Voor de Jeugd I t 8| r a09' Voor den Zondag IJ|¥ n I s Zonder Moeder. TT ■■s B 8-6 S Zaterdag 30 Maart 1940 54e Jaar gang No. 26 Hoe wij het deden. ui a Oi O c c 1 O OT P p4 5* w O 9w W3 g ®?°g CD a p P (t 5-9 5cjiB O O p 5* oa p lts* ï-1 X o? o? w O u M oog S co s: R. en R I cd rTÜJM M S B O M 59' o o to w u O atjaS-M^ g O CD 1 to R 8 g O M H .^Wg?QObO b»p§!° S8 8 ^3 - i-i F 5 CO Ifu O P" >-! I i P2 o s* g .R ,o F Wm" 9°£, oaRdSoo^Icg-Stdgëg,1 S"?i?BPSK?pgpgff l(u Ir g 47 48 49 50 Zwart: 8 schijven op: 4, 12, 18, 22, 23, 25, 28 en 31. Wit: 8 schijven op: 14, 30, 33, 34, 38, 42, 47 en 48. Wit aan den zet! De heer Kaat geeft de volgende ont leding aan: 4741 28X39 34X43 25X34 14—9 4X13 43—39 34X32 42—37 31X42 48X28 en wint. De afwikkeling is heel aardig. Jammer is het daarom, dat de stand niet aan de eischen voldoet, die men aan een probleem stelt. Immers: Hoe komt de zwarte schijf 28 daar? Niet van veld 23 kan zij gekomen zijn, want die ruit is bezet. En toch is schijf 28 achter het witte stuk 33 geloopen; wit is immers aan den zet. Deze toestand is onmogelijk. Dit ontsiert het vraagstuk der mate, dat het als probleem moet worden afgekeurd. De heer Kaat moet in staat ge acht worden, dergelijke misstanden op te heffen. Ik heb mij de moeite getroost, den stand zoodanig te wijzigen, dat het vraag stuk wèl voor publicatie geschikt is. De slag blijft totaal ongewijzigd. Met verplaat sing van eenige schijven, wordt het bereikt. Ik bedoel zóó: 1 2 3 4 5 Zwart: 7 schijven op: 12, 18, 22, 23, 25, 28 en 31. Wit: 7 schijven op: 30, 34, 38, 39, 41, 42 en 48. Wit aan den zet! Wat zien we nu? Dat het probleem is gaan behooren tot de z.g. miniaturen en dat de stand nu een normale partijstand is geworden. Logisch en eenvoudig En de oplossing? Berust op precies het zelfde systeem, als door den heer Kaat aangegeven. Aldus: 39—33 28X39 34X43 25X34 43—39 34X32 4237 31X42 48X28 en wint! Beste Nichtjes en Neefjes! De Lente is gekomen, maarsoms zouden we er haast aan gaan twijfelen. Als de sneeuw ons om de ooren jaagt en het zoo koud en zoo guur is denken we dat we nog midden in den winter zijn. Ja, dat dénken we. We zien echter wel dat het anders is, dat het tóch Lente is. De gele en blauwe kopjes van de cro- cusjes komen blij en fleurig uit de sneeuw te voorschijn. Zij laten zich niet terneerslaan. Door sneeuw niet en door hagel niet en blijven ons vertellen van al het heerlijke dat in aantocht is. En als de sneeuw wegdooit, want, even heeft de zon haar kans en alles is weer verdwenen, en we kijken eens goed rond, ja, dan zijn het niet alleen crocusjes die ons van de Lente vertellen. We bemerken dan wel heel goed dat de winter verdwenen en dat het Lente is. De natuur is ontwaakt. Uit de takken, die zoo dood en dor, de aarde die zoo koud en kil leek, overal is het jonge groen te voorschijn gekomen. En nu moet de zon haar best doen. Zij moet helpen. De Maartsche buien zijn voorbij, maar... Apjrilletje zoet geeft ook wel eens een witte hoed! Maar toch, de zon zal het winnen. En de kinderen droomen al van blij ge stoei in zonnig groene weiden. Nog éven geduld. Een énkele warme dag, maar de eerste weken zullen we zwartje in de kamer toch nog niet graag missen. Denken jullie er aan dat er prijsraad sels zijn en er dus briefjes geschreven worden? Hier volgen de prijsraadsels. 