Is
S^kS
1*
ai
3
o»
0 s
P° I
a." r
Voor de jeugd.
Zaterdag 22 April 1939
If 1
53e
Jaar
gang
No. 30
Voor den Zondag.
O"5;
1 I*
do®'
I—k tfï
o 2.
r (-■•
O1?
Cn
po
8g
S.P
P, tf H
8 P
<1 CP
o3.b
CJl CD CD
gïb.
i°>t
O? h*
£f w
Cu
g PP
?S8
oi 7
Pfe
w
hj
SB
S>-
<3-
Pig
Si1
Po
g f5
fi S t® 5'
s B P 2 S3.
fo tdï S|§
coog ar
o oi 7 <d p i
Cu
SfM
s
Wq
03 S^g
Ko £L B
orP
p-
w
to
k;
CO
co
co
CO f
P- c
o
p.® o
p-p h-
Oï. o
fi' Q
F P
Bflq £7* I_J
CD O CD
p.° g B:
P- M
CD o P
3
O
CD pa
P P
W
5' f
g. - s»
t-+- CD
sr
PO®
P N
p'! s'
N N -
e: o ou
P E
f» m
P p
P s
0* -
*-p s! 3.
p P o rn
0 h
51 *5
i-J
P P
p tr
g Bg
s
P i i
C-®
q g:
p p
£3: cd
P- P
O M S
H p
O
P
O J p-
h 5
go
00 *-£*
5- o
B
o
p
r*
tr pj o
cd p tr
p- P
O
S
p
p -•
00 p-
JE
i oo
er tr
CD CD
B.«
.-
§f-i-a
c» o tr
o o P-c
2! c p
p-
p
<i
O
3T
03
CD
P
O
O
M
CD
P
O
M
S" 3
h—
W5
m
CD
P
cu
I CO IDP^»
p CD 0Q
w g, S
<3^5:^®
l^g.s^g
P <r*~ ca
2 B
CD CD CD P rjt CD Sj:
p FT P 2- O P
P- CD
CD t
P CD t
g®
B p c
03
i__, O
g tf
CD o-r y
r^-orw-pna-
fr m er
CD 0 CT CD
CD P-^ tr
CD g
P* O CD
o g SS
jjj p P*
2 p p p
7 fa P 0Q
H ecotj
Beste Nachtjes en Neefjesl
Deze week ontving ik van een omd-nichtje
een raadsel, dat nn meteen geplaatst wordt.
Haar naam aniag ik niet noemen, dus diie
komjen juillie niet aan. de weet, maar toch wil
ik even vertellen dat ik het prettig vind dat
ze ons nog niet vergeten heeft, en zelfs nog de
moeite heeft gedaan een raadsel voor ons
oluibje te maken.
ELattendijke. „Naerebout". Al begon
het slecht, het is van de week toch weer mee
gevallen. Ja, je hebt knappe nichten hoor.
Het vers vind ik wel mooi en ik ben be
nieuwd naar het vervolg er van.
N i s s e. „Fietsertje". Nu of dat een heele
drukte was. Waren ze er speciaal voor over
gekomen? Je krijgt van Narebout een pluim
voor het raadsel. „Zusje". Het zou wel erg
vervelend geweest zijn als de brief niet te
recht gekomen was, vooral omdat jullie zoo
je best gedaan hebt om de postzegels te ver
zamelen. Maar nu is alles weer in orde.
Kon je bet raadsel deze keer gauw vinden?
Oostkapelle. ,;Golporteurtje". Dat
was een rare vergissing, maar dat komt er
van als meisjes dezelfde naam hebben als
jongens. Je hebt nu met de vacantie mooi
tijd gehad om weer goed op te knappen. Kon
je weer naar school?
Goes. „Teekenaar".. Wat waren dat een
tegenvallers voor je, en vooral nn met de
mooie Paaschdagen viel het niet mee. Maar
gelukkig is 'het leed nu geleden en nu maar
zorgen dat je vlug weer sterk wordt. Heb je
al veel mooie teekeningen gemaakt? „De
Ruyter". Als je er voor staat lijkt zoo'n va
cantie heel wat, maar als je er aan begint
is het zoo om. Jij bofte, dat je mee mocht.
Heb je ook oesters gegeten? ,„R." Het kan
ook wel zoo gaan dat wat je denkt te zien
als je roeping, toch je roeping niet is, maar
juiist wel wat je daarvoor in de plaats moet
•doen, en wat je misschien liever niet doet.
En dan is dat ook echt je roeping.
B o r s e 1 e. „Zus". Dat was een heele
consternatie en gelukkig maar dat het niet
zoo erg was als het wel leek. Jammer he, dat
die lammetjes niet meer gered konden wor
den.
