3 01 Ikfsao^ss 1? 0 I Zaterdag 20 Januari 1940 54e Jaar gang No 16 Voor den Zonihg. Het kind van 0—7 jaar. r— n> S P <*>U 3 O "OP hi S o§ W to - SI hi ÖIÖ^O^ OKy F. 03 CD S3 lI® to ëa° I S td toS-Q, *0$ o" O c-t- 1 r* r'S- o w 5; Orf i"! 3 - 5® cd t-j CL -q cd cd t-. P-P-o >2 Tj^pö n r--> o 5p <s? o - S On gf® 3 0 ^o^- F-» 3' Oi O CD cd co »X F 1 3 18 g 'W M§ O S crq cd l_l L_L L_L mkHoco 5 OI O C71 O P. -x CD O CO 3 3 03 het gewone veiwolgverhaal, een kort winter verhaal. :Het andere wordt de volgende week weer voortgezet. Daar het met de briefjes te veel plaats ruimte inneemt moet -de beantwoording ten weekje wachten. DE REDDINGSPLOEG. Om de gloeiende kachel zaten ze. Klaas en Ton in de heete vuurgloed, met roode prikkelende wangen en ooren, samen op het haardbankje, Moeder in het lage stoeltje aan den anderen kant. Vader zou 's avonds pas laat thuis komen, de kleintjes waren al naar bed en het wach ten was nu alleen nog op Jenny, die naar de kleine Meisjesvereeniging was. De koude noordewind gierde met steeds krachtiger vlagen tegen de ramen en deed het vuur in den haard fel branden. Moeder keek eens op de klok. Over een half uur kon Jenny wel thuis zijn. He, ze had er haast spijt van dat ze haar had la ten gaan in dit weer. Maar haar thuis houden, daar hoefde ze niet over te praten. In ieder geval was ze met haar vriendin netje samen en straks zouden ze hier bin nen komen vliegen met net zulke roode wsngen en schitterende oogen als de jon gens. Ton kon zijn aandacht niet erg bij zijn boek houden. Hij wist wat Moeder en Klaas niet wisten, dat Jenny alleen moest komen, den langen donkeren weg. Als Moeder het wist, zouden ze haar moeten gaan halen, en daar had hij eigen lijk niet veel zin in. Maar rustig lezen kon hij ook niet. Glad dat het buiten was, spie gel Hij las een paar regels verder, tot Moe ders stem: „Hoor die wind toch eens" hem weer op deed schrikken. „Nou" zei Klaas, ,,'t is geweldig. Ton zei niets, hij tuurde maar strak op zijn boek. Jenny had de wind pal tegen en dan bij het bruggetje, daar gleed je net zoo hard weer af als je er op wou gaan. Zou hij het zeggen? Onrustig schoof hij heen en weer. „Zit toch stil", Klaas, weer verdiept in zijn boek, gaf hem een por. Ton bewoog zich niet meer. Als hij het nu zei dan moesten ze gaan ook, en anders ging Moeder zelf wel en dat zou hij niet willen. Maar eerst hun schoe nen nog aantrekken in de keuken en ver der aankleeden, dan zou Jenny misschien al vlak bij z'j Daar was Moeders stem weer: „Ik zal toch blij zijn als ze hier zijn. Jon gens een van jullie moest Mies straks maar even verder brengen, alleen kan ze er on mogelijk door." „Ja, moe", zei Klaas. Ton bromde maar wat. Mies kon niet al leen vond Moeder, en nu Jen, als moe dat wist. Hij keek nog eens naar de klok. Het kón nog, als ze hard liepenNee hoor, het was hier zoo lekker warm, op het ijs kon Jenny ook best alleen loopen...... maar het bruggetje, en de wind De wijzer wees twee minuten verder. Ton sloeg een blad om. Buiten was weer een nieuwe windvlaag. Het tuinhek klepperde. Ton kon niet langer rustig blijven zitten. Hij grabbelde een potloodje uit zijn zak en schreef onder p°r de bladzijde: „Jen moet alleen komen, Mies is niet mee". Meteen stootte hij Klaas aan en beduidde hem dat tij moest lezen. „Ben je nou!" Klaas' harde stem verbrak opeens de stilte. „Sufferd had dat dan eerder gezegd, dat kind kan toch niet allee" In een oogeblik waren ze ,veg. In de keuken de schoenen aan. Moeder had de jassen al