t r &i Voor de jeugd. Voor den Zondag. s?sg.-seif^ ^FsSv&SssP I M° 51 s >1 s TP 3 3 Si 0 g;g -IS ,t ^BePë - 0 S Dat was een opluchting, want ze merkten ineens aan Grootvaders stem, dat hij toch vast niet erg boos was. En heel wat VToolij- ker dan ze gekomen waren gingen ze nu weer terug naar de keuken. Zaterdag 11 Februari 1939 ""■""""ThB- 1 53e Jaar gang No. 20 Bi O 1 I ju. »-«. pgr S< "w t3 o td g g.01 jP, 0 g S? CD ïf R O» g 000 T 2 o» 0 ,L 0^ 1 03 3-1- W- V. CD -30 H(D f«J0^ K I n '©®Wl •- j CD rt Q <1 S r ffioo^ P g. e M Kg® Qj r-1 i>r oo cd «8» 5S «p- S S 0 ST ff •r g ®.0 o g &1-* -feo -.£ p üt->- CD H® bffl f? <jf O 0 ff 0 CU T CD 0 tv_ 3. ÏMo S* to B g 0 0,0® Ot ff 5 8^P OP? CO G0 B 2- °P hH03 W pë oo -A gbc 8 pfe ~}orcj OJ pa p «fft- br- M J2 «-*• (D P Qj po ff-> P c CD 0 0 0 P CD 1 V-+» o ff 0 0 0 p tr" b" ÜT I *~t ^h 2 W CD CD O £- S <-*• ^S^oog^öpp CD <J CO O CD P. 0 o® ff 0 0" 0 CD CD 0® ff c 5. &"5 s 8 B s- w 0 ff DC® (3* CD t-g w.<ra CD 5f?f? eiffci? -P CD 0 r ff ff O (t) ff o® o i_| ro ff ,m p o g ff$ pj r p p «rf g tr" g M r*- 50 ff K- B g P' -J Ö^CD CD P 5 C «ff 3000O®0® CO 0 0 Ol UQ B"l|g.Êö^ - B r g - <D P IS {5 CD O CD CD P e S4 CD 03 v-^ P P. O S ow CD tr g 0 S CO P CD c-f- PJ p .4^1 P- 5 J» ca o b p P Cfl S® o p H, B CD- ^gp "gs o, 0® tr td 0 0 0 o® CB Uit de partij. In een partij tusschen den heer F. L. met wit en den redacteur met zwart, kwam het tot dezen stand: 4 5 47 48 49 50 Zwart 13 schijven op: 1, 2, 3, 5, 6, 12/16, 19 21 23 en 24. Wit 13 schijven op: 25, 28, 30, 32, 33, 35, 36, 38, 42, 43, 46, 48 en 49. Zwart kon toen een damzet nemen. Als U dit eens nagaat, zult U die zeker ook zien. Maar, ziet U dan ook den overblij ven den stand? Ja? Dan moet U dus den damzet als volgt doen: Wit Zwart 21—27 32 21 23 32 38 27 12-17! Die zet is noodig, omdat anders na den slag de dam afgenomen wordt. Probeert U het maar eens. 21X12 16—21! Daarom is eerst 1217 geofferd, om nu den vangstand weg te nemen. 27 16 14—20 25 23 2—7 30 19 7 47 En nu is de vangstelling weg en de oven blijvende stand biedt geen onoverkomelijke moeilijkheden meer. Beste Nichtjes en Neefjes! Hier volgen de prijsraadsels. 1. Voor de grooteren. Het geheel bestaat uit 54 letters. 24. 20. 53. 5. 35. 17. zijn vlijtige dieren. 4. 31. 1. 46. 29. moet vroeg overwonnen worden. Een 3. 12. 38. 11. 34. 16. 51. 40. 43. 8. is een vogel. Een 39. 2. 24. 54. is een kleedingstuk. 27. 9. 10. 19. 44. dienen tot bescherming. Men zegt wel eens: daarover is veel 37. 41. 6. 50. opgejaagd. 18. 49. 33. 24. komt van de melk. Een 4. 32. 22. 19. 8. is liefst in de vrije lucht. In een verhaaltje staat dikwijls: en 14. 7. 26. 44. 43. 48. 13. 28. is een jongensnaam. In een 42. 25. 52. 47. 11. 6. 50. vind je niet gauw den weg. Een 15. 30. 1. 47. kan zich gemakkelijk tegen andere dieren beschermen. Een 45. 36. 23. 21. 29. is een scheidslijn. 2. Voor de kleineren. Het geheel bestaat uit 21 letters. Sommige bergen noemt men een 7. 13. 16. 21. Het koren zit in de 10. 6. 15. Een 8. 5. 16. is een knaagdier. Een 15. 9. 1. 20. 18. is een bitter vruchtje. De 12. 14. 4. 1. is waakzaam. 19. 2. 3. 8. groeit bij de zeedijken. 17. 6. is dierentaal. Allen hartelijk gegroet van TANTE DOLLIE! MOEDER S OUDSTE. 