H falllfi-gil&f i fllil^-gM-sPSPlsIif in Zaterdag 13 Mei 1939 53e Jaar gang No. 33 Vnor den Zondag. tO CD "81 O" 3 w 3. eL hj a &y*3 2. P - L -1^* i<n rr t— 1? p O» cn n p C B -X o s: n k OOP-1? O WP g P o p 2 £^8 ÏÏQ«fn'' l?3 5 9 s .IPOCT a S° <>590 tri O CJX T) H i td s 00 2 g H t* T or g PP a c e a ,L CO Ut O* K CP Wit 20 schijven op: 28, 29, 31/38, 40/41 en 43/50. Weer een bord met 40 schijven: 20X20. En toch reeds gevaar? Vanuit de aanvangs- stelling speelde schrijver dezer regelen met zwart (en de witspeler was F. L.) als volgt: 1. 34—29 19—23 2. 39—34 14—19 3. 33-28 20-25 4. 38—33 17—21 5. 42—38 15—20 Wit liep nu in den val, hij speelde 3126? Ziet U wat er nu komen gaat? 6. 31—26 18—22 7. 29X27 20—24 8. 26X17 11X42 9. 48X37 21—30 10. 35X24 19X48! Dam op een bezette ruit! Stand Nd. 3. 1 2 3 4 5 16 26 36 46 15 25 35 45 50 47 48 49 Zwart 12 schijven op: 3, 5, 8, 10, 12, 14/17, 20, 24 en 26. Wit 12 schijven op: 25, 27/29, 33, 35, 37, 40, 42, 45, 47 en 48. In een partij tusschen twee leden van C.D.A.: H. Smit met Wit en W. G. Sanders met Zwart ontstond na 40 zetten deze stand. Zwart staat zeer nadeelig. De jeugdige H. Smit had als Iaatsten zet 31-27 gespeeld en hoopte op 17—21 van zijn meer gerouti- neerden tegenstander. Zoowaar speelde deze den verwachten zet en toen voerde Smit dezen geestigen slagzet uit: 17—21 21X34 14X23 35-30 30X19 40X7! Slechts eenige zetten diep en toch fraai! Wat een fantasierijk spel is ons damspel toch. Hulde aan den jeugdigen Wit-speler. En voor den Zwartspeler onzen slagzin: Het dambord is glad! Aan de Nichtjes en Neefjes. De laatste briefjes zijn binnengekomen, dus kan ik de prijsjes nu bekend maken. Een vulpotlood ontvangen: Junikever, Col- porteurtje, Sperwer, Kwartel en Viooltje, Zus De gebroken plant, en Karkiet een ander boek. De oplossingen van de prijsraadsels zijn: 11 Maart: 1. Moeders tred is uit alle an dere te herkennen. Onderd.: tenten, moeder, kerk, heester, sneltrein, mud, draaimolen. 2. Moed verloren, alles verloren. Onderd.: ransel, merel, vlas, lood, moeder, vrees, land. 1 April: 1. Wie niet hoort naar goeden raad, die beklaagt zich vaak te laat. Onderd.: Adrie, rood, wegen, klein, niemand, Beatrix, wachten, Zaterdag, Bernhard, tol, dreg, vaak. 2. April doet steeds wat hij wil. Onderd.: halte, radijs, steel, wiel, spat, wild, post. 15 April: 1. Niet op ieders voorhoofd staat, hoe het hem van binnen gaat Onderd.: ver band, starten, gems, spion, Sint Helena, fondant, hoeden, hooi, haat, vod. 2. De mensch wikt, God beschikt. Onderd.: schik, kit, geschenk, web, koddig, schim. 29 April: 1. De Koningin en pr. Bernhard maakten oefeningen mee aan boord van de Tromp. Onderd.: Den Helder, marinier, ka pitein, Tromp, torpedobooten, Indië, bom, rook, kanonnen, haven, anker, graf, golven. 2. Leugens hebben korte beenen. Onderd.: neen, lont, Urk, bol, roet, negen, eb. bes. Hier volgen weer de eerste prijsraadsels. 1. Voor de grooteren. Het geheel bestaat uit 57 letters. De 10. 43. 24. 44.14. 26. 47. 48. 20. —28.16. 55. 26. 30. 33. 8. 57. is een onmisbaar boekje. 17. 9. 46 cent is een klein 6. 9. 56. 21. 37. 35. Het verkeer in Zeeland gaat veel per 6. 13. 53. en per 6. 18. 2. 27. Dte spoor heeft er maar één 32. 7. 34. De 45. 12. 54. 31. 34 worden ook hier ge regeld verbeterd. Een 1. 19. is een afstandsmaat. Een 4 37. 