gehaald. „Toe nou maar die veters kunnen wel wat losser. Ja wel de dassen om anders vatten jullie kou. Opschieten nu. Ton, Ton, dat je dat toch niet eerder ge zegd hebt. „Voorzichtig hoor" hoorden ze moeders stem nog achter zich toen ze voortsukkel den op den gladden weg telkens door nieuwe windstooten voortgeduwd. Nog harder gingen ze dan. f Klaas schold: „Stommerd, had dat dan eens eerder gezegd, nu is ze natuurlijk al onderweg „Dat hoeft heelemaal niet." „Nee, maar het kan toch." Eenmaal onderweg en door de ergste kou heen hadden de jongens toch plezier in het geval. „We lijken wel een reddingspoeg" vond Ton, „jammer dat we geen hond hebben, dan was dat onze St. Bernhard." „Ja, en dan hadden we een muts van Jen mee moeten nemen en hem daaraan laten ruiken. Zoo liepen en gleden ze samen verder en praatten of ze mannen van een echte leddingploeg waren. „Daar" wees Ton naar het bruggetje, „die berg is het gevaarlijkste punt, als we maar tijdig genoeg zijn, met onze hulp gaat het zeker goed." Nu waren ze er vlakbij, gingen de hel ling op. „We zitten met touwen aan elkaar vast", fantaseerde Ton verder, hij liep iets voor Klaas. „Ja, hier, pas op die uitstekende klip daar, je kunt zoo in het ravijn storten!" Er kwam geen antwoord meer. Ton, de dappere redder bleef stokstijf staan. Daar opzij, bij de leuning, daar lag iemand, een donkere jas, een rood mutsje, roode hand schoenen, hij zag het duidelijk, dat moest... „Jenn-!" schreeuwde hij, „Jenny!" en toen was er maar één gedachtehad ik het maar eerder gezegd. Stoeiend en lachend waren de meisjes naar buiten gekomen. Het leek nog veel gladder geworden en al glijdend en elkaar duwend gingen ze naar huis. Tot aan den hoek kon Jenny met de anderen meegaan; toen moest ze alleen den anderen kant op. „Dag!" riep ze naar de meisjes en hoor de nog maar nauwelijks hun antwoord, want meteen had ze de volle wind in haar gezicht gekregen. Brrr, wat een kou. Het sneed in haar ge zicht en haar handen stak ze diep in de zakken. De wind gierde om haar heen en blies door haar warme wintermantel of het maar een dun vodje was. En glad! Neen, zoo kon ze niet loopen, ze moest een beetje kunnen zwaaien, want tel kens gleed ze uit en had ze alle moeite haar evenwicht te bewaren. Als Mies er nu m maar wassa men Jenny kninperde met haar oogen. Wolken fijn opstuivende sneeuw slierden over den spiegelgladden weg, stoven vlak bij haar omhoog, en dan kriebelde de sneeuw in haar hals en oogen. Maar Jenny stapte verder, met stijve beenen om niet uit te glijden, voorover ge bogen tegen den sterken wind. Telkens waren er weer nieuwe sneeuw wolken. Van alle kanten kwamen ze als lan- Waar is Marietje ge witte tongen met omgekrulde punten, opzetten, en stoven dan plotseling weer uit- een. i_Jrg opschieten kon Jenny niet en even moest ze rusten, met haar rug naar den wind om weer op adem te komen. Boven haar, hoog in de lucht, joegen de wolken voort. Een blauw-geele gloed duid de aan waar het maantje zich schuil hield, hier en daar pinkelde een ster. En dan sto en de sneer vpiniers weer langs haar heen, over het donkere, glim mende wegdek, waar witte sneeuwplekken achterbleven. Jenny rilde. Doorloopen moest ze, het was veel te koud om stil te blijven staan en opnieuw begon ze de worsteling tegen den wind d:e haar haart te sterk af was. Toen kwam ze bij het bruggetje. Met zwarte, spiegelgladde plekken ging de weg hier naar boven, een witte sneeuw- tong krulde zich er juist aan den anderen kant bovenuit, spreidde zich dan als