1. Voor de grooteren: Het geheel bestaat uit 51 letters. Een 8. 39. 50. 16 is een tijdperk. 30. 33. 3. 44. 34. 40. is beter dan over vloed. 31. 28. 5.19 is een ander woord voor slok. 46. 6. 15. 48. 17. 26. 35. 1. is een plaats in Frankrijk. 10. 49. 23. 14. beteekent onduidelijk. Een 18. 12. 9. 21 is een huisdier. Boven 18.47. 11. 51. i. 21. had pas een luchtgevecht plaats. 32. 24. 43. 41. 17. 37. een plaats in Fin land door de Russen bezet. Ons land wil 25. 45. 4. 7. 27. 39. 49. 35. blijven. Een 26. 2. 34. 11. 50. 46 is een som geld. Wat je verkeerd doet moet je 10. 2. 16. 26. 13. 22. 20. 6. 42. 29. Een 36. 24. 23. 38 is een handeling. (Ingezonden door „Naerebout".) 2. Voor de kleineren. Het geheel bestaat uit 29 letters. 8. 2. 28. is een ander woord voor varken. 4. 13. 17. 9. 25. zijn in een kast. 19. 12. 6. 23 is niet breed. Met een 11. 20. 21. 29. 19 wordt gewas- schen. 16. 3. 1. 18. 25 zijn familieleden. Een 7, 24. 10. 26 is een sieraad. De volken roepen om 5. 7. 22. 27. 15. Allen hartelijk gegroet van TANTE DOT <TJE. 4) o— Triomfantelijk hield Luut de schaats in de hoogte. „Nee, dat hoefde je heelemaal niet!" Sientje zag ineens het heele geval voor zich. Luut, die, temidden van al de school kinderen natuurlijk, in het water sprong. „Jij moet ook altijd zulke gekke dingen uithalen!" jammerde ze. „O, eigenlijk zou ik je aan 't handje naar school moeten bren gen. Morgen praat iedereen er over. Weet je het al, het dochtertje van den professor is als een kwajongen in het water gesprongen. Het is een schande zooals jij de naam van je vader over de straat brengt. Als je moe der „Hou nou maar op!" schreeuwde' Luut plotseling. „Het gaat je niets aan wat ik doe, daar heb jij je niet mee te bemoeien. Moeke Berends vond het lekker niet erg!" „Ja maar," begon Sientje weer, maar ze kreeg geen kans. Luut vloog langs haar been de gang door en de trap op naar tx>- ven. Op de tweede tree struikelde ze al over de veel te lange rok. Wild rukte ze hem om hoog en holde verder, niet meer luisterend naar Sientje, die haar nog iets achterna riep. Met een slag sloeg zij de deur van haar kamertje achter zich dicht. Toen keken twee oogen haar aan. De liefste oogen die ze kende. De oogen van haar Moeder. Roerloos stond Luut voor het portret. Daar zat Moeder in hun eigen tuin, in een van hun eigen tuinstoelen, die er nu ook nog stonden. O, Moeder zou er zoo naar toe kunnen loopen en er weer in gaan zitten. Maar dat gebeurde niet, nee, Moeder zou nooit, nooit meer hier bij Luut komen. Bij haar schoot stond een kleine jongen, dat was Theo en in haar arm hield ze een baby, dat was Luut. Wat zag Moeder er lief uit.'Voor de zoo- veelste maal bekeek Luut het portret. Ja, Moeder moest wel erg lief geweest zijn. Ze had zoo'n snoezige japon aan en zulke beel dige schoentjes. Toen ineens zag Luut zichzelf staan in de iets verschoten, gestopte trui, de oude rok van Moeke en de jongenslaarzen. En op dat oogenblik vond ze het heele maal niet leuk meer. Nee, het was niet om te lachen. Het was afschuwelijk, leelijk Moeder daar zoo lief met die kindertjes en zij hier Nee, ze wou niet meer naar het