39. 22. 42. 57. 27. 3. 51. 32. is een kleine richtingaanwijzer. 41. 49. 40. 32. 37. 25. 15. is doorsneden van 50. 23. 36. 52. 11. 21. 29. 38. Een 5. 37. 6. 51. 32. is een lijst van namen of cijfers. 2. Voor de kleineren. Het geheel bestaat uit 20 letters. 15. 2. 6. 4 een hemellichaam. 7. 19. 9. iemand, die altijd hongerig was. Een 18. 17. 14. 14 4 is een zetel. Een 10. 11. 17. 12. zien we in veel dieren parken. 12. 3. 1. is niet wild. 13. 16.' 4. 5. 11. 4. is een ander woord voor sturen. 1. 8. 9. is niet raak. Allen hartelijk gegroet van TANTE DOLLIE! ROODE PAPAVERS. 7) -o— Het werd al later en toen kwam Gert tot de ontdekking dat het vaat al 'lang tijd was om naar school te gaan, wilde 'hij niet te laat komen. Gert zette het op een loopen. Even nog keek hij om. Als de tuinman er nu eens net aankwam, maar er kwam niemand en dat was maar goed ook, want de laatste kinderen gingen juist naar bin nen, toen Gert bet schoolplein op kwam draven. Bij die laatste kinderen hoorde ook Kla zientje. Ze was een beetje uit haar humeur ge weest dezen morgen. Toen ze zag dat de zon zoo fijn scheen en ze merkte, dat het buiten heelemaal niet koud meer was, had ze dadelijk aan Moe gevraagd of ze de nieuwe jurk nu aan mocht, die de vorige dag was 'klaar geko men. Maar Moe had gezegd: ,jDe nieuwe jurk aan, nu al? Kind bedaar een beetje, het is nlog maar April hoor. Je kunt gerust nog wat wachten." „Maar het is zoo warm," had: Klazientje geklaagd, „pu'ff", ze kon het gewoon niet uithouden met die dikke jumper. Maar Moe dacht dat die warmte wel mee zou vallen en ze had verder niet veel notitie genomen van Klazientje, die het maar steeds warmer kreeg, en dat flink liet merken. „Onzin hoor", had Moe alleen maar ge zegd, en zelf scheen ze heeüemaal geen last van die vreeselijke warmte te hebben, zoo- als (Klazientje, en het slot was, dat de jurk in de kast was blijven hangen en 'Klazientje toch in haar jumper naar schóól moest. Nou zij vond het gek, en je zou zien dat alle kinderen met dat prachtige weer hun zomerjurk aan hadden, en zij kon er maar in d'r eentje in die nare warme jumper tusschen in zitten. Maar zoo was het niet gegaan en tot de grootste verwondering van Klazientje en ook tot haar geruststelling, had nog niet één kind een dunne jurk aan, en sommigen zelfs nog een mantel. Die hadden misschien wel gezeurd of ze zonder mantel mochten, bedacht Klazientje toen, en ze voelde zich in haar jumper al een beetje zomensch, maar bij het naar bin nen gaan, toen ze even in de schaduw van de school moesten wachten, rilde ze een beetje en zag ze dat ze kippevel op haar armen had. Nee, zoo erg warm was het toch nog niet, maar dat zou ze niet tegen Moe zeggen en look niet dat er nog kinderen waren ge weest met een mantel aan. Juist toen ze dat bedacht en met de andere kinderen stond te dringen om naar binnen te gaan, zag ze Gert aan het eind van het plein aan komen hollen. Waar kwam die nu nog vandaan? Daar begreep Klazientje niets van, want hij was nog eerder van huis gegaan dan zij. En hij was alleen, de andere jongens waren er niet bij, dat was vreemd. Klazientje was zoo nieuwsgierig waar Gert gezeten had, dat ze liefst maar even zou wachten om het hem te vragen, maar ze was al op de stoep, en de meester zei: „doorloopen!" Het was alsof de kinderen