Voor den Zondag. Lfit de geschiedenis van de gramofoon. Lot's voorbeeld. J.S* IC to s. Zaterdag 2 September 1939 53e Jaar gang No. 49 (F 03 P CO p 8 K* «2 f+(D O- to <j I si 1.1 H H ft 3S 3-g §«5 -Ss oU O $3 S2" tfi CD CD «H- «kir B Sfm wg32- »l+o® 8h£? HI pr a> 1 B 5" S" g. 5f <i w» p JTQ-P to c* EftS- 8*® S. Pg| N J 85 Pi<l i CD CD 3 if P" Ruim vijftig jaar geleden maakte de Aca demie van Wetenschappen te Parijs voor het eerst kennis met de gramofoon. Dit was tien jaar na de uitvinding, want de patent- aanvrage dateert van 24 December 1877. Toen was het echter nog niet zoo ver, dat de uitvinding practische waarde voor den handel had. In 1888 echter, toen het nieuwe instru ment ook te Parijs bekend werd, werd de machine reeds in serie aangemaakt en wel 200 stuks per dag. In verband daarmee was er Edison veel aan gelegen, de uitvinding ook in Europa populair te maken. Aanvankelijk was de weergave-machine tegelijk opname-machine, dus phonograaf en gramofoon tegelijk. Het gebruik werd op een wasrol gekrast en kon daarna worden „teruggespeeld". Het was een wonder, als het publiek, kort nadat b.v. een muziek stukje was opgenomen, dezelfde klanken nog eens hoorde produceeren bij de terug gave. Edison werd te Parijs als een held ge vierd. In de Academie verklaarde één der leden „Edison heeft zich een stralende roem ver worven. Hij heeft zich de diepste dankbaar heid van het nageslacht verzekerd, daar het nu mogelijk is, de stem van een vriend, die niet meer bij ons is, te laten leven, de af scheidswoorden van een stervende te bewa ren Deze spreker zocht het nog al in het tra gische. Het tijdschrift „Magasin Pittoresque" deed een voorspelling, die meer met de wer kelijkheid overeenstemde. Het voorzag, dat dêTgramofoon vooral gebruikt zou worden voor de weergave van muziek, en inzonder heid van z.g. Schlagers. Edison, die ook al de uitvinding van elec- trische gloeilampen op zijn naam had staan, kwam het volgende jaar, dus in 1889, weer te Parijs, om de wereldtentoonstelling en den Eiffeltoren te bezichtigen. Hij werd door het Parijsche publiek geestdriftig toe gejuicht. De president der Fransche repu bliek overhandigde hem de eereteekenen als commandeur in het legioen van eer. De „Figaro" gaf te zijner eere een groot feest en de bekende componist Gounod leidde op de eerste trans van den Eiffeltoren een con cert, waarbij ook een compositie van hem voor Edison gespeeld werd. Het viel op, dat de groote uitvinder nu niet bepaald met groote aandacht luisterde. Beviel het stuk hem niet of had hij wellicht weinig muzi kaal gevoel? De oplossing was eenvoudiger, Edison, de uitvinder van de gramofoon, was doof. 22) ROODE PAPAVERS. Bij Moeder. „Gert", zei de zuster den volgenden mor gen tegen hem, „als je wilt mag je nu wel een praatje met Moeder gaan maken." Verrast keek Gert op. „Mag het?" Nu, dat wilde hij graag. Hij had alleen nog maar een paar keer heel zachtjes om een hoekje gekeken en Moe had er niets van gemerkt, maar nu mocht hij een praatje met haar gaan maken en dat was veel meer. Toch liep Gert nog op zijn teenen. Hij zou nog maar zacht doen, want als hij lawaai maakte, daar had Moe dan mis schien nog last van. De kamer zag er vreemd uit met het ledi kant er in en de overgordijnen bijna heele- maal dicht geschoven. Op het tafeltje bij het bed stonden fleschjes. Gert werd er ver legen van. Hij wist haar niet wat hij tegen zijn Moeder moest zeggen. Gelukkig