portret kijken. De tranen sprongen in haar oogen en meteen begon ze de trui omhoog te trek ken. Hij moest uit, ze wilde hem niet lan ger aanhouden. Ze worstelde met haar armen omhoog de trui over haar hoofd, dat eindelijk vuurrood uit de warme wol te voorschijn kwam. Nu stond ze in den bruinigen borstrok. Die was nog veel leelijker. En dan de laar zen en de rok nog. O, Luut wist niet hoe gauw ze alles uit moest krijgen. In een schoone onderjurk stond ze even later voor de kast. Welke jurk zou ze aandoen Er was niemand om het aan te vragen. Ze nam de blauwe met het lichte zijden kraagje. Die vond juf zoo mooi, en Moeder zou deze vast ook wel mooi vinden. Luut had een hekel aan de jurk. Ze voelde zich er altijd zoo echt netjes in, maar n u wilde ze haar aan hebben. Daar ging de gong voor het eten. De trui lag nog ergens op een stoel, de rok op den grond, precies daar waar ze hem uitgetrokken had, de laarzen had ze naar een hoek van de kamer geschopt, maar op dat alles lette Luut niet. Sientje of Sjaan zouden dat straks immers wel opruimen. Op de gang roffelde Luut met beide han den op de deur van Theo's kamer. „Op schieten, jongetje!" Beneden in de kamer bleef ze een oogen blik teleurgesteld staan. Er was voor twee personen gedekt, dus Vader kwam niet thuis. Bah, wat vervelend. Het gezicht van Luut betrok heelemaal en meteen zag ze die andere tafel, met de acht bordjes er op. Daar was het tenminste gezellig, maar hier. Wat was er nu aan om met z'n tweeën te eten. Luut zat al in haar soep te lepelen toen Theo binnen kwam. „Vader er niet?" was het eerste wat hij vroeg. „Nee, naar de stad", zei Luut onvrien delijk en liet de soep met een straaltje van haar lepel loopen. „Zou je niet eerst bidden?" Theo was ook gaan zitten en vouwde zijn handen. „Ik eet niet", mopperde Luut; „ik laat het alleen maar koud worden". Even was het stil en pas toen Theo zijn stoel verschoof deed Luut haar oogen open. Ze had wel gebeden, maar haar gedachten waren heel ergens anders geweest. Bij Moeke Berends, waar ze nu wel ge zellig met zijn allen om de tafel zouden zitten en bij Juf, die een maand geleden was weggegaan omdat ze niet langer door Luut geplaagd wilde worden. (Wordt vervolgd.) ~3~ O» H o 55 8 B a> a n> J— cd 0Q P g-R Pt aó *8 M |2. CD CD m" 10 m <D 3 *3 R B R 'rtP pi "8^ rr (D M o B a P po CD f rr Lf U o Oi 5 c+ P 00 N CD CD i i LJ <d ai .g 9 o p g a P hi <d P I e. 3 r iy v 8 "9"S" "STS P"! I Hj CD R B £7 g? »a CD B tJ" CD* po C+ (H B >- 2 'B 3 »u.® o &o g g P (D Pi GQ m CD c-t- JD B P CD $- R af O B a N H« B >- R CD R8 2 Ej o (D c* CD CD 03 s«--/ e-j. 2 w R B CD m crq >i p CD CO i-J B O MR sr cd R -r Ff p> S B Hiö CD te* <-t- CD R CD* fff 3^3 -o o SB R •Ï-ÓCJ rt- C i.CR CD B.' (D i 1 r L-N CD Ui 2 o 1 P R Affq B CD Fa g®" 5-3 P g a-g O - p &-C a 0 o CD i i P. O 0 PT* ST 2 Li Li 1 i r cq cd P P i_j(7Q CD CD (m CD R h, CD CD 2 B§ MB EEN LEVENDE JEZUS. Hij is hier niet, want Hij is op gestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Matth. 