Roosendaal. „Viooltje". Nog harte
lijk gefeliciteerd met je verjaardag. Wat een
fijn cadeau kreeg jij, want rolschaatsen is
iets wat op het oogenblik ieder kind wel
graag wil hebben.
Aagtekerke. „Junikever". Dus de
pret is toch nog doorgegaan en jullie alle
maal heerlijk nat geworden. Ik begrijp nog
indet goed waar je <mbe van was, schrijlf je
me dat nog eens?
Hier volgen de raadsels.
1. Voor de grooteren.
Het geheel bestaat uit 49 letters.
Kinderen hooren graag 17. 26. 49. 13. 39.
5. 33. 9. 37.
31. 30. 44. 2. 43. 16 zijn bloemen.
40. 29. 7. 7. 4. 27. 34. 45. 37 is een sport
Een 46. 22. 12. 3 is een tijdperk.
47. 11. 20. 10. 36. 16. 23 is een meisjes
naam.
Ieder krijgt graag een 2. 24. 15. 34.
1. 28. 35. 48 is een bekend Spanjaard uit
de geschiedenis.
Een 14. 6. 42. 8 wordt bij de schoonmaak
gebruikt.
Een 38. 18. 32. 25 is een hoofddeksel.
21. 19. 5. 35. 26. 7 zijn verscheurende die
ren.
41. 45. 13 is een lidwoord.
(Ingez. door „Een vroeger nichtje".)
H. E e n „t o o v e r g e t a I". Het ge
tal 142857 is een wonderlijk getal. Als het
met twee vermenigvuldigd wordt, komit er
het getal 285714 uit, dat dezelfde cijfers
vertoond als de oorspronkelijke volgorde. Ga
je dan met drie vermenigvuldigen, dan blijl-
ven de cijfers (428571) opnieuw dezelfde. Bij
een vermenigvuldiging met vier is. het pro
duct 571428; opnieuw dezelfde cijfers. Bij
een vermenigvuldiging met vijf krijgt men
714285 als uitkomst. Met zes vermenigvul
digd is die uitkomst 857'142. Dit laatste getal
is des te merkwaardiger, omdat hier de twee
groepen van het oorspronkelijke getal pre
cies omgekeerd staan. Als je dan het oor
spronkelijke getal voor den zevenden keer
vermenigvuldigt, is de ,Jbetooverinjg" verbro
ken; de uitkoimlst is nu 999900.
Proheer het maar eens zelf.
Allen hartelijk gegroet van
TANTE DOLDIE1
ROODE PAPAVERS.
6)
„Alleen maar bloembollen en plantjes."
„Wat zeg je? Wat voor bollen?"
„Bloembollen."
„Ja, maar welke?"
„0, dat weet ik niet, dat heb ik niet ge
vraagd hoor."
Het was Gert ineens of de zon doorbrak.
Een man met bloembollen en plantjes, dan
hoefde jij niet eens naar de stad. Die man
had vast ook wel bollen voor papavers bij
zich.
„Hfeeft hij; heelemaal niet gezegd, wat voor
bollen hij had?" vroeg hij nog eens voor de
zekerheid aan Klazientje."
„Nee, maar wat geeft dat, we hebben toch
al zooveel tulpen en er komen nog viooltjes
en nog meer bloemen."
Gert lachte in zijn eentje. Klazientje moest
eens weten wat voor bollen hij wilde heb
ben, maar dat vertelde hij niet. En nu zou
hij ze toch vanmiddag nog hebben?
Maar? Gert keek weer uit het raam. Waar
was die man gebleven.
Zou hiji al ver weg zijn.
Vooruit, miu meteen er achter aan; hij
haalde hem vast nog wol in.
Gert vloog ineens de kamer uit.
„Klazientje, ik moet nog even weg hoor!"
riep hij bij de deur, die meteen achter hein
dichtsloeg.
Waar moest die nu ineens naar toe?
Verbaasd bleef Klazientje alleen achter.
Diaar ging Gert, en kijk eens wat een haast
hij had.
Klazienitje was gauw bij het raam gaan
staan om hem na te kijken. Hij holde, en
de losse riem van zijn regenjas bungelde
achter hem aan.
Gert zelf merkte er niets van, dat zijn
jas half los hing.
Hij holde maar door, met slechts één ge
dachte in zijn hoofd; Het karretje inhalen!
Hij liep tot aan den tweesprong, want
daar moest de koopman op een van de beide
wegen zijn. Daar zou hij het karretje zien,
maar... het was er niet.
Besluiteloos bleef Gert staan. Wat moest
hij nu beginnen?