praatte Moe zelf wel tegen hem. Heel zachtjes gaf hij antwoord en was blij dat de zuster al gauw kwam en zei dat hij nu maar weer weg moest gaan. In de keuken gaf de zuster hem een briefje met boodschappen die hij moest gaan doen. Gert ging meteen weg en de zuster de kamer in naar Moe. Juist toen Gert bij de deur was bedacht hij dat hij zijn portemonnaie boven had laten liggen. Vlug ging hij de trap op naar boven en ja de portemonnaie lag nog op het richeltje naast het raam. Met één knie wipte Gert op het bed. On willekeurig keek hij even uit het raam en daarja, nu zag hij het heel eindelijk, daar kwam de auto en Klazientje zat er in. Oh, nu kwam ze het zeggen, vast, je zou het zien. Vlug trok Gert zijn hoofd terug en bleef gespannen luisteren, wat er beneden ge beurde. Ze stapten uit, hij hoorde gepraat, maar wat, dat kon hij niet verstaan. Zou hij naar beneden gaan? Klazientje vond het fijn, dat ze naar Moe mocht, maar, Gert zou er natuurlijk ook zijn. O, ze schaamde zich zoo. Lot zou dade lijk zien dat hij dezelfde jongen was die de bloemen had gebracht. En wat zou ze dan zeggen? En Mevrouw? Misschien was ze wel zoo boos, dat ze haar niet meer te rug wou nemen. En Vader had gezegd, dat ze maar een zusje van Lot moest worden. O, Klazientje was zoo bang. Met angstig kloppend hartje zat ze eindelijk in de auto. Telkens was ze van plan geweest om het eerst te zeggen, dat die jongen haar broertje was, maar telkens weer, had ze het toch niet gedurfd. Klazientje genoot niet zoo van het auto tochtje als ze het zich vroeger wel had voorgesteld. Altijd als ze de auto voorbij had zien rij den had ze er naar verlangd er ook eens in te mogen zitten. Dat moest wel zoo iets heerlijks zijn. En nu? Nee het was heelemaal niet zoo prettig. Klazientje werd steeds onrustiger, hoe dichter ze bij huis kwamen en ze luisterde maar nauwlijks naar het drukke gepraat van Lot. Ze waren al dicht bij huis toen Lot haar juist een por gaf en zei: „Kijk eens Ina, daar, daar heb je die jongen van gisteren, die bij de sloot stond." Verschrikt keek Klazientje opzij naar de kant die Lot aanwees. O, nu zou het al uit komen, want ze konden Gert toch zoo maar niet voorbij rijden. „Daar" wees Lot, toen Klazientje nog niets zag. Ze schoof een eindje naar haar toe. Een oogenblik dacht ze, ja het is Gert, maar toen zag ze meteen dat hij het niet was en met een zucht van verlichting zei ze: „Welnee kind, dat is een ander". „Hoe zie je dat nu zoo gauw?" Lot wou het niet dadelijk gelooven. Maar toen ze langs hem reden zag ze toch ook wel dat hij het niet was. Gelukkig. Even fleurde Klazientje op. Maar, ze waren nu al vlak bij huis en dan zou het toch uitkomen. Daar had je het al. Vol spanning keek ze rond, maar Gert was nergens te ontdekken. Misschien, hoopte Klazientje, was hij een boodschap gaan doen, of was hij met zijn vriendjes gaan spelen en als ze een volgen de keer kwamen kon hij het best al verge ten zijn. Met een beetje meer moed dat alles toch nog v/el goed af kon loopen, stapte ze even later uit de auto. Lot was er ook al uit gesprongen, maar Mevrouw zei, dat ze niet mee naar binnen mocht, ze was veel te druk en kon best hier blijven wachten. „Kijk eens", riep Lot terwijl Klazientje nog op Mevrouw stond te wachten, „daar staan ook van die mooie bloemen." „Waar?" Geschrokken vroeg Klazientje het en meteen zag ze ze al. Ja daar, in het tuintje van Gert. Een heele bos was