8_
0 a w g - p.
Zaterdag 24 December 1938
53e
Jaar
gang
No. 13
Voor den Zondag.
B 2 <5
2.
gefisoum-®
p p p S_® p s- B". f p- s g
S c.-«g'HS"0a»i'§<. s
B B
-0o?t5ê" l-o&ffS §.5^»-
^S-j?9BSK^ W5.P
WtdS ga^S 8> g B mw§
P
3
K a
O I
O 03
si
hrn'O
to tr
2 o
2 (3
fe?'
2
►07
a
to tr.
o*
P-1 gfl
o5" P
p
CD
£0-
CJt
Cn
<p
s
WB.B ÖS
©go®
SWh
P g-2 PPP
g;©
9 Q
OI
w O' I
•*H oa do
£- -v
CD Cn cn
"^8P-7
i£-
I—
cn
b*
8 P
CP
1
CO
CO
CO
w
O
<q C CD
r^sp
5 CO
trjcD o
tr?p
CO
CO
5d j> I 2 N
s-g
O CD «-^
O
H
co
CD
CO CR
r* o
O B
CD
5 o 0
g
CD /T\ >J
p.eLgos?
M. k) g,^ cn o
o^ <J td f?
2 DhJ^itoq
g 2 OB
P H o
S" S>§ g
t-* CD CO M
PC" «-
B s?;-
O- p <D
a 3
(v
S* MM!
8 <jCD
y, r^- O
goo
O
CO
S?'8S? f a
<j
to
O
- CD CD
c c
•a I
p>
B tf
E.
•-*• t?
I-*- 3
to g
of
B
1 o
K.o§
CB hi
CO ITC tt
cd a
L/)k P
CD QJ
►7 CD P
n 9 *r-
o»B
CD
cn
<?g
O P
p-o
B g
hTcoP
cd goq
3
ogP
8*
fe«s
CD
r3 CD
hi
CD
H- S
s*
cn
K
M OX)
O hf -
Op, CO
h r" o
3
a>
u O
Sg
CD
CP
B°
p
P
P-
P
tr'p
V- CD
P C
o N
|g
£T
7j
p
Ng-<*
<j
o
O
►"3
Q*
CD
N
CD
O
CD CD
CD £+-
o 2
IT 3 (D
<r+- P CD !-■
m o T)B S
W3 2. jo oti
p.
g S W 2
S- g 7 3
s «a
O
Sa
c
co
P
t-i J:
-
ga§«!
P5 2.?Sf
P P 3
P h.. O
co Q, 1-. O 3
CD ffl 3
CD
P
9 2-
CO
g O 3 S" I
t-r p, CD rn
1 J
T!"
3"
tr g 5:
to 3" to 2
O. O pfftj
g-ss S5 a?
■T
P
OQ
g013 ga
CO N p CD
*-i Pv
P N ^3 g
P 1" 0 -
cl 2
2 P
P-
3
3
Vader leest er iederen dag uit voor bij het
eten, en de meester op school, en de dominee
's Zondags in de kerk, die preekt er dan
uit."
O, wat voelde Jan zich ongelukkig, toen
hij merkte, dat die Piet en zijn zusjes, die
in zoo'n klein huisje woonden, veel meer
wisten dan hij.
„Vertel er dan eens wat van, wat er in
dien bijbel staat."
„Jo, iets uit den 'bijbel vertellen, dat is
zoo'n dik boek, en er staat zooveel in, van
de Filistijnen, en van Mozes, en Jozef, en
de Israëlieten en Johannes de Dooper, en
de Heere Jezus, en nog veel, veel meer."
„Mag ik dat boek dan eens van je heb
ben?" Jan hield dolveel van lezen, en een
boek, waar zooveel in stond, lokte hem wel
aan.
„Jawel, maar je begrijpt er toch niets
van."
„Zoo", Jan's gezicht stond opeens heel
donker, zag Piet hem voor zoo'n dommerd
aan?"
En Piet had er al spijt van, dat hij het
zoo gezegd had, „heusch", begon hij toen,
„'t is heel moeilijk om te begrijpen als je er
niets van weet. Daarom preekt de dominee
er iederen Zondag uit, en, je moet het ge-
looven ook. Als je het gelooft dan wordt
je zalig en dan kom je in den Hemel."