De eene weg maakte een eind verder een
bocht, misschien, dat de man daar al was?
Vooruit, loopen maar weer. En Gert holde
verder tot hij de bocht om was. Maar ook
hier was geen karretje te zien.
Dat was een teleurstelling.
Aan een kleinen jongen, die er liep, vroeg
hij of hij ook een koopman gezien had met
een kar.
De jongen keek even om zich heen, en zei
toen beslist: „Nee, niks gezien".
Dan maar weer terug, er zat niets anders
op, inhalen zou hij hem.
Op den anderen weg was ook niets te
zien, maar toch holde Gert door. Want, wist
hij, een heel eind verder was nog een zij
weg, aan het eind ervan stond een boerderij
en het kon nog zijn, dat de man daar was.
Gloeiend heet van het harde loopen met
de jas aan, ging Gert verder.
Hij kon het nu wel wat kalmer aan doen.
Er was maar één weg naar de boerderij,
dus als de man daar was moest hij er weer
uitkomen ook. Nou, en dan zou Gert hem
wel roepen als hij er soms nog te ver van
af was.
Ondertusschen lette hij er heelemaal niet
op, dat achter hem paardegetrappel en wiel-
geratel klonk. Hij keek er niet naar, dat een
wagen hem passeerde, pas toen de wagen
voorbij was, zag hij het.
Stomverbaasd bleef hij staan, nog buiten
adem van het gedraaf, maar toen...
„Hei! Wacht eens! Koopman! Ho paard!
Hoo! Koopman!"
Gert schoot vooruit.
Het karretje, dat in een matig gangetje
reed, had hij zóó ingehaald en het stond
al bijna stil, toen hij nog, met zijn hoofd
om het zeil, naar binnen schreeuwde: „Hei
koopman, stop dan!"
„Ja, ja, houd je maar kalm."
De koopman schoof wat naar voren om
te zien wat er aan de hand was.
„Wat moet je van me, er is toch geen
brand?"
„Nee... eh..." hijgde Gert „Ik... ik wou...
bollen... van papavers!"
„O, is het dat." De man boog zich wat
naar achter, en schoof de doozen op zij.
Nieuwsgierig gluurde Gert naar binnen
en zag nu, dat er achter in het karretje
platte houten kistjes stonden met jonge
groene plantjes in de vochtige zwarte aarde.
Maar die interesseerden hem niet. Hij
moest bollen hebben, bollen voor papavers.
„Wat zei je ook weer?" vroeg de man,
die nu met zijn hand onder een jute zak
graaide.
Bollen alstublieft", zei Gert nu beleefd,
„bollen voor roode papavers."
„Juist, nou die heb ik bij me hoor."
Dó man boog zich nog verder naar achter,
Gert rekte zich om maar goed te kunnen
zien, en een oogenblikje later hield de man
zijn beide handen met onooglijke bruine
knolletjes er in, voor Gert's gezicht
Een beetje teleurgesteld keek Gert er naar.
Waren dat nu papaverbollen?
Hij had ze nog nooit gezien, had ook nog
nooit papavers zien groeien. En nu deze
kleine bolletjes, ze waren misschien wel
voor kleine papavers.
„Komen hier van die groote papavers uit?"
vroeg hij voor de zekerheid, want ik wil
heele grccte bloemen hebben."
„Groote? Nou wat dacht je? Prachtbloe-
men, en wel zoo groot"
De man wees met zijn handen en Gert
zag wel, dat ze dan haast nog grooter zou
den zijn dan die hij in de pastorie gezien
had. Nu, dan was het zeker goed.
Toen kwam er nog een belangrijke vraag.
De prijs.
Als er zulke groote bloemen uit kwamen,
zouden ze dan niet te duur zijn?
Hij had één kwartje. Uit zijn spaarpot.
Het had heel wat moeite gekost voor hij
het er uit mocht nemen, maar hij had tegen
Moe gezegd, dat ze hem heusch kon ver
trouwen, en toen eindelijk, voor dezen éénen
keer, mocht het
Zachtjes, een beetje angstig, vroeg Gert
eindelijk: „Wat kosten ze?"
De bollen waren zoo dicht bij, hij kon
ze zoo maar uit die mian zijn handen
nemen, en toch,misschien waren ze voor
hem wel onbereikbaar, als ze nu eens te
duur waren?
Dan kreeg hij ze niet en zou hij zonder
bollen weer naar huis moeten gaan.
Even keek de man naar Gert en toen naar
de knolletjes in zijn handen.
„Vijf en dertig cent", zei hij toen.
Gert schrok.
„Wat zeg u? vijf en dertig cent?"