het. Verwonderd keek ze naar de roode bloe men, die nu hun blaadjes nog dicht ge vouwen hielden. Dat Gert die in zijn tuintje had, daar wist ze niets van. Nu begreep ze het ineens. Hij had ze gis- Een van de vraagstukken waarmee Chris tenen het soms moeilijk hebben, het zichzelf moeilijk maken, is: Hoever mag ik gaan? Waar ligt de grens? Voor zulke „worstelaars" is de geschie denis van Lot vol leering. Als hij van Abraham gaat scheiden kiest hij voor zich de vlakte van den Jordaan en slaat hij zijn tenten op tot aan Sodom toe. En waarom ook niet? Hij mocht daar toch wel wonen? Zeker, de mannen van Sodom waren boos en groote zondaars voor den Heere, maar Lot bleef toch buiten de poort? Later echter, toen Sodom rijp was voor het oordeel, vonden de Engelen hem in So dom, en stond hij zelfs op het punt zich met de goddelooze bevolking te verzwage ren. Tenslotte werd hij gered, maar als door vuur. Met achterlating van alles wat hij had! ter natuurlijk zelf voor haar geplukt om haar te verrassen. En zij Het werd heelemaal niet zoo prettig als Klazientje zich wel had voorgesteld, voor dat nare met Gert gebeurde. Gert was er niet. In de keuken niet, in de kamer bij Moeder niet en toch bleef Klazientje onrustig. Telkens meende ze iets te hooren en dan dacht ze „daar heb je hem." Moeder zei, dat het jammer was dat Gert nu juist boodschappen was gaan doen. Ja, dat vond Klazientje ook, maar nu jokte ze alweer. Ze vond het heelemaal niet jammer. Alleen, als hij nu juist eens terugkwam? Dan zag Lot hem het eerst en die zou natuurlijk zoo iets zeggen van: „he zeg, ben jij niet die jongen van gister?" Ze moesten maar gauw weggaan. Kla zientje had heelemaal geen geduld om te blijven en ze vond dat Mevrouw veel te lang bleef praten. Moeder merkte dadelijk dat Klazientje zoo ongedurig was en het maakte haar be zorgd. Klazientje hield zoo van mooi, hoe vaak zei ze niet, he, als we eens in zoo'n huis woonden of, als ik eens zulke mooie klee- ren had. Was het wel verstandig dat ze haar daar naar toe gestuurd hadden? Misschien kwam ze wel heelemaal ontevreden terug. Heel wat minder bang dan toen ze er gekomen was ging Klazientje even later weg. Gert had ze niet gezien en niemand had iets van de bloemen gezegd. Als ze nu maar gauw wegreden en hem niet tegenkwamen dan liep alles nog goed af. En als ze weer eens kwam, nou dan wa ren ze het misschien al vergeten van de bloemen. Mevrouw, die zelf chauffeerde draaide de auto, en Klazientje met Lot achterin, vond het nu toch wel fijn. Op den weg was ook niets van Gert te zien en Mevrouw had beloofd dat ze nog een eindje om zouden rijden. Heerlijk! Even nog keek Klazientje om naar haar huis en toen... met een ruk draaide ze zich naar Lot. Nee, die kon het niet gezien hebben, die keek een andere kant op. Maar zij? Boven uit het zolderraam had ze Gert's hoofd gezien. Een oogenblikje maar, hij had het dadelijk weer teruggetrokken. Hij was dus thuis en wilde niet beneden komen nu zij er was. En de zuster had ge zegd dat hij een boodschp was gaan doen. Dat had ze natuurlijk maar verzonnen. Zij wist het dus ook. En Gert had het natuur lijk aan Vader verteld. Och, die had im mers al gezegd, dat ze maar een zusje van Lot moest blijven. Ja, nu wist ze wel heel zeker dat het daarom was. Dikke tranen sprongen in haar oogen. Nog èèn keer keek ze om, naar het dak raam, maar Gert was niet meer te zien. Lot merkte ineens dat Klazientje zat te huilen. „Stil maar", troostte ze, „het gaat nu immers veel beter met je Moeder." fcj tg a> S p £j: b S3 N CD 0 B er - (D 0 OQ 0 Hi- CD' S! £5. oT P <d er P s! 2 o pj p H H °.o p.0 goï' 0 h+» e-t- ö-& w. p t— 2 P 00 ONDA^BLAD HULP VAN DEN GOD JAKOBS. Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijn hulpe heeft. Ps. 146 5. Deze psalm is genoemd het lied des ver trouwens het lied van hulp en heil ons toe gezegd. Maar ook het lied dat waarschuwt niet te steunen op eenige kracht buiten God. Wie op menschen vertrouwt, komt vaak bedrogen uit. Israël had het ervaren, tel kens weer, dat zelfs de machtigste vorsten teleurstelden als het er op aan kwam hulp te verleenen. Daarom wordt hier gewaarschuwd niet op Prinsen te vertrouwen, op menschenkin- deren bij wie geen waarlijk heil is. Want wie en wat is de mensch, wiens adem in zijn neusgaten is? Wie op den mensch zijn vertrouwen stelt, wordt bitter teleurgesteld. Maar welgeluk zalig is hij, die den God Jacobs tot zijn hulpe heeft, wiens verwachting op den Heere zijnen God is. De God Jakobs, dat is de God die de he mel en de aarde geschapen heeft, de zee en al wat daarin is en die trouwe houdt tot in eeuwigheid. Het is de God die aan Israël zijn wonde ren had groot gemaakt en die naar Paulus getuigt, machtig is meer dan overvloedig te doen, boven al wat wij denken en bidden. En die Machtige wordt door den Psalmist genoemd: de God Jakobs. Troostrijke ge dachten. Immers, Jakob bezorde zich door zijn zondige dwaasheden vele moeilijkheden, maar roepende tot den Heere in de be nauwdheid die hem omringde, voerde God hem uit alle nooden. Als God het geloofsoog van den Psalmist verheldert, en als deze denkt aan de leidin gen Gods met zijn bondsvolk, dan ziet hij één lange keten van wonderen des Aller- hoogsten. Dan ziet hij den Heere, die de hemel en de aarde gemaakt heeft als dengene die den verdrukten recht doet, die den hongerigen brood geeft en die de gevangenen los maakt. Als den God die de oogen der blinden opent, die de gebogenen opheft, die den wees en de weduwe staande houdt, maar die ook der goddeloozen weg omkeert. WAT IS ER VAN DEN NACHT? Wat is er van den nacht, o Wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht De wachter antwoordt Hoort het woord des Heeren Heeren, De dag breekt aan, dat ziet, een Koning zal regoeren, een Rots, een Schuilplaats voor den hoogten waterstroom! En Hij zal zijn een Scheute uit d' afgehouwen boom van Jesse, die den troon van David zal bekleeden en richten Jacobs huis met heilgerechtigheden. Hem staren als hun Hoop de verre heid'nen aan, Met d' adem van zijn mond zal Hij de boosheid slaan, het jok verbrijzelen van 's werelds aartstirannen de Maoht 'der duisternis in 't eeuwig duister bannen, en vestigen op aard zijn eeuwig Koninkrijk van Waarheid, Recht en Rust Da Costa. Het is zaligheid te weten dat zulk een God ons ter hulpe gereed staat. Niet in angst en vreezen te h o p e n op een hel pend God, maar zich verzekerd weten, dat hoe hoog de nood ook zal gaan, Hij red ding zal geven. De Heer is zoo getrouw als sterk en zoo sterk als getrouw. Grooter dan de Helper is de nood toch niet, voor wie tot den Heere de toevlucht neemt. De God Jakobs. Dat is de God die in 't verleden Zijn volk leidde, maar het is ook de Verbondsgod, die het aan Zijn volk heeft beloofd dat Hij hun tot een God wil zijn en die in Christus Jezus de verbroken ge meenschap tusschen den