- ï*fc!2 ■13 Rondgang door den Dam-doolliof. smf is HK»1 iaSSl g»1K*8 Sf !g.s-p p -ar Zaterdag 24 juni 1939 53e Jaar gang No. 39 Voor den Zondag. «<1 P-> -2 CD J S Rio CO I Cf -et) O >~i >-i oo_ lo W ^9% f?5 M 5-S 8 s 3-gr l I P y 'O <j tjr" O bi: b 1CDm h^.ËO O Oo^, n CO O ögp CD Üitf® O H 8s £L S-S^g'B- ög®o bd^g.' g-- 4 ►-• Aa9ï?slL"->PS'sl!iP. t* e-t, P3 ca c P CC t© r- co| r: tf H. P O I I -PT1? 8*0 cd r »-*■ S-© g'P^-u» F° o b <v H^p >5 cn i i p O O® H I- H-< ;S83|98ll-fCol? gogS - 9 N-^ g* O g jf^ ®e S cS 3 H8§ P "f fe? 'gf 'g'&a? T tfg 3 ©*-, -22 a >(*- pi «i B to S 3 Is Ir1 - O B 5" S S- CD Oq a »-i tr* P p a p-> sr ^T— P- ►ri a fe-1 S Hl P H. N j__ C- S 3 §f g H t*j£ P-1 g-g« p ©.?- 2. MI f y m 1 a; '■W j, P-S S'tfi P-fi P g.g Ef3 6 &$•- p-p-S P-tcg-g. p" w P 3 cC 2 SPPfiCctS ??«?5:S.?,rg Onder redactie van Jur. Schroder, Sta dionstraat 29, Amsterdam-Z. Alles deze ru briek betreffende te richten aan dit adrea. Voorstell i ngsvermogen. Het damspel stelt zeer 'hooge eischen aan ihet voorstellingsvermogen. Hiji die het verst in de partij' kan zien en zich de standen na een aantal zetten het best voor kan stellen, zal de sterkere zijn en dit op den duur ook in resultaten bewijzen. Een aardig bewijs daarvoor is deze stand: G. Oudhof (Zwart). 1-2 3 4 5 47 48 49 50 P. Hovingh (Wit) Zwart 17 schijiven op: 2/4, 6/9, 11, 13/16, 18, 19, 212/24. Wit: 17 schijven op: 25/27, 30, 31, 33/36, 38, 40, 41, 43, 45, 47/49. Zwait aan den zet. In den strijd om 'het behoud van den Hoofdklassetitel speelden de twee degrada tiekandidaten P. Hovingh (D.S.T.O.) en G. Oudhof (G.D.A.). Oudhof (zwart) is in bo venstaand diagram aan den zet. Wilt U nu, vanuit de gegeven positie eens nagaan of zwart 1420 Ikan uitruilen, (1420, 25X14, 9X20) en of Hovingh dan 3025 mag spe len? U ziet, dat na 302T, dreigt 2430. U moet zich dus inleven in de partij, nagaan wat de gevolgen voor beide partijten kunnen zijn. Alles doorrekenen. Dan zult U tot de slotsom komen.Vult U dat zelf nu eens inn. D'aarna maaT eerder niet, want an ders heeft deze zelfstudie geen nut raad pleegt U de door mij gegeven analyse. P. Hovingh (wit) G. Oudhof (zwart) 114—20 speculeert op 3025 na den ruil. 2. 25X14 9X20 3. 3025 loopt naar het inzicht van zwait in den val. 424—30 5. 25X14 denkt dat Zwart zich vergist heeft. 630X28 7. 14—10 15—20 8. 105 20—24 niet 2025, omdat daarop 3530 enz. zou volgen. In het nu volgende spel verzuimde wit de juiste voortzetting, de witte dam werd door 4—10 afgenomen en Zwart kwam een schijf voor, was dus in zijin opzet geslaagd. Maar.zwart's voortzetting bij den 8en zet was foutief. Immers na 2024 had Wit de partij kunnen beslissen door 3832, 28 X46, 47—41, 46X 21, 26X28, 23X 32, 5X111 Zoo zien wij, dat noch Wit, noch Zwart de geheele afwikkeling hadden doorzien. Voor Zwart liep het nu goed af. Tooh had Wit de zet 3025 niet mogen doen. Zwart heeft n.l. andere voortzettingen tot zijin be schikking, welke hem wel voordeel bren gen. Ik denk b.v. aan 9-14, 410, 2025, 1420. Ook 1117 lijk mij voordeelbren gend. Uit dit partijgedeelte blijkt weer eens, dat men een afwikkeling niet moet nemen, voor men alles uitgekiend heeft. Aan het voor stellingsvermogen stelt ons spel heel hooge eisohen. Dat is hiermede weer eens bewezen. Hebt 17 dat alles mu ook gezien, lezer? Onze problemen. In de volgende rubriek beginnen wij met de oplossingen van onze serie wedstrijdpro- blemen. Ons analyse vraagstuk. Heden is het de laatste dag dat men in kan zenden. Post u vanavond nog uw oplos sing? Ik heb er nog niet één. Is het heusch te moeilijk? Zot uw beste beentje eens voor, ZeeuWsche damvrienden. Het vraagstuk vindt u in de rubriek van 10 Juni 1939. ROODE PAPAVERS. 