ean fijne sluier over den weg, en werd door een volgende windvlaag weer weggeblazen. Voorzichtig liep Jenny verder. En toen ineens, daar gleed ze toch. Ze zwaaide met haar armen, maakte dwaze sprongetjes, gleed nog eens weg, en boem, daar lag ze. Au Een felle pijn sneed door haar been. Onbewegelijk bleef Jenny liggen, haar oogen stijf dicht. Au! wat deed dat pijn. Tastend ging haar hand langs haar been, ze wilde voelen wat er was, probeerde op te staan, maar iedere beweging deed haar pijn. En ze was hier zoo alleen. Een nieuwe sneeuwvlaag stoof om 'haar been, steeds kouder werd ze en toen kwam de vreeselijke gedachte in haar op, ik kan hier wel doodvriezen, net als de Russen in Finland, en insneeuwen Nee, dat wilde ze niet. Voorzichtig schoof ze naar de kant. Daar bij de leuning zou ze zich probeeren op te trekken en dan verder zien te komen. Jenny had juist met een ijskoude hand een ijzeren staaf beet, toen ze plotseling voetstappen hoorde, en stemmen. Ze luis terde goed. Waren dat niet....? Samen zaten de jongens even later bij haar. „Heb je je erg bezeerd?" fluisterde Ton. „M'n enkel, daar doet het het meest pijn." Voorzichtig tastte Klaas langs haar been. Hij voelde niets bijzonders, gebroken was het vast niet. „Probeer eens te loopen?" Samen hielpen ze haar overeind, maar loopen, nee dat ging niet. „Zal ik je dragen?" Ton stond rechtop voor haar, „op m'n rug, ik kan je best houden hoor!" „Nee!" schrok Jenny, „als we dan samen vallen." Wat dan? Het was te koud om er lang over te den ken. Ze moesten hier in ieder geval zien weg te komen, en toen voelde Klaas zich ineens weer de man van de reddingsploeg. „Wacht maar, in die blokhut", hij wees naar een huis dat een eind verder stond en waar een jongen uit zijn klas woonde, „daar staan sleeden. Ik 'ben zoo terug", en weg was hij. Ton bleef alleen bij Jenny achter, haar zooveel mogelijk eschermend tegen den kouden wind. „Waarom kw,. -u jullie me halen?" Toen vertelde Ton alles, ook dat hij eerst geen zin had, het was zoo fijn warm in de kamer, en nu, nu waren ze toch te laat gekomen. „Hallo!" kondigde Klaas zich-aan. Even later zat Jenny op de slee, de jon gens trokken samen en zoo ging het op huis aan. Jenny bibberde. Haar handen en voeten waren stijf van de kou, maar de pijn in haar been leek al wat minder, en ze was nu zoo bij Moeder in de warme kamer. Met een vergenoegd gezicht keek Klaas om. Dat had hij toch maar mooi bedacht zoo en tegen de anderen zei hij: „Nu is het toch precies een echte reddingsploeg." „Ja", klappertandde Jenny achter hem. Ton zei niets, hij wist, het was zijn schuld, als ze eerder gegaan waren Kr p 2 m P, 2. cd er m 2 05 3 r. trr1 CD p V - CO 2. cd 3. 2,^ 053 05 O s- 'cc 2 a c fo 3 P CV 1 r-b •~S CD Ui sr o CfQ s 3 p Ö- 5 2. P N 3 cd CD 2 5 3. s cd 2 CO p CJ3 O N cf cd p (d (d p **3 O CL r+ CD o 'cd p (d <n 1*5. a> (5 3 p 3 S3. g 8 tf-g 2- s* S M 3 o 2. 3 goog CD 3 1 CD OQ CD 2 3 CD 0? W P CD fD »p3 3 S* c-£3:>a •3: pr <x> w cd y. p a CD 2 cd cd 3 2 Q- p cd 3 n p o 2 co OQ 3 0 pr P P CD 3 cd c 5 3 03 §<*.2 p* P cd P P O C. P' CD p* cd "3 cl (d p 3 p *~3 p 3 S P (Ti E.&'g CD 5X-" CD 3 o? o. S3 <<-<-»• P P P p <-t- CD CD CD 2 p* 3-s - C p cd 2 Ui p CD CD rc'g cc CO CL cd p 2 p clctq cd cd 3 p as cd cl CD P p? p «2. CD g-B j» S CD CL CO p p 3 tr o p r-f- 3. 