Schepper en het zondige schepsel heeft hersteld. Door de overvloedige genade Gods in Christus Jezus zijn allen die in Hem ge looven gesteld tot rechtvaardigen tot wie de liefde Gods zich uitstrekt. Het ziet er donker uit in de wereld van het menschenleven. Wat al moeiten en zor gen! En er komen oogenblikken dat alle menschelijke hulp faalt. Welgelukzalig dan, die den God Jakobs tot zijn hulpe heeft. Die zal ook instemmen met den dichter: O, mijn ziel, prijs den Heere. Ik zal den Hee re psalmzingen in mijn leven; ik zal mijnen God psalmzingen terwijl ik nog ben! SOLDATEN EN KINDEREN ALS OPVOEDERS VAN ELKAAR. Helaas: de mobilisatie is werkelijkheid ge worden. De eerste mobilisatie-dag was ik op het stationsplein te Utrecht Honderden en hon derden soldaten kwamen er aan. Vertrokken weer met autobüssen of te voet. De regeling leek heel goed. Alles ging kalm en ordelijk in zijn werk. Een kapitein scheen daar op het plein de leiding der organisatie te heb ben. Ieder wendde zich tot hem. En zie: dat was nu de ware, de juiste wijze van leiding geven. Kameraadschappelijk, opgewekt, kort en zakelijk. Deze man wist hoe de Nederlandsche sol daat niet veel woorden noodig heeft; slechts een bemoedigend knikje; een opgewekte toon; een vertrouwelijke en toch correcte om gang. De „jongens" (en er waren heel wat huisvaders bij) lieten zich gaarne door de zen kapitein van raad dienen. Ze gehoorzaam den hem óók zonder eenig mopperen of een lang gezicht. Ik heb er wel een uur staan kijken: en het was bij alle naarheid van den toestand in de wereld, bij alle beklemming die op ons lag door het harde feit der mo bilisatie een genoegen te zien, hoe door het weldoend optimisme van dien eenen man alles rustig en bijna pleizierig in zijn werk ging. Achter ons huis hier in Rotterdam is een school, die nu ontruimd is voor de soldaten. Ze loopen er voor te schildwachten en zitten bij troepjes in 't zonnetje voor de deur. Een sergeant, leerling M. T. S., prettige jonge kerel, had vanmorgen de leiding van de wacht. Rustig en genoegelijk gaat alles. En tientallen schoolkinderen spelen er op het trottoir en schertsen met de mannen. Mijn dochter heeft vriendschap gesloten met een jongen Amsterdammer. Aan tafel komen de berichten: „Vader, ik heb zijn mutsje opgehad. Moeder hij heet Emiel en hij is van de telefoon". Om 11 uur kwam ze vanmorgen met drie andere kinderen bin- nengehold: „Moeder, ik moet mijn foto heb ben in Zeeuwsch costuum, dat we in Goes ge maakt hebben. Ik moet het aan de soldaten laten zien. Maar niet aan den schildwacht. Want die mag niks zeggen." En weg waren ze weer. Een stuk of tien soldaten hebben de foto bewonderd. Van mijn raam uit kon ik ze zien staan met de kinderen in 't midden. „En in zijn taschje heeft hij vijf patronen, vader. 'tZijn net si garetjes", bericht ze me. Vanmiddag ben ik er zelf eens langs gefietst. Een gezellige IIol- landsche huismoeder had juist voor een stuk of zes jongens thee gezet. Ze dronken het cp de stoep uit. „En als je morgen koffie wil len. Je komen maar hoor!" „Asjeblieft, juf frouw!" Wat later had ik een geheim met mijn dochter: „Wil je een doosje sigaartjes gaan brengen naar de soldaten?" „Ja, vader!" Zij weg. Ik hoor, dat ze in de gang van de school zijn geweest. „En daar waren de waschbakken. En u bent bedankt En of moeder niet voor ieder een bal gehakt

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1939 | | pagina 7