12) o— Ze zei: „Dag meisjes!" tegen hen, maar ze waren alle drie te verbaasd geweest om iets terug te zeggen en keken heel verwon derd toe, toen ze, net alsof ze altijd bij hen in huis was geweest, de kast opendeed, er een flesohje uitnam en daarmee weer naar de kamer ging. „Wat is er dan?" had Klazientje bang ge vraagd en toen was Vader gaan vertellen dat Moe achterover over een emmer gevallen was, met haar hoofd op de steenen. En nu lag ze in bed, met een zware her senschudding, zei Vader. Klazientje wist niet goed wat dat was, en de zusjes ook niet, maar dit wisten ze wel, dat Moe heel erg ziek was, en dat ze niet bij haar irn de kamier mochten komen en verschrikkelijk zachtjes (moesten doen, zoo zacht, dat ze alleen maar als het heel erg noodig was, naar boven mochten loopen, en dan nog op hun kousen. Wat hadden ze gehuild, alle drie, achter op' het plaatsje, want dat mocht ook al niet in de keuken, omdat Moe het misschien kon hooren. Daar hadden ze het heele erge aan Gert verteld; hij huilde natuurlijk niet,maar Kla zientje had goed opgelet, hij knipperde wel even een beetje raar met zijn oogen. En nu waren Lies en Tine weg, die moch ten de eerste dagen bij een vriendinnetje logeeren. Gert mocht ook weg, maar hij wou niet. Hij had gezegd dat Klazientje dan zoo al leen bleef, en hij kon best zachtjes doen. „Hoe zou het nu met Moe zijn?" fluisterde Klazientje weer. Zoo dioht bij 'huis durfde ze nog niet hardop te praten. „Ik weet het niet,. Gert ïkwami een eindje overeind en samen keken ze weer naar de ramen van de kamer, waar nu niets meer was te zien. „Zoo pas zag ik de zuster nog." Toen las Gert weer verder en Klazientje probeerde toch maar aan een nieuwe naald te beginnen. Ze had juist twee steken gedaan, toen ze op den weg gerucht hoorde. Ze keek vlug op en meteen zag ze het al. In de verte kwam die mooie auto er aan; dat vond ze altijd fijn, als die voorbij kwam, want die mevrouw knikte altijd zoo vrien delijk tegen haar. Kijk die wagen nu eens glanzen in de zon, en bet nikkel fonkelde en schitterde aan alle kanten, het kon wel zilver zijn, vond Kla zientje. De mevrouw was er nu! maar alleen in, en Klazientje zat al klaar om terug te groeten en ze had Gert gauw een stomp gegeven dat hij ook moest kijken, toen tot hun beider groote verbazing de auto vlak voor het hekje stopte en de mevrouw er meteen uit kwam. Dat was nog nooit gebeurd. Klazientje kreeg een kleur van opwinding en van dat oogenblik af was het een heele poos niet saai en stil en gedrukt meer ge weest in en om huis, ondanks dat Moe zoo ziek was en ofschoon de mevrouw toch geen lawaai had gemaakt. Maar er gebeurde ook zooiets heerlijks. Iets waarvan Klazientje op het hek al zoo vaak had zitten droomen, en wat nooit gebeurd was en wat, naar ze dacht ook wel nooit gebeuren zou. En nu, zoo maar ineens was het werkelijk heid geworden. Klazientje had wel willen zingen en dansen. Dat Moe zoo ziek was leek niet zoo heel erg meer, misschien viel het wel een beetje mee, en liefst was ze de kamer binnen gevlogen en had het daar aan moeder's bed