19) tffff Bonnie vertelde, van de eerste schuur, van het onweer en dat ze toen in een an dere gevlucht waren, en.ze vergat dat Rie zoo heel hoog géklottmmen was. dat Bie, toen ze er. op zat met een stajpel turven naar beneden gerold was. Even Ikeek Grootvader Rie aan, die tegen ■haar gewoonte, inu Bonnie imiaar liet praten. „En moesten jullie nu zoo over de straat?" „Ja, knikte Bonnie, en zachtjes kwam het er achteraan, „en ze hebben ons nog nage roepen ook". Dat bezorgde haar een stomp van Fransje, die vond dat ze dat niet had moeten vertellen. Maar Grootvader zei er niet veel van. En het was net of zijn stem een beetje plagend klonk, toen bij zei: „Nu dat kan ik me begrijpen." „En wat gaan jullie nu doen?" vroeg hij verder. „Wasschen Grootvader" zei Bonnie zacht. „Ja, dat is wel het beste, en dan gaat Fransje zeker gauw naar huis?" Fransje schrok, en zei: Ja mijn heer", maar de tranen sprongen haar in de oogen, want tante had immers gezegd, dat ze mocht blijven eten. Rie waagde een poging en vroeg, „mag ze dan niet hier blijven eten?" „Hier eten? 0' ja dat is waar ook, dat was afgesproken; daar had ik niet meer aan gedacht. Natuurlijk mag dat, maar dan eerst een schoone jurk aan, een van Bonnie zal wel gaan, en jullie natuurlijk ook, want ik kan alleen maar nette dames aan mijn tafel gebruiken." Eerst de jurken maar uit. En toen werd het een geplas en geboen van belang, eer ze alle drie er weer netjes en schoon uitzagen. Fransje kreeg een schoone jurk van Rie aan en zoo zagen ze er na een half uurtje alle drie weer keurig uit. Het werd een vroolijke maaltijd, alleen Rie zei tegen haar gewoonte niet veel, en pas 's avonds in bed vertelde ze aan Bon nie, dat ze toch wel bang was geweest. „Zeg" hoorde Bonnie ineens haar stem uit het andere bed, toen ze dacht, dat Rie al lang sliep", had ik wel een erg ongeluk kunnen krijgen? Ik schrok zoo", bekende ze toen, „ik was boven op een stapel en toen gingen de tur ven ineens aan het rollen, en ik mee na tuurlijk, ik kon me niet meer houden. Ze hadden de turven daar vast niet goed neer gelegd. Maar het was griezelig hoor, ik rolde maar door en alles rolde mee en ik had net het gevoel of ik ergens in een heele diepe kuil terecht kwam. Maar waarom gaven jullie geen antwoord toen ik riep?" „Geen antwoord?" vroeg Bonnie verbaasd, „we hebben er niets van gehoord, dat je riep, maar jij gaf ook geen antwoord toen wij riepen." „Hebben jullie dan ook geroepen?" „Nou, en hard ook." „Gek, daar heb ik niets van gemerkt. Dat was akelig hoor, onder die turven en zoo donker en ze deden zoo'n pijn overal." Bonnie zat meteen recht overeind in bed. „Doet het nu nog zeer?" „Een beetje", klonk het van den anderen' kant. „Wacht maar, dan weet ik wat." Bonnie herinnerde zich nu weer de schram men en roode plekken op Rie haar armen, waar ze niet veel acht op geslagen had, maar nu kwam ze in actie. Met één sprong was ze het bed uit en knipte vlug het licht aan. Ze bedacht zich, dat Moeder ook altijd dadelijk hielp als ze zich bezeerd hadden, en zij moest nu immers voor Rie zorgen. Dom, dat ze daar vanmiddag niet aan ge dacht had. Rie zat al, en liet haar armen zien. Met een ernstig gezicht bekeek Bonnie de schrammen en toen kwamen Rie haar beenen van onder het dek te voorschijn, die ook een paar-roode strepen vertoonden. „Doet het erg pijn?" „Nou... eh... een beetje, ja het doet toch wel zeer." Rie vond een beetje medelijden niet on aardig en als ze nu zei, dat ze er haast niets meer van voelde, ging Bonnie mis schien meteen wel weer in bed. 1 „Weet je wat?" Bonnie had zich even bedacht, ,Jk zal die plekken een beetje nat maken, dat helpt vast wel." Vlug haalde ze