„Nou vertel er dan eens wat van?" Het
gepraat van Piet begon Jan te vervelen,
hij wou liever eens wat uit dat wonderlijke
boek hooren.
„Dat wil ik wel. Van het Kerstfeest dan
maar?"
Piet vertelde alles zoo goed hij kon, maar
hij merkte wel, dat Jan het toch niet erg
kon begrijpen.
„Ja, het is allemaal echt gebeurd", ant
woordde Piet op een vraag van hem. „En
je moet de Heere Jezus altijd liefhebben en
in Hem gelooven en tot Hem bidden."
Jan zei niets meer. Dat verhaal had hij
wel mooi gevonden, maar wat Piet daarna
had gezegd, waren voor hem zulke vreem
de dingen, dat had Piet er zeker maar bij
verzonnen om het nog mooier te maken.
„Kun je niet naar ons Kerstfeest gaan,
in de kerk? Dan hoor je meteen de versjes
zingen, en de meester vertelt dan de Kerst
geschiedenis, die kan het veel beter dan
ik. Hij vindt het wel goed."
Jan zou het vragen, maar hij had er niet
veel moed op. Ze moesten uit, Tweeden
Kerstdag en dat vader hem dan thuis zou
laten om naar het Kerstfeest van die Chris
telijke school te gaan, daar geloofde hij niets
van.
Het was voor Piet een erge teleurstelling
toen hij den volgenden dag hoorde, dat Jan
niet mocht. Hij had er zooveel aan moeten
denken. Als Jan nu naar het Kerstfeest
mocht en dan ook in den Heere Jezus ging
gelooven, wat zou dat prachtig zijn.
En nu dit, dat was toch wel heel erg
jammer.
Maar, als hij er nu eens om ging bidden?
Iederen dag weer.
Er waren wel eens dingen, dat Piet niet
wist of hij daar wel om bidden mocht. Maar
dit was goed, dat wist hij zeker, en God
zou dit gebed verhooren ook.
Hij vertelde er niets van aan Jan, maar
bad iederen avond of de Heer wilde maken,
dat Jan toch naar het Kerstfeest mocht,
omdat hij dan ook geloovig kon worden.
Als hij weer flesschen ging spoelen en Jan
kwam dan bij hem, wat nu haast altijd ge
beurde, was altijd zijn eerste vraag: En mag
je? en dan wachtte hij in spanning op Jan's
antwoord en of zijn gebed al verhoord was.
Het was weer Zondag, en Jan mocht nog
niet.
Piet werd al een beetje ongeduldig, maar
misschien wachtte de Heer wel tot den laat-
sten dag, dat kon best. Hij zou toch zeker
zoo'n mooie kans niet voorbij laten gaan.
En Jan zat weer in de wachtkamer, en
zong de versjes mee, die hij nu ook uit
zijn hoofd kende.
Er kwam nog een nieuwe wijs bij en ook
zongen ze een paar versjes, die ze al eerder
geleerd hadden, want die gingen dadelijk
goed.
Eindelijk was 't Kerstfeest en 't gebed van
Piet was nog niet verhoord, maar toöh gaf
hij den moed nog niet op. De Heer zou
natuurlijk op het laatste oogenblik maken,
dat Jan wél kon. Hij had er immers zoo
vaak om gebeden, iederen dag opnieuw. En
de Heer zou toch ook blij zijn als Jan in
Hem ging gelooven?
Veel te vroeg ging Piet op weg. Met Jan
had hij afgesproken, als hij soms tóch nog
mocht, dat hij dan bij den ingang op hem
moest wachten. Maar hij was erg vroeg
gegaan en zou wel zorgen de eerste te zijn.
Hij liep een straatje om naar de kerk en
moest zoo langs Jan's huis.
Daar, al van een eind zag hij het, stond
de auto.
Hij bleef staan, moest kijken wie er in
zouden stappen. En meteen voelde hij een
vreeselijken angst, dat Jan toch weg zou
gaan.
De dokter kwam buiten, Mevrouw... nee,
Jan was er niet bij! Ze stapte in, en toen...
met een paar sprongen kwam Jan de stoep
af, verdween in de auto en... weg reden ze.
