II6
li!
ft
3
•if
e°
Voor de Jeugd
Zonder Moeder.
Zaterdag 22 Juni 1940
54e
Jaar
gang
No. 33
Voor den Zondag
Helden van den geest
en van het zwaard.
*r i-t t-n »r-
osr
hJbö
ürtl
MÏ B
w!* r
03 X*
r. co <J
I3-
Oom <j§.
IxS-»
CT- W
02 CD
R
O CO
w V oTW CD O
tD o
'<55
p
at» <o p*2 «Z^
m P».B Pg ^s-r
O
3
gx 3
p
fes
Hwp Et>
Z
por,® d
w tr.-^ B g
CD
-j w K co Mfcoca W 9° B
B? P S3» Foët*
N
g £§^2® (35
SS ®fcs»|g:<i8£
S^=1S|1.80^
Q{3-
3 5
/~N W
O CD
3 -■
2 CD
;pp
S ®p 5 o
- p<
3 ïo
CD
O* 00 CD
v IK 3. Ik N
B W .- O CD
CD (B )-l 3
3 ro3*
O
W
to 5
Z
ttf
SSs§
S B
Pro?
co
O
0
1
p p
8*8
P CD
N
O
O O
<J <5
CD CD
<17
P C3 P
H
s
- s
li
H
@8
e.*
g£
o-'S
CD g
SM
CD
CD
□q *-i
P P
P S3
CD
£L p
CD
<J
^.a
g CD
CD
P Cl
H öf
CD l
S2É
3 m" 5
êo°
Beste Nichtjes en Neefjes!
Het is al een heele poos geleden sinds ik
jullie het laatst schreef, maar gelukkig
verschijnt het Zondagsblad weer en kan
ook de Jeugdrubriek gewoon doorgaan.
En wat is er veel gebeurd in dien tijd.
De oorlog, waarvan we hoorden uit verre
landen, is over ons eigen land gekomen.
En wat het woord „oorlog" beteekent,
dat hebben we nu wel geleerd.
Ook in onze eigen provincie hebben stroo
men van bloed de groene lenteweiden be
dekt.
De velden hebben gedreund van het oor
logsgeweld, en bitter werd gevochten, ter
wijl de lente hoogtij vierde.
Gods juichende schepping werd bezoe
deld door ruw geweld.
En nu is hier de oorlog ten einde, maar het
volk weent bij zijn dooden, weent over hen
die het lief had en die het nu moet missen.
Wat is ons mooie Zeeland ook geschon
den.
We denken dan wel het eerst aan Mid
delburg, waar de verwoesting zoo heel erg
is en dan zgn er nog zoo veel dorpen, waar
ook het oorlogsgeweld vernieling teweeg
bracht. Het moet wel heel donker zijn voor
hen die hun geliefden en ook donker voor
hen die hun bezittingen moesten missen.
Maar toch, temidden van de duisternis,
straalt het heldere licht van Gods liefde.
En aan Hem moeten we ons vastklem
men, juist in deze moeilijke dagen, moeten
we dicht bij Hem leven.
We hebben het zoo vaak gezongen, op
school en thuis en in de kerk: In de groot
ste smarten, blijven onze harten, in den
Heer gerust.
Laten we dat blijven zingen ook nu de
smarten werkelijk over ons zijn gekomen,
want God zal ons niet verlaten, wat lot ons
verder ook nog moge treffen.
De Zaterdag voor Pinksteren heb ik' de
laatste prijsraadsels geplaatst, maar ik
denk dat van de oplossingen wel niet veel
terecht zal zijn gekomen.
We laten die raadsels van 11 Mei dus
maar schieten, en beschouwen die van deze
week nu voor de laatsten.
Ik reken er nu vooral op dat jullie allen
een briefje schrijftjullie zult ook wel heel
wat angstige uren doorleefd hebben en ik
zal blij zijn als ieder weer met zijn briefje
present is.
Als verrassing kan ik nog vertellen, dat
we dit keer andere prijsjes hebben dan ge
woonlijk, dus doe je best.
Als jullie er voor zorgen dat de briefjes
deze week nog in mijn bezit zijn, zal ik ze
over veertien dagen beantwoorden en dan
ook de prijswinnaars bekend maken.