Daar had je het al. De bollen waren vlak
bij hem, hij had ze maar voor het grijpen,
de bollen waar zulke prachtige papavers
uit zouden komen, maar, voor hem waren
ze niet
„Het is niets te veel betaald", zei de man
weer en liet ze spelend van zijn eene hand
in de andere glijden.
„Je zult er mooie groote bloemen van
krijgen. Nu wat denk je er van?"
„Ik wil ze wel graag koopen, maar zoo
veel geld heb ik niet"
„Zoo, nou dat is jammer."
De eene hand van den man ging weer
naar achter en greep de jute zak. Daar zou
den de bollen zeker weer in gaan.
Gert stond er naar te kijken, dan weer
naar de bollen, die de man nog steeds in
aijn andere hand voor hem hield. O, had hij
maar één dubbeltje er bij.
„Weet je wat," begon de man, en gooide
de zak weer terug, je kunt ze voor dertig
cent krijgen, drie dubbeltjes. Dan verdien
ik er niet te veel op. Hier zoo, pak aan."
Weer kon hij de bollen zoo maar nemén,
maar zijn handen bleven stijf in de zakken.
„Nee", schudde hij en toen nog zachter.
„Ik heb maar een kwartje."
„Maar een kwartje?"
De man floot tusschen zijn temden, keek
nog eens naar de knolletjes en toen weer
naar Gert, die in spanning stond te wachten.
Een kwartje, een kwartje, mompelde hij
bedenkelijk.
CWordt vervolgd.)
'qwés blad
EEUW
VERNEDERING EN VERHOOGING.
Die ons vernederd lidhaam veran
deren zal, opdat het gelijkvormig
worde aan Zijn heerlijk lichaam.
Phill. 3 21.
Ons vernederd lidhaam. Ja, zoo moet het
genoemjd worden. Hieel 'het menschelijk li-
dhaaim draagt het stempel van onzen ge
vallen staat, van onzen afval van God.
De oorspronkelijke scheppingsglans ia
verdoofd; de eens zoo heerlijke kracht als
weggevloeid; een zwak, broos vat is het ge
worden, dat na weinige jaren ineenstort.
Het brengt de kiem des doods bij de ge
boorte Teeds mee; het wordt door ziekten en
kwalen ondermijnd, en straks wankelt het
naar 't graf.
En dan komt de laatste vernedering. Het
neergelegd worden in het stof des doods.
Het verslonden worden door de aarde.
De miensdh is wel diep vernederd, hij, die
krachtens zijn afkomst een koning moest
zijn en de aarde moest hébben onder zijn
voeten.
Maar de Apostel spreekt van imog iets an
ders dan van vernedering.
Hij wijst naar Boven, naar den hemel,
waaruit 'hij den Zaligmaker verwacht, den
Heere Jezus Christus. En dan jubelt hij:
Die ons vernederd lichaam veranderen zal,
opdat het gelijkvormig worde aan zijn heer
lijk lichaam.
Ja, ons lichaam zal veranderd worden.
Als Jezus komt, aan 't eind der eeuwen
op de wolken des hemels.
Dan worden de dooden opgewekt.
Alle dooden. De goddeloozen, wier li
chamen dan zullen zijn tot een verschrik
king. Eh die in Christus ontslapen zijn, unlet
een verheerlijkt lichaam.
Die verandering zal zoo groot zijn, dat
niet alleen alle spoor van vernedering ver
dwenen zal wezen, maar de oorspronkelijke
Paradijsheerlijkheid zelfs overtroffen zal
worden.
De lichamen van Gods kinderen zullen
dan gelijk zijn aan het verheerlijkte lichaam
van den Heere Jezus.
De ajp'ostel Johannes heeftop Patmos
eens iets miogen zien van die heerlijke ge
stalte van Christus. Het aangezicht des Hee-
ren was als de zon schijnt in hare kracht.
Zoo heerlijk was het,dat Johannes, de ver
trouwde discipel, het gezicht niet kon ver
dragen, maar als dood ter aarde stortte.
Mlaar hoe zouden wiji het dan 'kunnen ver
dragen, indien Jezus zich aan ons oog ver
toonde!
En toch, als Jezus komt in Zijh verblin
dende Majesteit en heerlijkheid, dan zullen
Gods kinderen niet alleen die verschijning
in herdelschen glams kunnen verdragen,
maar zij zullen zelfs in die heerlijkheid
deelen.
Htm lichamen worden gelijkvormig ge
maakt aan het verheerlijkte lichaam van
Christus.
Natuurlijk zal er onderscheid zijn.