uitgejubeld: „Ik mag mee in die prachtige auto, ik mag gaan logeeren in dat mooie groote huis!" En de Mevrouw zat heel gewoon in de keuken en praatte met Vader en de zuster. Heel stil stond Klazientje er bij, o, als ze nu maar mocht, als ze nu maar mocht En ze mocht! Want immers hoe stiller het in huis was en hoe minder geloop, hoe beter. Het duurde haast wel een uur, eer de auto weer vertrok, en nu met Klazientje, die voorin naast Mevrouw zat De auto was heelemaal open, dat was fijn, o, alles was even heerlijk. Ze vergat bijna heelemaal, dat het om zoo'n droeve reden was en dat Moe in de voorkamer zoo heel erg ziek lag. Toch was ze Moe wel graag even goeden dag gaan zeggen, en haar meteen vertellen, dat ze in die prachtige auto mocht rijden, maar daar was geen sprake van. Dat maakte haar wel even bedroefd, maar zoodra ze buiten in de zon de auto zag staan, was het al weer over ook. Gert zette het kleine rieten koffertje voor haar op de achterbank, Vader liep ook mee, en toen mocht ze instappen. Ze kon wel een gilletje geven van plezier, maar dat deed ze natuurlijk niet. Eerst op de treeplank. Heel zacht wiegde de auto even heen en weer en toen liet Klazientje zich neervallen in het zachte kussen. Ze was er niet op verdacht, dat ze zóó laag terecht zou komen, en rolde achterover met haar beenen in de lucht Het hinderde niets. Ze zat meteen alweer overeind en keek toe hoe mevrouw naast haar kwam zitten en het portier aan den anderen kant, dicht trok. O, nu zouden ze gaan. Ja? Nee ze stonden nog. Mevrouw trok aan een stang met een knop, legde haar handen op het stuurrad en toen, nog voor ze er goed op bedacht was, kreeg ze een zacht schokje, en... daar gingen ze. Daag! Daag! Klazientje zong het, zoo blij was ze. Kijk eens, de boomen gingen al voorbij, en dat huis! O, wat ging dat allemaal gauw. Het was heerlijk! heerlijk! Toen pas dacht Klazientje er aan, dat ze haar vast wel na stonden te kijken. Vlug draaide ze zich om. Vader was al weg, maar Gert was er nog, hij zat boven op het witte hek. Uitbundig zwaaide Klazientje met bei haar armen naar hein. Ze kwam half overeind, dat hij haar toch maar goed zou zien, en, ja, daar ging zijn arm omhoog, Gert zwaaide naar haar terug. Nog even, nog even, daar gingen ze een bocht om. Langzaam gleed Klazientje neer op haar plaats, ze waren alweer een eind verder en nu zei Mevrouw tegen haar: „Ik moet daar verderop nog een boodschap doen. Jij wilt dan wel even in den wagen wachten, Kla zientje?" „Ja Mevrouw." Een beetje verlegen zei ze het Ze voelde zich ineens niet zoo uitbundig blij meer, of beter, heelemaal niet blij meer, en had moeite om haar tranen in te houden. Ze had er geen plezier meer in, dat het leek of de boomen en de huizen zoo hard voorbij vlogen. Ze voelde ook niet meer hoe heerlijk zacht de kussens waren. Ze zag alleen maar Gert Gert daar in zijn eentje op het witte hek, in zijn groene blousje met zijn eenen arm omhoog om naar haar te zwaaien, Gert, die voor haar thuis gebleven was, omdat zij anders zoo alleen bleef. En nu had zij hem in den steek gelaten. O, wat had ze gedaan. Ze zou wel terug willen gaan, maar begreep, dat dat nu niet meer ging. B p a ,15 go T3 - Q- a CT? a a p a Y->' P O <J o s- B a 1-1 ro jr Bog3$32,0 P 2 o cc a g ©."S. B* 0 S)o®|s2S«S' T »"S CC M M 0Q SVP™ p tl* S SL p - P CU 0q a P A g- !T® p O p p x - o cc 2 w m <so5®B-S2j2 M £-i v 33® s S"B 3 J M 'S.g B 5 ro ;_r CN M ;_r gj ISB'f;c;©g©.ffl3a. S B g*s 3 3 o q, WB S - rr* 3 O Ff Pt 3* S-ÉV a2c O P HS P P P r*r H" Cu s c 2 w w P £0 a N 3 ÓNDAÜJBLAD EEUW WATEREN DES LEVENS. Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Ps. 23 2. Wanneer we de beteekenis van deze woor den willen verstaan, dan moeten we den ken aan de omgeving, waarin de dichter van dezen Psalm verkeerden. Stil water is volgens ons begrip water, dat niet stroomt. Stilstaand water. In zulke stille wateren kan zich allerlei vuil verzamelen, waardoor het water bederft en voor de gezondheid gevaarlijk wordt. Ons spreekwoord: stille waters hebben diepe gronden, houdt dan ook min of meer een waarschuwing in. Bij de stille wateren waarvan hier sprake is, moeten we denken aan een tegenstelling met den wilden bergstroom, die van alles in zijn woeste vaart meesleurt en zich met donderend geweld naar beneden stort. Zulk een woeste bergstroom is geen ge schikte drinkplaats voor het vee, en althans niet voor het klein vee. Het zou gevaar loo pen met den stroom te worden meegevoerd, en het zou ook zulk water niet kunnen drinken. Maar het wordt anders, als het snel-stroo- mende water een vlakker bedding bereikt. Dan zinkt alles wat het meevoerde naar den bodem en er blijft alleen een heldere beek van kalm stroomend en zuiver door schijnend water. Een ware verkwikking voor de dorstende schapen, die over waterlooze steppen, waar geen grazige weiden gevonden worden, heb ben rondgeloopen. Stille, rustige wateren. Maar geen dood water, doch voor het dorstende dier in vollen zin, wateren des levens. Zoo verstaan we de bedoeling van den dichter, de beteekenis van het hier gebruik te beeld. De goede Herder voert Zijn schapen naar de grazige weiden en de stille wateren. Hij d r ij f t ze er niet heen en jaagt ze niet, maar ze worden kalm in de goede rich ting gevoerd, tot ze zelf het ruischen van de beek hooren en zich begeerig uitstrekken om zich door het stille, levende water te verkwikken. Wat in het Oosten de herder met zijn schapen doet, is een beeld van wat de Ileere, de Goede Herder, doet met Zijn kinderen. Het leven ook van de kinderen Gods, is géén onafgebroken genieten. Zij worden ge roepen tot den strijd des geloofs, tot het werk des geloofs, tot de gehoorzaamheid des geloofs. En in dien strijd en bij dat werk worden ze menigmaal op allerlei wijze gehavend. Het leven is geen effen baan. Groot en vele zijn de moeiten des levens, waarmee een ieder op zijn wijze heeft te worstelen. En dan zijn er de vele verzoekingen; de duivel, de wereld en het vleesch trachten den mensch weg te voeren van zijn God. De blijdschap des geloofs wordt gemist, de nabijheid van den Heiland niet gesmaakt; men verkeert als in een land, dat dor en mat van droogte brandt, waar niemand lafenis kan krijgen. Maar dan is het heerlijk, wanneer God op het geloovig gebed zijn amechtige scha pen weer voert tot de grazige weiden van Zijn Woord en ze met diepe teugen laat drinken uit de fonteinen des heils. Dan wordt in stilte de lofzang geboren. Dan wordt de ziel verkwikt en de krach ten vernieuwd en wordt versterkt de be geerte om den Goeden Herder te volgen en na de verkwikking aan de stille wateren, te strijden den goeden strijd des geloofs. NU EN DAARNA. Nu het zaaien; nu de tranen; Hard gewerkt en lang gewacht; Maar daarna, de gouden granen Juichend in de schuur gebracht. Nu, 