Hier volgen dus nu de vierde prijs-
raadsels.
1. Voor de grooteren.
Het geheel bestaat uit 48 letters.
Een 7. 27. 37. 33. 20. 39 wordt veel in
een kooitje gehouden.
3. 36. 29. 44. 22. 46 komt meestal te laat.
32. 8. 43. 12. 17. 47. 29. 19. 25 is in het
geheim groote voorradeer maken.
Veel levensmiddelen krijgt men niet zon
der 3. 15. 48. 34. 4. 11.
18. 1. 35. 24. 11 is in den zomer een ver-
verfrissching.
Een 6. 2. 21. 14. 31 is geen werkelijk
heid.
23.10. 26. 28. 48 was een god van de Ger
manen.
Een 7. 27. 41. 36 loopt langs de haven.
10. 13. 17. 12. L 45. 5. 40. 42. 9 is een
ander woord voor openen.
7. 2. 38. 16. 40 is licht ontplofbaar.
2. Voor de kleineren.
Het geheel bestaat uit 24 letters.
Een 10.14. 4. 24 is een deel van een mes.
16. 11. 20. 18 draagt men in den winter.
3. 5. is klaar.
Met een 12. 19. 24 wordt gevischt.
Een 1. 23. 5. hoort bij een toga.
2. 11. 21. 13. 9. 15 is een groote stad.
Een 8. 22. 6. 4. steelt.
7. 17. 13 is haat.
Allen hartelijk gegroet van
TANTE DOLLIE.
ZOEKPLAATJE.
Waar is het meisje dat naar het gezang
van de vogeltjes luistert?
11) O"-
Een enkelen keer schenkt ze ook wel
eens een kopje thee in als Vader be
neden is.
Het is wel moeilijk om niet te morsen,
maar het gaat toch.
Ze heeft Moeke Berends verteld van de
bloemen en die heeft gezegd, dat ze wel
eens meer van die kleine werkjes kan doen.
Theo is nu boven, bij Vader.
Het duurt lang en verveeld slentert Luut
van den tuin de kamer weer in.
Zou Vader erg kwaad zijn?
Vast wel, maar als je ook zulke slechte
cijfers meebrengt.
Eindelijk komt Theo toch beneden.
„Wat'zei Vader?"
Theo valt in een stoel neer.
„Hij begrijpt er niets van!"
„Dat je zulke slechte cijfers hebt?"
„Nee, van het teekenen."
„Dat dat cijfer zoo goed is?"
„Och welnee kind, dat ik altijd wil tee
kenen natuurlijk en later schilder wil
worden.
Vader zegt, dat het allemaal rommel
is en dat je, om een echten schilder te
worden, een genie moet zijn, en dat ik dat
toch niet ben.
En dan opeens snikt Theo het uit: Vader
zegt, dat ik nooit meer mag teekenen!"
Meteen springen Luut ook de tranen
in de oogen.
Theo die huilt, dat gebeurt nooit.
Dan denkt ze aan de teekening, die Theo
laatst in haar kamertje gehangen heeft,
en aan nog zooveel andere teekeningen,
die ze ook mooi vindt, of eigenlijk, ze vindt
alles prachtig wat Theo teekent.
„Ik moet iederen middag boven komen
rekenen", huilt Theo dan, „er is nogal wat
aan ook, die dooie sommen, een teekening
is toch zeker veel mooier."
O, waarom had Theo haar rapport niet,
dan vond Vader het misschien ook niet
zoo erg, dat hij zoo graag teekende.
Het blijft stil in de kamer.
Luut bladert besluiteloos in haar school
boeken.
Als ze hem nu maar kon helpen, maar
ze weet niets te zeggen.
Dan vindt ze in haar taalboekje de kiek
jes weer terug.
Die uit Indië lijken nog eens zoo vroolijk,
die kinderen met hun moeder...
Luut ziet ze ineens met hun tweetjes
zitten, zoo alleen in de kamer en voelt
zich diep ongelukkig.
De groote foto wil ze nu niet meer be
kijken, maar dat hij niet naar Indië gaat,
dat weet ze heel zeker.