al hun schade van den langen schoolmiddag in moesten ha len, zoo hard schreeuwden zij, nadat de breede schooldeuren voor hen waren open gegaan en zij, elkaar stootend en opzij- duwend, het plein waren opgestormd. De zooeven nog zoo stille speelplaats was in eenen gevuld met joelende en door elkaar heen dravende kinderen. Een paar meisjes waren meteen al aan het touwtje springen, een eind verder lag een troepje jongens om wat rollende knik kers, een ander groepje meisjes stond af te tellen, sommige kinderen gingen meteen rus tig naar huis en Gert en zijn viendjes holden over het plein zoo hard, of ze achterna ge zeten werden. Ze gingen voetballen, met een eigenge maakte bal van oude lappen waar ze stevig touwtjes omheen gedraaid hadden. Maar deze keer was Gert er niet erg bij met zijn gedachten. Thuis, boven in het kistje, waar het bin nen in donker was, lagen nog steeds zijn bolletjes en den heelen dag scheen de zon, wat hadden ze al kunnen groeien. Voor tweeën was hij weer naar den tuin man gaan kijken, maar er was nog steeds niemand te zien geweest. Als hij nu eens? Eh anders? Ja dan moes ten ze zoo maar in den grond. Besluiteloos draafde hij met de jongens mee. Zou hij teruggaan? Hij kwam al iets achter. De twee jongens die na hem kwamen, haalden hem ook al in. Deze keer vond Gert, anders altijd graag haantje de voorste, het niet zoo erg, hij spande zich niet in, om hen voor te blij- vn, zooals hij anders zeker gedaan zou heb ben. Even nog liep hij mee op een sukkeldrafje. Toen stond hij stil en riep meteen de jon gens achterna: „Hei, ik heb wat vergeten, ik moet nog een boodschap"! Alleen de twee achtersten hoorden het. Ze keken om en zwaaiden met hun arm en riepen: „Toe doe niet zoo flauw, kom mee!" Maar Gert zijn besluit stond vast en toen ging hij weer aan het draven, maar nu al leen en den anderen kant op. Even keken de twee nog om, maar Gert was al zoo'n eind, toen gingen ze ook door, want achterblijven wilden ze liever niet. Voor de derde keer dezen dag liep Gert wat later langs den grooten tuin. Hij had nu geen haast meer, maar klom op het hek en tuurde tusschen de struiken door of hij niemand zag. Het was er heel stil, Gert hoorde alleen maar het gezang van de vogels enwacht eensja, daartusschen door klonk nog een ander geluid. „Stil eens", zei hij plotseling hardop tegen zichzelf. Dat was„ssst" klonk het toen zach ter, Gert luisterde gespannen. Ja nn wist hij het. Dat was het geluid van een grasmachine. Maar dan kon de tuinman ook niet ver weg zijn. Gert bedacht zich niet lang. Met een paar bewegingen was hij over het hek heen en sloop langs den binnenkant tus schen de planten door naar den kant waar het geluid vandaan kwam. Nog even, toen stond hij op een breed grintpad. Schichtig keek hij om zich heen, als er nu eens iemand aankwam. Ze konden wel den ken dat hij een inbreker was. Gert dacht er nog over wat hij moest zeg gen als er nu eens iemand aankwam en die VTOeg wat hij daar moest, toen hij onver wachts vlak voor den tuinman stond, die nu het gTas aan het bijharken was. o w» en 1—g: Sg p CD O P-» 8-w (f> CD 3 B 1 P CD tj <P cT p :§B.£T P fris oq B\ CD *5- P (0 P P- 0 -i W H p R sfli- *0 Hj CD p- 9. O p CD* im p 1-1 pj p 2 B S M- rr\ g*» 8 S3- B |gg^5g'',£. - ie ?