een schoonen zakdoek uif de kast, hield hem in de waschtafel onder een straal water, en veegde er toen voor zichtig mee over de plekken op Rie haar armen en beenen, en bond daarna den zak doek op een plek op haar been, waar Rie beweerde het meeste pijn te hebben. Rekker hoor", zei Rie, die na de behan deling weer vlug onder de dekens was ge kropen, „ik voel er haast niets meer van." Bonnie was tevreden, maar toen ze weer in bed lag, kon ze toch niet slapen, want telkens moest ze er aan denken, dat zij voor Rie zorgen moest, en als Rie nu eens een erg ongeluk gekregen had? Zou moeder dan gezegd hebben: Bonnie, dat is jou schuld, jij had beter op moeten passen? Ze had toch dadelijk geroepen, dat Rie er af moest komen, ja, maar toen was het al te laat. Van allerlei gedachten dwarrelden door haar hoofd, tot ze beneden de buitendeur hoorde gaan. Wie ging er nu uit? Wacht, even kijken, en Bonnie ging voor den tweeden keer uit bed. Op haar teenen sloop ze naar het raam, dat wijd open stond en keek in de al schemerdonkere straat. Beneden haar zag ze juist Grootvader de stoep afgaan, met Weira. Hé, ze had wel zin om even te roepen, maar deed het toch maar niet, wartt dan merkte Grootvader meteen, dat ze uit bed was. Hij ging zeker tante halen, of zoo maar een eindje wandelen. Nu waren ze nog alleen thuis met Jannie, die vast wel in de keuken zat te breien of te naaien. Even nog bleef ze voor het raam naar buiten zitten kijken, maar toen ze weer in bed was, kon ze nog niet slapen en bleef klaar wakker. Ze luisterde naar de voetstappen, die af en toe voorbij gingen en het was al heele- maal donker, toen er weer voetstappen klonken, maar... deze hielden voor het huis stil. Gespannen luisterde Bonnie, zou Groot vader al weer terug zijn? Toen hoorde ze beneden op het raam tikken. Nee, dan was het Grootvader niet, want die had altijd den sleutel in zijn zak en hij wist ook wel, dat er niemand in de kamer was, die zijn tikken kon hooren. Maar wie was het dan? Bonnie werd angstig voor dat vreemde, haar hart klopte een beetje luider en stijf van schrik bleef ze liggen wachten wat er verder zou gebeuren, scherp luisterend naar ieder geluid. Het bleef stil, tot daar plotseling weer het tikken was, maar nu klonk het veel harder. Zou ze kijken? Eigenlijk durfde ze niet, maar in bed kon ze het toch ook niet uithouden. Even nog aarzelde ze. Vooruit, doe niet zoo kinderachtig, sprak ze zichzelf moed in en een oogenblikje later ging ze weer het bed uit en sloop voor den tweeden keer naar het raam, maar als het kon, nog zachter dan straks. Heel voorzichtig stak ze haar hoofd naar buiten, geen centimeter verder dan noodig was, en gluurde toen naar beneden. Eén oogenblik maar, toen had ze genoeg gezien en gehoord. Bevend van schrik stond ze op het koude zeil. Het was Grootvader niet, maar het was een inbreker, dat wist ze zeker. Vaag had ze op de stoep een donkere gedaante gezien, hij stond voor de deur en rammelde aan de knop. O, wat moest ze beginnen. Naar beneden vliegen en Jannie waarschuwen? Maar als die man dan juist eens de deur had open- gekregen en haar zag, en... dan was Rie alleen, maar... Tingelingeling... zachtjes ging de bel over. O, wat klonk dat raar, heelemaal niet als anders, maar veel geheimzinniger. Nog altijd stond Bonnie op dezelfde plaats. (Wordt vervolgd.) ÖNDA^I J&L ADi EEUW JEZUS' KOMST IN DEN STORM. En Jezus was tot hen niet gekomen. Joh. 6:17b. Jezus is er, maar wij