Theo kan het niet laten.
Het is een naargeestige regendag.
Luut speelt met een paar vriendinnetjes
op zolder, dat doen ze graag.
Af en toe hoort Theo ze lachen en
stommelen.
Hijzelf zit bij Vader in de studeerkamer
aan het groote bureau, ieder aan een kant.
Een rekenboekje en schrift liggen voor
hem en op een kladblaadje heeft hij al een
deelsom uitgerekend.
Het is een groote, hij moet op nul uit
komen, maar onderaan de staart heeft Theo
een groote dikke zes staan.
Daar heb je het gezanik al, nu kan hij
haar nog overdoen ook.
Als het zoo gaat, dan kan hij hier een
heel poosje zitten.
Vader heeft eerst nog met hem gepraat.
Hij heeft gezegd, dat als Theo later wat
wil worden in de wereld, hij nu op school
al flink zijn best moet doen, en anders
komt er niets van hem terecht.
Theo heeft het beloofd.
Hij wil ook wel zijn best doen, maar, och,
als hij dan ook maar een klein beetje mocht
teekenen.
Maar daar heeft Vader niets van gezegd,
en Theo durft het ook niet te vragen.
Even blijft het potlood op het papier
rusten, nog voor Theo er erg in heeft,
komen er dunne zwarte lijntjes, een figuur
is het niet, het zijn zoo maar wat grillige
krulletjes.
Theo vergeet de sommen.
Hij kijkt naar Vader, zooals hij daar
zit in zijn breeden stoel met de hooge leu
ning aan het groote bureau. Opzij de gele
narcissen tegen een achtergrond van diep
rood van het gordijn, dat voor het felle
zonlicht half is dichtgeschoven.
Heeft hij eerst zijn sommen vergeten, nu
vergeet hij wat Vader verboden heeft.
Hij is ineens vol spanning. Het is niet
erg meer, dat hij hier moet zitten, in die
stille saaie kamer.
Voor hem ligt een schoon kladblaadje,
zijn blik gaat van Vader naar het papier
en dan weer naar Vader.
En Theo teekent maar, het bureau,
Vader.
Het is erg moeilijk, maar het moet
lukken.
En Vader schrijft maar door.
Het is heel stil in de kamer, en hij is
heelemaal vergeten, dat Theo er ook is.
En Theo is vergeten waarom hij hier is.
Tot hij een losse schets klaar heeft.
Hij houdt hem voor zich uit, kijkt dan
nóg eens naar Vader en nóg eens naar de
teekening, en dan is hij ineens weer terug
in de kamer, terug bij de sommen en
merkt hij dat hij tóch weer geteekend heeft.
En nog wel hier!
Op dat oogenblik kijkt Vader op.
Theo grijpt verward naar het blaadje
met de kladsom. Aan welke was hij ook
weer bezig?
De teekening heeft hij er meteen onder
geschoven.
Hij zet zoo maar wat getallen neer en
als hij dan opkijkt ziet hij dat Vader ook
verder werkt.
Het eene vel na het andere schrijft hij
vol.
Daar heeft Vader natuurlijk geen hekel
aan, bedenkt Theo, maar vroeger, toen Va
der zelf nog een schooljongen was, zou hij
zijn sommen toen ook altijd goed gemaakt
hebben?
Theo kan het nu niet doen, maar hij
neemt zich vast voor het op een anderen
keer eens te vragen.
Eindelijk komt Theo toch klaar en rent
dan meteen naar boven om te zien wat de
meisjes toch uitvoeren.
Vader werkt maar steeds door, tot hij
iets uit de prullemand terug moet zoeken.
De blaadjes papier glijden door zijn han
den. Dat is het niet, wat hij zoekt, en dit
niet, en dit
Een strenge rimpel komt boven zijn neus.
Heeft Theo dat hier gedaan
Maar dan verdwijnt de rimpel en
Vader lacht.
Aandachtig bekijkt hij zijn eigen portret.
Zijn portefeuille wordt voor den dag ge
haald en dan vergelijkt Vader de teekening
met zijn pasfoto.