't meedoogenloos besnijden, 't Scherpe mes door rank en loot; Dan des Meesters zoet verblijden Bij de vruchten veel en 'groot. Nu, het stemmen van de snaren; Vaak bij wanklank, anders niet; Dan het grootsch ten hemel varen Van het hallelujalied. Nu, een donkere school doorkropen, Tucht en les naar lust noch zin, Dan, de hoogste werkplaats open, En des Meesters woord: „Treedt in!" NIG. BEETS. De schoonheid is een geschenk van over vloed bijl de waarheid. En wat God gééft, mogen wij aannemen Alle weldaden Gods brengen mede het verlof ze te genieten, den plioht der waar deering. Hoe zou anders de hemel hemel zijn? Dr B. Wielenga. OPVOEDING TOT LUCHTBESCHERMING. I. Het is 19 Januari 1939. Een gure dag, met af en toe felle regenbuien. Tegen den avond begint het te motregenen, alles is kil en onaangenaam. Een avond, om bij het zachte schijnsel van de lamp en den gezel lig brandenden haard het donkere, koude buiten te ontvluchten. Maar het gaat ietwat anders. Om half ne gen wordt de straatverlichting uitgeschakeld en dit is 't sein voor iederen Rotterdammer, om te zorgen, dat geen liohtuitstraling van uit zijta. woning naar buiten plaats heeft. Aarde-donker is het nu, geen straatverlich ting, geen liehtreolaimies, geen vroolij'k ver lichte trams en étalages ook geen sterren zijn te zien. Nog steeds motregen. En dan in dit angstwekkend duister, beginnen de si renes te loeien. Tien, twintig, hooge, snerpende en lage loeiende lucht-alarm! Ik waag me op straat. Voorzichtig, voetje voor voetje, schuifel ik over het trottoir, tas tend of Ik de rand nog niet heb bereikt, 't Is vreemd leeg in de anders om dezen tijd nog drukke straten. Alleen een paar leden van de Nederlandsche Vereeniging voor Lucht bescherming, voorzien vaan een blauwe zak lantaarn, zijin werkzaam als ordedienst, en waarschuwen de menschen, die hun ramen onvoldoende hebben afgeschermd. Eh nog steeds klinkt het angstaanjagend sirenenooncert. Dan hoor ik een paar menschen, die, in de deuren van hun huizen staande, met elkaar praten. ,,'t Is schande. Al dat miilitairistische ge doe. Oorlogje-spelen, anders is 't niet. Net zoolang tot het spel ernst wordt, dan hebben „ze" hun zin." Wie met „ze" bedoeld wor den wordt niet nader omschreven. Ik loop door. Een eind verder hoor ik: „Waar is dat inou tooh goed voor? Je kunt er toch niets tegen doen. Als het eenmaal zoover is, helpen je maatregelen toch niet." Eten ander vindt, „dat de overheid voor die dingen moet zorgen". Ik ga terug naar huis, en denk aan de dïngen, die ik zoo juiist gehoord heb, en aan de misverstanden, die er aan ten grondslag liggen, misverstanden, die niet alleen bij deze paar mensohen voorkomien die ik zoo juist humi hart' heb hooren 'luchten, maar die leven hij groote groepen van de bevol king en ik besluit mijn best te doen, deze misverstanden te bestrijden. In de eerste plaats: Luchtbescherming is een reeks van maatregelen, welke genomen moeten worden om de gevolgen en gevaren van luchtaanvallen voor de bevolking zoo veel mogelijk te beperken. Ze is dus niet militair. Ze wordt ons door militaire daden opgedrongen, maar heeft een humani- .tairen grondslag. Luchtibesciherming is dus iets geheel anders dan lucht afweer oftewel luchtverdediging. Dit laatste is militair, maar het doel dat de lucht besch erming beoogt is: Zor-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1939 | | pagina 7