zien Hem niet altijd. Zoo ging het ook met de discipelen op de zee van Tiberias. Jezus was er. Dat was nog kort geleden gebleken toen Hij een schare van vijfduizend verzadigde met vijf brooden en twee vis- schen. De mensehen hadden Hem willen uit roepen tot Koning, want onder Zijn koning schap beloofde het leven te worden zorgen vrij. Maar Jezus was die hulde ontweken en had zich teruggetrokken in de verborgenheid van het alleen-zijn. En tegelijkertijd waren de discipelen ge gaan naar de zee van Tiberias teneinde daar hun goddelijk beroep uit te oefenen en in hunne levensbehoeften te voorzien. „E!n de zee verhief zich, overmits er een groote wind waaide." IHet eerst zoo stille water kwam plotse ling in beweging. De stormwind stak op met groote kracht en viel van de steile bergen neer op het water. En als God een storm ver wekt, „dan beeft het al, dan steken de golven 't hoofd omhoog". Het ranke vaartuig werd opgenomen in de lucht om even later in een grondelooze afgrond te worden neergewor pen. Geen wonder dat den discipelen de schrik om het hart sloeg en dat de bange vraag op kwam waarom Jezus tot hen niet was ge komen. Want als Jezus kwam, Hij die stor men stilde jpn Wien ook de zeeën gehoor zaamheid betoonden, dan zou het gevaar ge weken zijn. Eh dan plotseling zagen zij Jezus, wande lende op de zee en komende bij het schip, en.zij werden bevreesd. Zij hadden gehoopt dat Jezus zou komen, maar toen Hij kwam was er inplaats van blijdschap, angst en vrees. Dtwars door de onstuimige golven en de loeiende stormen kwam Jezus van den berg waar Hij met den Vader was. Maar Zijn komst was voor de discipelen geen uitkomst. Zij herkenden Hem niet en bij al de angst waarmee hun ziel vervuld was kwam nu ook nog de vrees voor het on bekende. Wat hier den discipelen overkwam is ook nu nog historie van den dag. Als de stormen van het leven zoo hoog op steken, als er zijn de moeiten en de zor gen, de velerlei teleurstellingen, de tegen spoeden, de ontmoedigende ervaringen, dan is er zoo menigmaal de bange ge dachte, dat Jezus bij ons niet is. Dat Hij niet kent onze bezwaren en gevaren. Dht we alleen staan temidden van stormen en gevaren. En als Jezus dan komt, maar op een andere wijze dan wij 't zonden hebben ver- wacht, dan is er inplaats van dankbare blijdschap en rustig geloofsvertrouwen, hange vrees. Discipelen in nood, en geen Jezus die tot hen komt. Maar wel een verschijning, die hun vrees nog grooter maakt. En toch, Jezus is er. En toch, Jezus ver geet niet te luisteren naar het hulpgeroep van die op Hem hopen. Maar, en dat is de fout, wij zijn onver- standigen en tragen van hart om te geloo- ven. En inplaats van te leven uit het ge loof is er het ongeloof dat het leven be- heerscht en waardoor we als verbijsterd staan in de golven van de levensstormen. Gode zij dank, dat Jezus dan de geloovi- gen in hun ongeloof te hulp wil komen. „Ik ben het, zijt niet bevreesd." En dan stillen de stormen en is de vei lige overtocht verzekerd. „Wie wijs is, merk die dingen en geev' verstandig acht op 'sHeeren handelingen." GEBED. Nadien het bitter gaat voor 'tzoet, De arbeid voor het loon, En hij veel kwaads verduren moet Die staat naar 's levens kroon Nadien het oorzaak van veel vreugden is Wanneer men komt in vele droefenis, Wanneer men om des goedes wille lijdt En, naar Gods wil, uit goed geweten strijdt Zoo dank ik, Heer, van herten Uij1) Dat Gij mij waardig kent2) Dat ik om üwe name lij: O! welkom wat Gij zendt. 