28 6. Wij hebben weer Paasehfeest gevierd. Het is nog de Paaschweek, waarin velen genieten van hun Paaschvaeantie. Vooral echter op Paaschdagen als wij dit jaar mochten hebben, is het Paaseh feest in de eerste plaats een feest der na tuur, een feest niet van den Levende, maar van het leven. De menschen trekken naar buiten, zij genieten van het nieuwe leven, dat zich overal openbaart, van de opstanding der natuur. En zoo is het Paasehfeest ook voor hen het feest der opstanding, vol van rijke beloften voor den komenden tijd. Maar wat beteekent dit leven? Geeft het een antwoord op de raadselen, die ons omringengeeft het een wapen tegen de macht van den dood? Hoe lang bloeien de bloemen, die we nu zien ontluiken? En de mensch zelf, die nu nog mee geniet of tracht te genieten in het feest der natuur, hoe lang zal hij in staat zijn in de vreugde der natuur te deelen Een stem zegt: Roep! En wat zal hij roepen? „Alle vleesch is als gras en alle heerlijkheid is als een bloem des velds!" Wie niet anders heeft dan het leven, dan dit leven, houdt niet anders over dan den dood. De vrouwen op den Paaschmorgen deden anders. Zij zochten het niet bij het leven in de natuur. Zij zochten haar Heiland, maar op de verkeerde plaatsbij de dooden. Daarom was er geen vreugde in haar hart, doch alleen doodelijke droefheid. Maar dan hooren wij den Engel, die spreekt: „Wat zoekt gij den Levende bij de dooden? Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Nu wijkt voor haar de macht van den dood. Nu triomfeert het leven, omdat zij weten, dat Jezus de Levende is, die gestorven is en begraven, maar toch en eeuwig en ge heel, de Levende. Zóóver kenden zij Jezus reeds door de intuïtie des geïoofs, door de helderziend heid der liefde, dat zij het wisten, dat er buiten Hem geen waarachtig leven is, maar alleen zielsverderf. Met Jezus stond of viel voor haar besef alles; het eigen leven, het lot der mensch- heid, de toekomst yan de geheele wereld. Toen zij Jezus misten, toen haar Hei land was gestorven aan het kruishout, was voor haar al het lachen uitzinnig. De schoonheid der natuur was voor haar ver duisterd. Zij konden het leven slechts zien in een rouwkleed. Maar nu werden haar de oogen geopend. Nu begrepen zij, dat zij gezocht hadden op de verkeerde plaats. Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. En nu weten zij het: Jezus leeft! En als Jezus als de Levende tot haar wederkeert, blijven hare harten in den Heer gerust. Nu gaan de nare schaduwen wijken. Jezus is opgestaan. Hij heeft door Zijn opstanding den dood overwonnen en de verzoening aan het licht gebracht. Jezus leeft! En dit was het woord, dat Hij gespro ken had: Ik leef, en gij zult leven! MIJN HERDER. Mijn herder is de Levensvorst, Zijn goedheid zal mij leiden, Daar ik ben Zijn, en Hij is mijn zal Hij van mij niet scheiden. Hij voert mij door zijn dood verlost aan klare levensstroomen. Hij brengt mij zacht aan waat'ren stil, waar groene weiden droomen. Ik vrees geen kwaad in doodsvallei met U, Heer, aan mijn zijde: Uw stok en staf vertroosten mij, Uw kruis is mijn geleide. OVER DE GODSDIENSTIGE OPVOEDING IN DE KLEUTERJAREN. (Vervolg.) De vorige maal beschreef ik de situatie zooals die was toen onze dochter plm. drie jaar en 3 maanden oud was. Mijn vrouw en ik hadden al eens met elkaar gesproken over de vraag: hoe en wanneer met de godsdienstige opvoeding te beginnen. Ik stond daar toen zóó tegenover: „Natuurlijk moet er eens