-Fë s» B o F Co HJ Q CD P O >1 P P O P-> CD u-> L_) r^* P p te (Lg o 8*5- 8 6S g MENSCHELIJKE WAANWIJSHEID. Kunt gij de lieflijkheden van het Zevengesternte binden? Job 38: 31. De moderne mensch kan veel. Het is niet mogelijk van zijn kunnen een volledige opsomming te geven. Hij kan zeeën herscheppen in vruchtbaar land; hij kan het geschreven woord tot schier in het oneindige vermenigvuldigen door de pers en het gesproken woord door de radio; hij kan met een vliegtuig stijgen ver boven de bergen en de wolken en met een duikboot varen door de diepten der zee. Hij kanmaar waar zouden we moe ten beginnen en waar eindigen om ook maar een zeer onvolledig beeld te geven van wat de mensch kan. E'n nu zijn er profeten en misschien hebben zij het bij het rechte eind 1 die zeggen dat de mensch pas aan het begin staat van zijn kunnen. Daarom is de moderne mensch niet weinig trotsch op den mensch. Men moet terug gaan naar de verste heidensche oudheid, toen men koningen als goden aanbad, om een menschvereering te zien als in onzen tijd, op verschillend gebied plaats grijpt." En inderdaad, de mensch kan zeer veel, onbegrijpelijk veel. Maar toch heeft hij geen enkele reden om trotsch te zijn op zijn kennen en kunnen. Hoeveel hij ook weet en kan, er blijft toch altijd heel wat meer over dat hij niet weet en niet kan. a God deed aan Job verschillende vragen om hem ootmoed te leeren en hem te doen ge voelen wat een schepsel is; om hem te doen verstaan dat een mensch niets is bij God, niets is zonder God. De Heere vraagde hem: Kunt gij de lief lijkheden van het Zevengesternte binden? Op deze vraag moest Job, en moet ook de hoog ontwikkelde geleerde van dezen tijd het antwoord schuldig blijven. De mensch weet niet eens wat een ster is. En hoe zal hij ze aan elkaar binden, gelijk parelen aan een snoer? Geen mensch kent het geheim van de ster. Niemand weet hoe zij begon te branden en blijft branden, de eeuwen door. De mensch ontsteekt ook zijn lampen en ook op dit gebied weet hij veel te bereiken, maar wanneer de krachttoevoer ophoudt dan kunnen de beste booglampen geen baat bren gen. Maar bet Zevengesternte brandt en fon kelt, schooner dan welk licht op aarde ook. En de mensch ziet bet, maar hij doorgrondt het niet. Ja, de mensch kan veel. Maar och, wat is zijn kunnen toch ook weer beperkt. Hij kan den regen gebieden noch inhou den; hij is niet in staat de zonneschijn te voorschijn te roepen; hij is niet bij machte een storm teN ontketenen en als de Novem berstormen de kusten beuken dan is hij niet in staat den wind te stillen. Hij kan niet één grasscheutje doen groeien; hij kan nietmaar waar is het eind als wij zouden spreken over de onmacht van den mensch? Hij kan ook niet zijn booze hart verande ren, hij kan zichzelf niet verzoenen met God, hij kan zijn ziel niet redden van den dood. Laat daarom de mensch, die zoo hoog van zichzelf denkt, ootmoedigheid leeren. Laat hij doen als Job, die op al Gods vra gen het nederige antwoord gaf: „Met het ge hoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en asch". DE LIEFDE GOD®. Dat ik U liefheb, zeggen mijn tranen, Zegt mijn verslagen en stukgescheurd hart, Kon ik door weenen een weg tot U banen, 'k Waar sedert lang aan het eind van mijn smart Dat ik U liefheb, zegt U mijn smeeken, Zeggen de nachten van eenzaam gebed, Als ik het waag tot mijn Koning te spreken, Die