't Is waar, 't en is nog maar een klein begin: Dbch wilt Gij, 'k Ga dien weg ook verder in Maak mij, is 't Uwe goedheid aangenaam, Tot meerder waardig, doch daarbij bekwaam. Als mij somtijds mijn eigen kracht En 't zwaarste kruis invalt: Een snellen angst schiet door 't gedacht En 't bloed om 't hert bestalt.s) Maar als ik denk wat kracht Uw kracht [weleer In zwakke menschen wracht verkwik ik [weer En als ik vind hoe trouw Gij zijt en goed, Beschanste de ziel haarB) weer met nieuwen [moed. DIRK RAFAELSZ KAMPHUYZEN. 1) U. 2) keurt. stolt. wrocht: werkte. 6) zich. Het is de hoogmoed der mensehelijke on wetendheid, iets voor onmogelijk te houden, omdat het schijnbaar onbegrijpelijk is. DE NATIONAAL-SOCIALISTISCHE OPVOEDINGSIDEEËN EN HAAR INVLOED OP DE JEUGD. III. Als samenvatting van zijn beschouwingen over de opvoeding, zooals ik die de vorige malen hier verkort weergaf, schrijft Hitier in zijn boek: „De volksche staat zal het algemeen vor mend onderwijs terug dienen te brengen tot een verkorten, het wezenlijke slechts biedenden vorm. Daarboven kan dan een grondige vakopleiding gegeven. Het is vol doende als de enkeling een algemeen, in groote lijnen getrokken kennis tot zijn be schikking heeft, en slechts op dat terrein, waarin hij in zijn later leven, de gemeen schap zal dienen, een grondige en gespe cialiseerde vakkennis bezit. Hierdoor wordt een aanmerkelijke inkorting van. het leer plan bereikt en al die overschietende uren kunnen nu ten goede komen aan de ont wikkeling van het lichaam, de vorming van het karakter, de opvoeding der wilskracht en besluitvaardigheid." Daarna wijst Hitier af de voorkeur voor wiskunde, natuurkunde, chemie, techniek. „Zoo noodig deze in een tijd als de onze waarin techniek en chemie regeeren, ook is, zoo gevaarlijk is het ook, wanneer de opvoeding van een volk steeds uitsluitend op dit materiëele gericht blijft." De algemeene vorming moet hier een tegenwicht bieden. En Hitler's grondstel ling luidt dan aldus: „Industrie en tech niek, handel en nijverheid kunnen slechts bloeien indien een idealistisch gerichte volksgemeenschap de groote lijnen aan geeft. Deze lijnen liggen niet in materieel egoïsme, maar in altruïstische offervaardig heid". De volksche staat zal om zijn bestaan te vechten hebben. De beste verdediging zal dan niet liggen in zijn wapens, maar in zijn burgers; niet vestingwallen zullen haar beschermen, maar „levende muren van man nen en vrouwen, vervuld met hooggestemde vaderlandsliefde en fanatiek enthousiasme voor den eigen staat". De wetenschap heeft in den volkschen staat slechts een dienende rol. Zij zal een hulpmiddel kunnen zijn tot versterking van den nationalen trots. Zoowel de politieke als de cultuurgeschiedenis zal uit dit oogpunt gezien dienen te worden. Een uitvinder moet niet groot gezien als uitvinder alleen, maar bovenal als volksgenoot. Alle vereering en bewondering voor welke groote daad ook moet oogenblikkelijk omgegoten worden in trots, dat deze groote daden verricht wer den door een ras- en volksgenoot Planmatig moet aldus de leerstof omge bouwd, planmatig de opvoeding ingericht, „opdat de jonge mensch als hij de school verlaat, niet een halve pacifist of demo craat is geworden, maar van top tot teen een Duitscher". Daarna geeft de Duitsche leider een lyri sche verheerlijking van de ware offervaar-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1939 | | pagina 7