Dikkie een echte slotvrouwe.
„Wilt u mij maar volgen?" vraagt Luut
beleefd.
Zij is nu nog hofdame, maar straks, als
Dikkie in de torenkamer opgesloten is, dan
is Luut de roover en gaat de slotvrouwe
rooven.
In den versten zolderhoek doen ze een
deur open en komen dan aan een smal, don
ker trapje.
Hier gaat Dikkie voorop, want Luut
moet nu de sleep dragen. En als ze dan
weer een deur zijn doorgegaan komen ze
in een klein rond, maar heel licht ver
trekje.
Van hier hebben ze een wijd uitzicht
over de groene landen, maar vandaag is
er niet veel te zien, de regen striemt nog
aanhoudend tegen het glas.
Dikkie loopt dadelijk langs de ramen en
tuurt met haar hand boven de oogen in
de verte.
„Ik zie mijnheer gemaal nog niet ko
men", zegt ze dan met een zucht, precies
zooals Luut het haar den vorigen keer
geleerd heeft.
Luut komt nu een stapje dichterbij en
tuurt mee de wegen langs.
Even blijft ze zoo staan en zegt dan:
„Zou u niet wat gaan rusten, het kan nog
wel zoo lang duren."
„Ja, ik ben moe", en Dikkie laat zich op
de oude gebloemde canapé vallen, het eeni-
ge meubel in de torenkamer.
„Rust u maar goed uit", ze^t Luut met
zachte stem, „ik zal er wel voor zorgen dat
u niet gestoord wordt".
Op haar teenen gaat ze dan weg en kijkt
bij de deur nog even om naar de slotvrou
we die al in slaap schijnt te zijn.
Dan doet ze de deur onhoorbaar dicht en
draait de sleutel om in het slot.
Ze gaat weer terug naar den zolder en
heeft juist alles bij elkaar gezocht voor
haar eigen rooverspakje als er van bene
den geroepen wordt.
„Luut! Lucie!" klinkt Sientjes stem on
geduldig alsof ze al langer naar Luut ge
zocht heeft.
„Wat is er?" Luut bungelt over de ba
lustrade heen.
„Kom eens dadelijk hier! De professor
is er niet en ik heb een telegram uit
de rest verstaat Luut niet, maar ze vindt
g-B-8 3 g-f-S 8 ETcg
O. co 1F? I P CTQ i-s t p, cd B
cd g
,1 B
"CD
B B
S K r- 5'
n m to cd 3
b: t S
tr 1cp cp
a F p t,
2 3
p o cp 1 r
o4 cp'
;-<ra
het zoo al belangrijk genoeg om meteen
naar beneden te gaan.
Onderaan de trap staat Sientje met een
hevig ontdaan gezciht.
„O kind, als er maar niet iets vreeselijks
gebeurd is".
„Iets vreeselijks, waar?"
„Nou, bij je tante natuurlijk".
„Bij tante Lien? Komt het dan uit
Indië?"
„Ja, de besteller zei het".
„Ohzou er een ongeluk gebeurd
zijn? Denk je dat?"
Luut heeft nu zelf het telegram in han
den, maar durft het niet open te maken.
Toch wil ze wel graag weten wat er in
staat. Een ongeluk. In ieder geval iets
vreeselijks, zei Sientje.
Als Vader er nu maar was.
Hij is niet naar de stad. Nog maar even
weg, maar waar is hij dan wèl?
Luut zal hem gaan zoeken.
Een telegram, daar is haast bij, dat kun
je niet zoomaar laten liggen, en dan nog
wel een uit Indië.
Even later holt ze al langs de weg naar
het dorp,
Ze heeft gauw haar regenjas aangescho
ten; een paar knoopen zijn nog los maar
dat hindert niet.
In haar zak, stijf in haar hand, heeft ze
het telegram.
O, als ze maar wist wat er in staat.
Nu eerst maar naar Moeke Berends, kij
ken of Theo daar is en misschien hebben ze
Vader er wel voorbij zien gaan.
Theo is er wel, maar Vader hebben ze
niet gezien en als Luut dan van het tele
gram vertelt, zijn Moeke en Theo en Bram
al even erg geschrokken als Sientje en
Luut.
„Je wéét het niet," zegt Moeke, „maar
een telegram, dat is haast nooit iets
goeds."
Wij hebben er gelukkig maar één keer
een gehad, Bram, toen je grootvader ge
storven is.
Het zijn altijd nare dingen en dan heele-
maal uit Indië, dat doen ze heusch niet
voor niets."
„Maak het dan open", vindt Theo. Hij
brandt van nieuwsgierigheid.
„Het is voor je vader," Moeke zegt het
een beetje plechtig, „en dan mogen de kin
deren het niet open maken."