vol genade op mijn smeekingen let. Toch op m ij n liefde kan ik niet steunen, Is 't niet een zandgrond, onzeker en broos? Is 'tniet' een staf, die verbreekt bij het leunen, Bloeit voor een wijl, en verwelkt als een roos? God mijner ziel, ik heb beter vertrouwen, Sterkeren toren en vastere rots, 't Is niet m ij n liefde waarop ik moet bouwen, Gode zij dank: 't Is de liefde mijns Gods. P. HUET. CHRISTEN EN GEZIN. De vorige maal hadden wij het er over, dat er steeds in meerdere of mindere mate het conflict is tusschen: het kind zooals het werkelijk is, en het kind zooals wij het ons hadden voorgesteld, en dat ieder de nei ging heeft een beetje deze twee om te ruilen. Maar: komen wij tenslotte tot de overtui ging, door eigen onderzoek of door voorlich ting, dat ons kind die of die begaafdheid, welke wij hem zeker toegedacht hadden, mist of tot de ontdekking, dat het die of die eigenschap, die wij bij een ander steeds afkeuren, juist bezit, laten wij dan probee- ren het geschenk, dat wij nu in zijn ware hoedanigheid zien, toch als Gods geschenk te blijven beschouwen. Wanneer wij dat doen, zullen wij onszelf geheel om moeten schakelen. Tot nu toe hadden wij getracht van het kind tc maken, wat wij wilden, dat het zou worden, want wij hadden het met eigenschappen bekleed, die wij voor dat doel geschikt achtten. Nu zien wij het kind, zooals het werkelijk is, d.i. zooals God bedoeld had het ons te geven. Maar dan moeten wij ons ook af vragen, welke bedoeling God verder met dit kind zou kunnen hebben. Niet meer ons belang, maar het belang van het kind, tegen den achtergrond van Gods hand heeft den boventoon. En als wij in dezen geest tot het inzicht komen, dat ons kind tuinder moet worden of timmerman, al hangt onze heele familie van advokaten en doktoren aan el kaar, dan zullen wij getrooster den toch moeilijk blijvenden stap doen, omdat wij God achter ons kind zien en wij zullen be vrijd worden van het kwellende gevoel iemand of een omstandigheid de schuld te moeten geven. Dezelfde moeilijkheid ligt hier eigenlijk ook, wanneer wij onmiddellijk de onvol maaktheid van het geschenk onderkennen. Het kind komt lichamelijk gebrekkig ter wereld of is geestelijk minderwaardig. Voor al in het laatste geval moet het uiterst moeilijk voor de ouders zijn hier een ge schenk Gods te zien en niet uitsluitend een last en een kruis. Een geschenk beteekent verrijking. Hoe is dat dan hier te rijmen! Maar er zijn ook schenkingen onder bezwarenden titel, d.w.z. die een verrijking geven, mits de begiftigde bepaalde voorwaarden vervult Zoo moeten wij het ook hier zien. Mits de ouders van het geestelijk minderwaardige kind de be zwarende voorwaarden vervullen en dat zijn er vele zal hun, op welke wijze ook, verrijking ten deel vallen. Vele bezwarende voorwaarden: in de eer ste plaats het kind door alles heen tóch als Gods geschenk zien en daarnaast alle eer zucht, alle valsche schaamte, alle trots uit eigen hart bannen en slechts liefde en zelf verloochening overhouden. En de verrij king? Dat weet ik niet, hoe die zijn zal. Dat kan voor deze ouders een verdieping zijn van geestelijk leven, voor die een nauwere band tot elkaar, voor andere de ontdekking van eigen onvermoede krachten. Hoe het 9

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1939 | | pagina 7