Heel alleen stond Piet op den weg. In de
verte zag hij de auto steeds verder verdwij
nen. 0, dat de Heer dat kon doen, dat
begreep hij niet. Hij had nu toch niet iets
voor zichzelf gevraagd, waarom had de Heer
dan niet naar hem geluisterd? Nu zou Jan
er niet bij zijn ais de meester de Kerst
geschiedenis vertelde, en als hij dat gehoord
had, dan zou hij het immers wel moeten
gelooven, Piet had er vast op gerekend. En
hij zou de Kerstversjes niet kunnen zingen.
Het werd een heel ander Kerstfeest dan
Piet zich had voorgesteld. De jongens, die
naast hem zaten, vonden hem echt ver
velend.
Piet hoorde maar half wat de meester
vertelde, moest aldoor aan Jan denken, die
er nu niet bij was.
De versjes, waardoor Jan het eerst met
hem over het Kerstfeest gesproken had, kon
hij haast niet meezingen, nu alles vergeefs
was geweest.
De juffrouw vertelde een verhaal. Het ging
over een paar kinderen, die voor het eerst
Kerstfeest vierden. Piet luisterde, want het
was net zooiets als met Jan, maar hier liep
het goed af. Natuurlijk. Maar écht gebeurde
zooiets nooit, al had je er nog zoo vaak om
gebeden.
En onderwijl ging Jan naar de stad. Ook
Kerstfeest vieren. In een deftig huis, waar
de kamers prachtig met kaarsen verlicht
waren. Er stond ook een groote kerstboom,
maar van het Kerstfeest, waarvan Piet hem
verteld had; was hier niets.
Er waren bijna allemaal groote menschen
en ook nog een paar kinderen van Jan zijn
leeftijd.
Ze gingen eten aan een prachtig versier
de tafel, waarop ook kaarsen stonden te
branden.
Jan, zat met de andere kinderen aan het
eind van de tafel, er werd veel gelachen en
gepraat, en Jan hoorde een mijnheer telkens
den naam van het kindje, dat in Bethlehem
geboren was en waarom het nu Kerstfeest
was, noemen, maar die man vloekte. Jan
had wel geweten, dat vloeken erg leelijk
was, maar nu wist hij van Piet, dat vloe
ken een groote zonde was, en dat menschen,
die vloekten, niet in den hemel konden
komen, maar naar de hel gingen, en wat
het ergste was, een enkelen keer, als Vader
eens erg boos was of zoo, vloekte hij ook
wel eens. Zou vader dat dan niet weten?
Weer keek Jan de rij langs. Zou er nu
niemand zijn, die iets van dat andere Kerst
feest afwist? Vader niet, moeder... juist keek
ze hem aan en lachte tegen hem. Ze had
al een paar keer naar haar jongen gekeken,
die veel te ernstig zat te kijken voor zoo'n
vroolijk feest.
Een uui 'je later zaten allen om den kerst
boom en to n stelde één van de dames voor,
dat de kinderen nu wel eens iets ten beste
konden geven.
Leen, een vriendje van Jan, moest eerst.
Hij droeg een grappig gedicht voor. Toen
kwam zijn zusje met een verhaaltje, waar
na Jan aan de beurt was.
Wat moest hij doen? Hij kende heelemaal
geen leuke voordrachten, en, er zat hem
maar aldoor-een wijsje in zijn hoofd. Zou
hij dat doen? Piet had immers gezegd, dat
dat van het echte Kerstfeest was en ze
waren zoo mooi.
En Jan zong.
De versjes, die hij, zonder dat de meester
het wist, met de Zondagsschool meege-
leerd had.
Het was heel stil toen Jan zong, die zelf
niet besefte welk een heerlijke heilsbood
schap hij bracht.
Nu zijt wellekome, Jesu lieve Heer.
Jan dacht er niet bij of deze woorden
wel in deze omgeving pasten, waar de Heere
niet welkom was en waar men Hem niet
liefhad.
Even bleef het stil, toen hij alle drie de
coupletten gezongen had en dat was voor
hem een aanmoediging om ook het andere
lied te zangen.
In Bethleheims stal. Hij zong het tot het
eind, maar nauwelijks had hij de laatste
regels uit: Die U wil vergeven hoeveel het
ook zij, Zoo arm werd de Heiland voor u
en voor mij, of hij hoorde de stem van zijn
vader, die echt boos klonk: Nu is het ge
noeg met dien onzin, waar haal je het van
daan!