Daar zitten ze nu en kijken allemaal naar
dat geheimzinnige, zoo zorgvuldig dichtge
plakte papiertje.
O, als ze er maar doorheen konden zien,
maar dat gaat ook al niet.
„Dan ga ik maar dadelijk naar huis,"
besluit Luut, „misschien is Vader er al."
Theo gaat meteen met haar mee, hij
heeft nu toch geen rust meer.
Ze loopen ee,rst nog het dorp door.
Het kón toch, dat ze Vader ergens ont
dekten.
Op de plaat zie je acht dieren. Het zijn
de volgende beesten1. schelvisch, 2.
schildpad, 3. etende mol, 4. groene kikker,
5. kever (vliegend hert), 6. slak, 7. kro
kodil, 8. vlinder. In elk van deze dieren zit
één of meer fouten. Welke fouten zijn hei?
p
O M
p P P. o-
13 £.8
P cd
I®
P crq
B
09 B
o. S <S crq ff
El e- cd crq
e - p g
cp
e Bg g <!g 8
S.'S E
S-S g. <>?'s ifs
O
(D
tO
O
co
o to
03 O
r+ CO
ÖndaIjblad
fr 1
EEUW
DIE DAG KOMT.
Want zie, die dag komt, bran
dende als een oven. Mal. 4: 1.
Door heel het Oude Testament gaat
een stem der profetie: De Heere komt!
Telkens weer schijnt de Heere gewe
ken, maar ook telkens opnieuw en altijd
krachtiger betoont Hij zijn tegenwoor
digheid. Hij keert weder tot zijn volk.
En als de profetie zwijgen gaat, spreekt
ze nog eenmaal haar machtig woord:
Snellijk zal komen de Heere, dien gijlie
den zoekt, de Engel des Verbonds: zie
Hij komt zegt de Heere der heirseharen.
De Heere komt!
Maar ook z ij n dag komt.
De dag, die Zijne zal zijn, geheel en al,
waarin het alles voor Hem is, waarin Hij
pverwint, zijn vijanden worden nedergewor-
pen en alle tegenstand vernietigd wordt.
Daarom volgt op de profetie van de
komst des Heeren, dat woord vol vrees en
ontzag: Maar wie zal den dag zijner toe
komst verdragen en wie zal bestaan als
Hij verschijnt?
Die dag is niet maar een dag, zooals er
zoovele zijn, waarop behalve de gewone
dingen van het leven ook nog dit gebeurt,
dat Hij komt, neen, Hij zal dien dag ge
heel in beslag nemen.
Er zal maar één ding gebeuren, dat al
het andere wegdringt.
Daarom noemt de Heere dien dag ook:
de dag dien ik maken zal.
Dit zal zijn de dag, waarop degenen die
Hem vreezen Hem een heiligdom zullen
blijken te zijn, maar ook de dag waarop de
genen die Hem verwerpen, zullen zijn als
een stoppel, die door het vuur wordt ver
teerd.
Die dag komt. Dat beteekent nog Iets
meer dan dat hij eens zal aanbreken. Hij
komt, d.w.z. dat hij komende is, dat hij
nadert en dat wij dien dag naderbij ko
men, niet alleen wat het tijdsbestek be
treft, maar ook met het oog op wat er in
dat tijdsbestek gebeurt.
Want ook dit gebeuren is niet een aan
eenrijging van losse gebeurtenissen, maar
een ontwikkeling van het een uit het an
der, een aaneenschakeling als van oorza
ken en gevolgen.
Gods toorn en zijn lankmoedigheid gaan
hierbij hand in hand.
In beide is zijn rechtvaardigheid.
En straks in den dag des gerichts, zal
Gods rechtvaardigheid schitteren in de
rechtmatigheid van de straf over allen
gruwel der ongerechtigheid.
Die dag komt.
Hij is gekomen met de verschijning van
Christus in het vleesch.
Van dat oogenblik af is het laatste be
drijf over de wereld ingeluid, is het laatste
der dagen ingegaan.
Maar het einde toeft nog.
Toch is die dag komende. In de teeke
nen der tijden, ook van deze dagen, zien wij
er iets van.
Alleen God weet, wanneer de wereld
rijp is voor het gericht.
Wij weten dat niet. Wij hebben alleen
't profetisch woord dat zeer vast is: Want
zie die dag komt, brandende als een oven.
Zalig wie voor dien dag geborgen zijn in
Christus Jezus.
HET WORD HAAST DACH.
De nare schaduw is aan 'tbreeken,
Terwyl de schoone Morgenstar
Syn blinkend hooft komt op te steeken,
En brengt den dageraadt van var.