En tenslotte gaat Vader naar den Spie
gel en kijkt daar van de teekening naar zijn
eigen spiegelbeeld.
„Ik ben het precies", mompelt hij dan.
(D
era
(D
era
(D
S W PD 1" (D w
A- y P- a -
Pj a a* co
crq cd <4
2 fc-g-Sw F 8*
<D 2 S S g S-e.S'S O 5
H." M eD <D H ?r
5 h.B 2
co O Q. Qj p, P 3
S 3 a 2
g p
B 3
2 S
x* ,2
CD
P 2 g
n>
O
crq
crq
~$o
5 3
co
Ct-
Pd»
crq co 5
CD a cl
c+-r w
V
ÖNDA&JBLAi?
DE MENSCH HEERSCHER?
Gij hebt alles onder zijne voeten
gesteld. Psalm 8:7.
„Wat is de mensch, dat Gij zijner ge
denkt en de zoon des menschen dat Gij
hem bezoektGij hebt alles onder zijne
voeten gezet."
Alles onder zijne voeten, wat een heer-
seher!
Nog mooier zegt Paulus het aan het slot
van 1 Corinthe 3: „hetzij de wereld, hetzij
dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toeko
mende dingen, zij zijn alle uwe".
Wereld, leven, dood, tegenwoordige, toe
komende dingen, zijn samen het heele le
ger soldaten, waarover God u en mij als
commandeerend officier heeft benoemd.
De mensch de heerscher, prachtig klinkt
het en hoe eervol is dat voor ons.
Schijnbaar is dit ook zoo, wat zijn wij
sterk!
Wij hebben de geweldigste machten aan
ons onderworpen en getemd. Wij hebben
den bliksem, die boven ons hoofd vlamt,
getemd en schrijven hem den weg voor,
dien hij moet gaan.
Wij hebben de electriciteit getemd, ter
wijl wij niet eens weten, wat zij is, zoo
dat zij ons met het omdraaien van één
knopje rustig gehoorzaamt.
Wij hebben het ijzer getemd, tot staal
gesmeed, wij hebben er mortieren van ge
maakt en nu draagt het ijzer, als een ge
hoorzame knecht ons door de lucht.
Wij hebben den aether getemd wij
weten niet eens wat hij is en nu draagt
hij gehoorzaam onze stem waarheen wij
willen.
Wij hebben ja, ik moet niet al te
boud spreken ik kan niet zeggen: den
dood getemd, maar wij hebben hem toch
wel een beetje tammer gemaakt. Dank
zij onze wetenschap wordt toch njenige
aanval van den dood afgeslagen en de ge
middelde leeftijdsgrens van den mensch is
toch maar aardig wat naar boven gescho
ven.
De mensch de heerscher.
De wereld als één circus en al die ge
weldige machten, die ik u noemde, zijn de
wilde dieren en temidden daarvan staande
de mensch, de dresseur, die de wilde die
ren getemd heeft. Hij klapt met zijn zweep
en zij gehoorzamen, totdat
Hebt u nooit gelezen, hoe soms plotse-
Ik ben een zeiler op Uw matelooze zeeën,
Die aan Uw verre veil'ge kusten rust'loos
slaan;
Al lokken anderzijds mij vele vreemde
reeën,
Gij hebt mijn koers bepaald: 'tgaat op Uw
haven aan.
Ik ben een zeiler op de zee van Uw genade;
Gij hebt mij ingescheept; Gij blijft altoos
mijn doel.
Gij zijt het vast kompas, waarmee ik ga te
rade,
Gij zijt de milde wind, die 'k in mijn zeilen
voel.
Loopt straks de reis ten eind' en nader
•ik de stranden,
Waar, dreigement des doods, Uw zwaarste
zeeën staan,
Neem trouwe Loods, mij 't stuur dan uit
de zwakke handen,
En doe mij, stil-verrukt, Uw haven binnen
gaan!
ling de wilde dieren hun gehoorzaamheid
opzeggen en den temmer verscheuren? De
onderwerping was maar schijn.
Zoo staat het er nu voor in de wereld.
De mensch, de circustemmer klapt en
klapt met de zweep, maar de dieren be
ginnen te dreigen, de situatie is hachelijk.