begonnen, maar op grond van veel lectuur over angst en vrees in het kinderleven wilde ik hoogst voorzichtig zijn in de wijze waarop men kleine kinderen godsdienstige begrippen bijbrengt. De mee ningen zijn over dit onderwerp zeer ver deeld, ook zelfs in godsdienstige kringen; ik moet nog meer er over lezen en me be ter inwerken in de kwestie, om zoo maar te kunnen beginnen. Laten we het nog eens aanzien, haast is er niet mee, althans is het beter je eerst goed voor te bereiden en iets later te beginnen, dan a bout portant aan te vangen, en misschien fouten te maken, die zeer lastig hersteld kunnen worden". Toegegeven moet worden, dat, al méénde ik wat ik zei, er óók wel een element van traagheid, en er-tegen-op-zien was, dat me dus deed spreken. Mijn vrouw kon mijn argumentatie wel begrijpen, maar was niet van meening, dat we langer moesten wach ten. Er was wel degelijk haast bij vond zij. En ze drong er bij mij op aan, dat ik me goed in het probleem zou inwerken en in denken, ook bij anderen eens informeeren hoe die het deden, om dan zoo spoedig mogelijk een vast plan op te stellen en deze noodige zaak goed en met oordeel des on derscheids aan te pakken. „Jij bent paeda- goog, en tevens de vader; jij moet, althans theoretisch een plan vormen. Dan kunnen we daarover en over de practische uitvoer baarheid samen overleggen". Zoo zat ik er dus mee. En ik moet zeggen, gelukkig was er een uiterlijke aanleiding die de kwestie tot een snelle en plotselinge oplossing bracht, nog vóór ik me voldoende in de theorie had ingewerkL Zoo is het vaak in 't leven. De practijk, de eisch der practijk, loopt dikwijls op de theorie voor uit. Zij dwingt oplossingen af, zij schreeuwt om een antwoord, en de wetenschappelijke theoreticus, die liever langzamer en zeker der te werk wilde gaan, wordt door de eischen der practijk gedwongen tot een grooter en intenser krachtsinspanning (dit is 't voordeel) en soms tot een al te vlugge conclusie of oplossing (wat wel eens een nadeel blijkt achteraf). In ons geval werd de zaak aldus tot zijn crisis gebracht. Mijn zuster Rachel kwam logeeren. Wij zaten aan tafel en ze had al met eeni ge verwondering en waarschijnlijk critiek het bidden en danken gevolgd. Tenslotte werd het haar zeker te machtig. Want toen wij de avondmaaltijd gebruikt hadden en eindigden met een zwijgend gebed der vol wassenen, zei ze: „Moet Jootje niet danken of bidden? Ons Jootje bidt altijd: Heer, zegen deze spijs, en drank. Amen". Het kind keek zeer geïnteresseerd naar haar tante. Mijn vrouw kreeg een kleur als vuur, ik ergerde me aan dit laatste, schud de het hoofd al opstaande en zei kort: „Nee, dat hebben wij haar nog niet geleerd". Mijn zuster was hier niet geheel mee voldaan blijkbaar. Ze zei, zich tot het kind wendend, „Maar je nebt toch wel eens van den Heere God gehoord". Het kind dat in den toon der vraag iets ernstigs misschien bespeur de, keek haar tante met groote oogen aan en zei zeer gedecideerd: „Nooit!" En om dat het instinctief hulp behoefde zei het nog eens, zich tot mijn vrouw wendend: „Nooit, hè moeder?" Mijn vrouw kleurde nu tot in haar hals en wist (wat weinig voorkomt) een kort

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1940 | | pagina 7