2. CL Pi 2 cd cd P s f y N PC O M'nn P 2 o. 2 N o S"g: 3 2. S-g.a.3 CD 85 3 El 3 3 3 jc. pt CD p CD CC' CC CD <-*• CD CD o-*- p w O p 2 cd 3 S o cP: Cl cd cd 3 p -- 3" N cp: cd CL PC cr c cd 3 3 3 p cd p p *-s CL p «2 co 2 CD 7 p p 2 tg c K p cd rr 2 0q cd pc cd p' cl p CD 2 CD p p PC r-b 5' E E: CD o» p 3 3 CD 3 r-t- CD p p p 3 z cd p" r-r CD 3 O'S' loff g, O E CD P CL, 2 PC cd 2 2- o- 3 03 cd cl n p t cp: N cü 2 p 5" CD P cd cd F 3 p O CD O CD CLs+ CL p N 2. CD P £.2, 3 ohdaSsblad fl- 1 EEUW VERGENOEGD MET HET TEGEN WOORDIGE. Uw wandel zij zonder geldgie righeid en zijt vergenoegd met het tegenwoordige. Hebr. 13 5. Fe Bijbelschrijvers, gedreven door den Heiligen Geest, durven, als zij hun verma ningen tot de gemeente richten, de dingen scherp te zeggen. Maar daarnaast weten zij ook krachtig te troosten. Het waren voor hen, aan wie deze brief gericht was, waarlijk geen gemakkelijke tij den. In veler huizen moet wel bittere nood hebben geheerscht. Dat blijkt wel uit wat in hoofdstuk 10 gezegd wordt. Daar staat geschreven, dat zij de roo- ving hunner goederen met blijdschap had den aangenomen, wetende, dat zij in hen- zelven een beter en blijvend goed in de he melen hadden. Die rooving hunner goederen ral wel met de vervolging onder Nero in verband moe ten worden gebracht. Toen waren de belijders van Christus tot een schouwspel geworden. Die er het leven hadden afgebracht, le den dikwijls schade aan huis en goed. De menigte spaart niet het goed van hen die in ongenade vielen. En verbeurdverkla ring zal geen zeldzaamheid zijn geweest. Dan wordt er veel geleden. Als de slagen vallen, maar ook en niet minder daarna als de gevolgen zich dag in deg uit laten geiden. In vele gezinnen, waar men vroeger daar niet van wist, heerschte nu nood en zorg. Aanvankelijk, toen de slagen nog fel vie len, was er het wonder gezien van de vreugde in de verdrukkingen. Sterk trok d.e band aan Christus en de roof was als een verzekering en pand van het hemelsche en blijvende goed. De band aan den Heere Jezus kon door niets en niemand gebroken worden. Zij ge noten de rijkdom die er ligt in de smnad- heid van Christus. Maar dan komt er dat tergend lange na- wer'-en ven zulke slagen. Eiken dag weer de kwelling van het niet kunnen wat men zou willen, "et telkens weer tobben met financieel :vheden. Dan is het niet gemakke; u gewekt te blijven en het opgelegde kruis met blijd schap te d agen. En naarmate men verder van de schok kende gebeurtenissen komt af te staan, spreekt ook het verband tusschen de belij denis van Christus en de levenszorgen min der scherp. Dan begint te dreigen het gevaar van geestelijke inzinking. En dan kan ook de begeerte opkomen om WACHTER, WAT IS ER VAN DEN NACHT? De Wachter antwoordt: Hoort het Woord des Heeren Heeren! Een dag breekt aan, dat ziet een Koning zal regeeren, een Rots een Schuilplaats voor den hoogen waterstroom En Hij zal zijn een Scheute uit d' afge houwen boom van Jesse, die den troon van David zal be- kleeden en richten Jacobs huis met heilgerechtig- heden. Hem staren als hun Hoop, de verre heid'nen aan, Met d' adem van Zijn mond zal Hij de boosheid slaan, het jok verbrijzelen van 's were'ds aarts tirannen, de Macht der duisternis in 't eeuwig duis ter bannen, en vestigen op aard Zqn eeuwig Koninkrijk van Waarheid, Recht en Rust. Daar zal geen ongelijk noch haat zijn De Morgenster gaat op! Hij, Wortel en Ge slacht van David! Vredevorst, naar Wien Gods scheps'len zuchten! Hosanna! 't is Uw rijk! 