O Solus! heerlijk overtoogen
Met purper van het Morgenroodt,
Soo Koninglijk, voor onse oogen,
Uw Majesteyt is schoon en groot.
Maar in het Oost van ons Geloven,
Verryst een and're Dageraadt,
Die Uwe schoonheyt gaat te boven,
Hoogwichtig, sonder perek of maat!
Als die de schaduw eens doet wyken,
Van 'tgrof verduysterd vlees en bloedt,
Dan sal geen macht ons meer bestryken,
Gelyk zij hier op aarden doet.
Uw heerlykheyt gaat op en onder,
En maakt een wisselbare tijdt,
Daar dach en nacht, elck in 't bysonder,
Sich over d' aarde hene spreydt
Maar desen dach, die wy verwachten,
Weet ewig van geen ondergaan,
Maar blyft in zyne volle krachten,
Oneyndig, sonder wancklen staan.
O schoone Dach! wie kan u roemen
Naar waarde van uw heerlykheydt
Wie kan uw glans genoegsaam noemen,
Van sulck een hoogen Majesteyt?
O Jezus! laat het toch geschieden
dat hare stralen, door 't geloof,
Alle aartse schaduw wech doen vlieden,
Als of men een gordyn verschoof!
Wij kyken uyt naa 't salig Oosten,
Met uytgestrekten hals en hooft,
En hoopen op het schoon vertroosten,
Dat ons de waarheyt heeft belooft.
Wat achter blyft, dit sal gebeuren!
Noch maar een wijltjen in geduldt,
Tot God ontsluyt zyn gouden deuren,
En alles heerlyk wordt vervuldt.
J. LUYKEN.
Ds A. G. Barkey Wolf schreef indertijd
in „T i m o t h e u s" een artikel over:
de zegen van vergeten.
Het volgende is er aan ontleend:
Volkomen vergeten kunnen wij niet. Als
het geweten niet bestond, zou het misschien
anders zijn, maar ons geweten is als een
band, die alle dingen wegschuift welke op
enze herinnering zijn gaan liggen en dan
komen die herinneringen weer bloot. Daar
liggen ze. Wij kunnen ze niet ontvluchten
of vergeten.
Er is slechts Eén, die werkelijk kan ver
geten. Van Hem staat geschreven, dat Hij
onze zonden werpt in de zee van vergetel
heid die achter Zijn rug is. Dan zijn onze
zonden verdwenen om nooit meer op te
komen en nooit meer aan te klagen hen die
door het bloed van Jezus Christus de ver
geving van hun zonden hebben ontvangen.
En toch is er een bepaalde manier waar
op gezegd kan worden dat een van de kost
baarste functies van onze hersenen is, dat
zij ons in staat stelt te vergeten.
Alles ons te kunnen herinneren, zou vree-
selijk zijn. Dat zou een last worden te zwaar
om te dragen. Wanneer wij geen gelegen
heid hadden om onze herinneringen te ont
vluchten, te ontvluchten de heugenis van
alles wat wij gezien, gehoord, gedacht, ge
fantaseerd, ons voorgenomen hebben, dan
zouden wij volkomen slachtoffers van het
leven en van onszelf worden.
Maar Gode, den Schepper van ons leven,
zij dank, wij hebben het vermogen om te
vergeten. Wij kunnen losraken van onze
herinneringen.
Wanneer alles wat op dit oogenblik ge
beurt in heel de wereld, en waarvan wij
voldoende op de hoogte zijn om de rest er
van te kunnen bijdenken, in een oogenblik
tijds, tegelijk, ons zou kunnen overvallen,
dan zouden wij allen eenvoudig breken on
der het gewicht van zoo'n looden last.
Maar ik ben vergeten alles wat de dag
bladen gisteren en eergisteren mij vertel
den over oorlogen en brandstichting en
doodslag en laster en donder en bliksem.
De Schepper van het leven heeft mij zóó
gemaakt dat het niet alles in mijn herin
nering hangen blijft, maar komt en gaat,
leeft en sterft, opgaat en verdwijnt.
Dit is de zegen van vergeten. En wan
neer vergeten, in deze beteekenis, een ze
gen is hier op aarde, welk een groote zegen
zal het dan hiernamaals zijn. Wanneer wij
niet in staat waren te vergeten daarboven
alles wat wij gezien en gehoord hebben
toen wij nog wandelden hier op aarde, zou
de hemel, denk ik, een moeilijke plaats
voor ons zijn.
Maar de zaligheid van de bewoners der
hemelsche plaatsen zal, dunkt mij, niet het
minst heerlijk zijn hierin, dat de vorige
dirgen niet 'meer gedacht zullen worden en
dat wij leven zullen, niet van de herinne
ring, maar door aanschouwen.