Aan Jezus zal het te zien zijn, dat Hij is
de Zoon varai Giod, het Hoofd van Zijh ge
meente.
-Maar toch is het de 'heerlijkheid van
Christus, die zich over de Zijnen uitbreidt,
zich aan hen meedeelt en hen zoo veran
dert, dat ze, ook door den glans die van hen
afstraalt, blijken te zijn lidmaten van Zijlh
liohaaimi, met Hem éém geworden.
Hier o-p aarde maakte Hij zich aan ons
gelijk, droeg Hij het kleed onzer vernede
ring.
Maar dan maakt Hij ons aan Zich ge
lijk. En gelijk wij hier het beeld des aard-
sdhen (den vernederden Adam) gedragen
hebben, zullen wij straks het beeld des he-
melschen (den verhoogden Christus) dra
gen.
VREDE EN RUST.
De weerhaen stet en swiert
hij kan niet staende blyven,
Hy laet herni van de lucht
gedurig ommedryven.
Maer als (hy eenmael treft
den rechten hemelwint
Soo is 't dat syn gedwael
ten lesten ruste vinit.
Gaet, suckelt ydel hert
door alle werelthoecken,
Döorgront al watter is,
doorsnuffelt alle boecken,
Uw dorst is even groot,
uw honger ongeblust;
In God, in God alleen
daer is de ware lust.
Ons ziel, een licht dat eeuwigh sohynt,
En vint geen rust in 't geen verdwynt.
Jacob Gats.
CHRISTEN EN GEZIN.
Eenigen tijd geleden heb dk in dit blad
reeds een reeks artikelen geschreven over
de opvoeding in het Christelijk gezin. Ikzelf
voelde bij het schrijven er van een zeker
gemis. Alvorens we over de opvoeding in
het gezin gaan schrijven, moeten we toch
eerst eens onze houding ten opzichte van
het gezin bepalen. Ik heb toentertijd wel
op de negatieve houding gewezen, over ge
zinsverwording en gezinsontbinding, maar:
ik meen, dat het zin heeft nog eens uitvoe
riger en precieser den positieven kant te
bezien.
Er is een tijd geleden van de hand van
N. Stufkens, de bekende schrijver van het
boek „Het Evangelie in de jongeren wereld",
een klein geschrift verschenen in de serie:
„sociale en politieke vragen", welke door
de N.C.S.V. uitgegeven wordt. Duidelijk laat
Stufkens ons in dat werkje zien, hoe er
van een volstrekt afgescheiden „ik" geen
sprake is en kan zijn.
Wij zijn ons geheele leven door verbonden
aan den ander, den naaste. „De naaste",
zegt hij, „is die mensch, wiens bestaans-
cirkel ergens over de onze schuift". Wan
neer wij dit eenmaal zien, gaat de schrijver
dan verder, begint het Evangelie een woord
mee te spreken. De mensch, die van God
weet, die gelooft in een hand, uitgestrekt
over zijn leven, die mensch weet, dat de
„toevallige" ontmoeting hem als door Gods
eigen hand wordt toegebracht. In dien naas
te komt de Heer tot hem; in diens nood
vraagt Hij; aan den minste der broederen
gedaan, is aan Hem gedaan.
Stufkens gaat dan na, aan de hand van
de gelijkenis van den barmhartigen Sama
ritaan, hoe onze houding moet zijn tegen
over onzen naaste. En hij laat ons zien, hoe
God op de (voor ons) ongelegenste momenten
ons leven in den naaste binnentreedt, dwars
door de meest ideëele levensprogramma's
heen. „Voor den naaste in ruimte en tijd",
zegt hij, „eischt Jezus onze liefde. En deze
liefde is alleen mogelijk, waar wij ons, in
erkenning van Gods rechten, slechts rent
meester van ons leven weten en het beheer
voeren ten bate van den eigenaar".
Tot zoover Stufkens. Wij willen nu in dit
artikel en de volgende eens nagaan, welke
gevolgen deze levenshouding, d.i. dus de
christelijke levenshouding met zich brengt
op het terrein van het gezin, dus ten opzichte
van dien kleinen kring van personen, die
wij het sterkst als onze naasten gevoelen,
en die, helaas dikwijls zoo heel ver van ons
af kunnen staan. Tevens willen we trachten
te bepalen de houding, die wij hebben aan
te nemen ten opzichte van de voorwaarden
voor het ontstaan van het gezin, ten op
zichte van het gezin in zijn interne betrek
kingen; om tenslotte een enkel woord te
zeggen over onze houding ten opzichte van
het te niet gaan van het gezin.
Wat moeten we verstaan onder gezin?
Uit welke elementen wordt deze miniatuur-