't zijn van Uw bloed de vruehten; van al wat de aarde leed sinds de eerstp zonde-ellend, van al wat de aard misdeed, de ontknoo ping en het end! DA COSTA. zich ruimer geldmiddelen te verschaffen, hoe dan ook. Dit kan ontaarden tot geldzucht en gie righeid en aanleiding geven tot het gebruik van middelen die den toets van de wet Gods en de belijdenis des Heeren niet kunnen doorstaan. Maar al komt het niet zoover, dan is er toch het gevaar van prikkelbaar heid en ontevredenheid. Wij zouden zeggen: nu ja, het is ook alleszins verklaarbaar. Maar de zieleherder, hier aan het woord, ziet er niet tegen op, met ernst te waar schuwen: uw wandel zij zonder geldgierig heid, zijt vergenoegd met wat gij op dit oogenblik bezit. Dat valt niet mee, zulk een vermaning te krijgen in zulke omstandigheden. En het zou verklaarbaar zijn als de gedaente op kwam, dat wie zoo vermaant gemakkelijk praten heeft. Deze tegenwerping wordt echter reeds van te voren weggeslagen. De nood is er wel, maar zij moeten en, kunnen zich troosten in hun nood, door te zien op Hem, die gezegd heeft: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten. Zalig hij, die in dit leven Jacob's God ter hulpe heeft. Hij zal niet tevergeefs wachten op de be schutting en uitredding des Heeren. Daarom geen hulp gezocht in geldgierig heid, en niet toegegeven aan een ontevre den stemming, maar ook in het hachlrjkst lot, 't oog gericht op den Heere onzen God. (S.) (Vervolg.) De vorige maal spraken we met elkaar over het schreien als vooroefening v:\n het spreken. Ditmaal wil ik een overzicht gevca van de taalontwikkeling bij het kind. De eerste periode, die we hierbij k,innen onderscheiden is de s c h r e i-p h a s e. We zien, of liever hooren, in dezen tijd het volgende Ten eerste: schreien en zuigen. Allerlei mondstanden worden hierbij geoefend in *t belang van het latere spreken. Ten tweede: het zuur hebben. Hierbg worden de mondhoeken neergetrokken. 3e het kreunen en krijschen: de eerste maand èhè, of wel ewè. Ieder kind doet het weer anders. 4e. door een aangename rinse smaak na het zuigen onts4~"at T""*c '?ch. Hater komt die na iedere aangename gewaarwor ding. 5e. de schaterlach. Uit de stootende ge luidjes hierbij, waarbij de adem telkena wordt ingehouden en losgelaten, komen de latere lettergrepen. Na de s c h r e i-p h a s e komt de brab- bei-phase. Hierbij onderscheiden we: ten eerste het lallen en brabbelen. Het kind is dan onge veer zes maanden oud. Het maakt spelen derwijs allerlei keelgeluidies als: wr, wr, r.ga, krè, erre, erre. Ook lipklanken als: wè, wawa en tongklanken als jam ja, jamja. Heel eigenaardig is dat vele kinderen na dit lallen en brabbelen plotseling een stilte- tijd meemaken. Het kindje is overigens tie rig genoeg, maar 1 rwijl men het in zijn wiegje heele tijden orde spelen met aller lei geluidjes als e. jonge spreeuw, is het opeens opvallend stil. Deze stilte-tijd wordt dan weer afgwisseld door een gilletjes-pe riode. Ongelooflijk hooge gilletjes kan zoo'n kindie van plm. 7 maanden dan maken. Een fluitketel is er niets bij. En deze gilletjes herhaalt het heel vaak, en het keeltje schijnt ér geen hinder van te hebben. Na of gedurende deze stiltetijd en gilletjes-periode komt ook de muzikale melodie. Duidelijk kunnen we hoog en laag onderscheiden, en 't is of het kind soms heele wijsjes, of al thans brokstukken van wijsjes ligt te ver zinnen. Het best kunnen we het in dien tijd met een spreeuw vergelijken, deze vogels maken ook zulke hooge en lage gilletjes, schreeuwen, piepen, krijschen. Na de brabbel-phase komt de na- bootsing s-p h a s e. Deze begint ten eerste met na-„praten". Het kind is nu on-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1940 | | pagina 7