Zullen zij zich straks op hun temmer wer
pen om hem te verscheuren?
De onderwerping is maar schijn, de heer
scher is knecht, een pauvre sire.
Weet U hoe het komt?
Omdat de verhouding naar boven verge
ten is. Omdat een mensch alleen maar kan
bevelen, als hij heeft leeren gehoorzamen,
heeft leeren buigen.
Gelooven is, naar beneden gezien, heer-
schen, maar naar boven gezien, God God
laten zijn.
Door den Heiligen Geest wedergeboren
te zijn tot een nieuwen mensch, die al
lereerst aan God de plaats geeft, die Hem
toekomt.
Vrijgemaakt door Christus, en alleen de
vrije mensch is in staat om te heerschen.
Daarom staat in het slot van 1 Corinthe
3: „alles is het uwe, doch gij zijt van
Christus en Christus is Gods".
(Uit „Hoogte en Diepte" door A. K.
Straat sma.)
VOOR DEN VREESACHTIGE.
Hij vreest te vroeg,
die vreest eer 't onheil is geboren
Men maak' zich zeiven niet
ellendig voor den tijd.
(J. van den Vondel.)
Het moet een aangrijpend oogenblik zijn
geweest, toen op 2 October 1808 in het
stadhouderlijk paleis te Erfurt Napoleon en
Goethe de twee grootste figuren uit den
nieuweren tijd elkander ontmoetten.
Deze ontmoeting had plaats volgens den
uitdrukkelijken wensch van Napoleon en in
de Erkerkamer van dat paleis stonden deze
twee tegenover elkaar.
Erfurt is voor ons in de eerste plaats de
stad van Luther. Hier werd de latere Her
vormer in 1501 student aan de hoogeschool
en hier ging hij in 1505 het Augustijner-
klooster binnen. Wittenberg mag de stad
zijn van de 95 stellingen, Erfurt zal de eeu
wen door den roem behouden, dat hier uit
de bestoven bladen van een ouden Bijbel
het heerlijk licht der Hervorming opging.
De reiziger, die Erfurt bezoekt, moge
stilstaan bij alles wat daar aan Luther her
innert, hij kan toch ook niet nalaten een
bezoek te brengen aan het stadhouderlijk
paleis, waar men hem in dé kamer brengt,
die beroemd is geworden door het onder
houd dat Napoleon er heeft gehad met
Duitschlands grooten dichter, filosoof en
staatsman Goethe.
Voor deze beide mannen is het jaar 1808
wel een bijzonder jaar geweest.
Napoleon stond hier op het toppunt van
zijn macht. Sinds vier jaar droeg hij de
Fransche keizerskroon en als hij op zgn
doorreis Erfurt aandoet, is het om hier
het Vorstencongres te houden, dat voor
heel Europa zijn weergalooze macht moet
demonstreeren.
In gezelschap van de koningen van Sak
sen, Beieren en Wurttemberg, heeft hij hier
een samenspreking met Alexander I van
Rusland. Het verbond tusschen Frankrijk
en Rusland wordt op dit congres ver
nieuwd en wel mislukt de poging om vrede
te sluiten met Engeland, doch dit kan Na
poleon niet weerhouden straks toch naar
het Pyreneeseh schiereiland te trekken en
Spanje onder zijn ijzeren scepter te doen
bukken. Temidden van de beslommeringen
van het Congres wenscht Napoleon een on
derhoud met Goethe.
En Goethe komt.
Verlangt Napoleon den held van den
geest te ontmoeten, in Goethe leeft even
zeer de begeerte, kennis te maken met den
held van het zwaard.
Ook voor Goethe is 1808 een belangrijk
jaar, want immers, kort geleden is het eer
ste deel van zijn „Faust" verschenen, een
werk, dat even beroemd zal worden als de
man, die het schreef. Goethe en Faust zul
len voortaan in één adem genoemd worden.
In zekeren zin staat dus ook Goethe, nu
zijn Faust is verschenen, op het toppunt
van zijn roem.
In Faust heeft hij beschreven den strijd
tusschen het booze en het goede en doet hij
het goede zegevieren.