Jan schrok toen hij het booze gezicht van
zijn vader zag; was het dan zoo erg, dat
hij dit gedaan had?
Toen keek hij naar zijn moeder, maar zij
lachte tegen hem, en hij ging maar gauw
naast haar zitten.
Even streelde ze Jan over het haar en
fluisterde: Het was mooi hoor. Daarna ging
ze weer met een andere mevrouw praten.
En de overige groote menschen?
Ze wisten niet wat ze hiervan zeggen
moesten en begonnen maar gauw over iets
anders, en weldra was de kamer weer vol
gelach en gepraat.
En toch had de echte Kerstboodschap
dezen middag aan hun harten geklopt.
Het was nog niet laat toen Jan met zijn
ouders naar huis ging. Onderweg kreeg hij
een duchtig standje van zijn vader, maar
thuis, alleen met moeder zei ze hem, dat
ze het heel mooi gevonden had. Het her
innerde haar aan vroeger, toen ze zelf die
versjes zong.
„U?", vroeg Jan verbaasd.
„Ja."
„En weet u dan ook wel wat van den
Heere Jezus?"
„Ja, maar ik wist niet, dat mijn jongen er
ook mee bekend was." Jan vertelde nu alles
wat hij de laatste welken zoo vaak met Piet
besproken had.
Eindelijk bleek, dat moeder het boek van
Piet, den Bijbel, zelf ook had en Jan vond,
dat haar stem heel vreemd klonk, toen ze
zei: „Ja, jongen, jij mag hem van me heb
ben, lees er maar veel in, en, dan mag je
moeder er ook wel eens iets van vertellen."
Op weg naar huis liep Piet alleen met zijn
vader, de zusjes gingen met moeder mee.
En nu kon hij zich niet langer inhouden,
maar vertelde alles van Jan.
„Vader", zei hij tenslotte, „nu heb ik zoo
mijn best gedaan en ik heb er iederen dag
om gebeden, nu had de Heer toch wel kun
nen maken, dat -Jan wél naar het Kerst
feest mocht."
„Ja Piet, jij had het al mooi voor elkaar,
maar de Heer weet het toch nog beter, al
geloof ik niet, dat jij dat nu zoo vindt."
In zijn hart gaf hij Vader gelijk, maar
hardop durfde hij het niet te zeggen, het
hoefde ook niet, want vader ging alweer
v erder.
„Maar hoor eens, als God Jan tot Zich wil
brengen, dan heeft hiji daar Zijn eigen mid
delen voor.
Ik begrijp best, dat je teleurgesteld bent,
dat je mooie plannetje is mislukt, maar
jongen, vergeet niet, dat Gods wegen de
beste wegen zijn, ook al zien wij die wegen
niet altijd even goed en zijn ze voor ons
vaak niet de gemakkelijkste.
Vertel Jan nu morgen maar alles van het
Kerstfeest, dat jullie gehad hebt. Breng hem
dan de blijde boodschap."
Het was of na vaders woorden weer alles
licht en blij was in Piet. Dat kwam door
dat hij zag het licht van het Kerstwonder.
Het Licht, dat schijnt temidden van de
diepste duisternis voor allen, die gelooven,
dat Christus, de Zoon van God, de Hemel-
sche heerlijkheid verliet, om op deze don
kere aarde te komen wonen, alleen om zon
daren zalig te maken.
O, laten wij aanbidden,
Dien Koning!
00$ BLAD
(f I
EEUW
DE VIERING VAN HET KERSTFEEST.
Zoo laat ons dan feesthouden.
1 Cor. 5: 8.
Christenen zijn niet enkel feestgangers,
zij zijn feestelingen.
Althans wanneer hun geloofsoog niet ver
donkerd is en de ster van Bethlehem schijnt
in hun hart en leven.
Niet het minst als het Kerstevangelie
weer alom wordt gehoord. Ja dan jubelt het
in hunne ziel: „Lof zij den God van Israël".
Zoo laat ons dan feesthouden!
Nu wordt er, ondanks de vele moeiten en
zorgen van dezen tijd, ondanks het donkere
heden en de sombere toekomst in breede
kringen nog wel feest gevierd.
Er is althans veel luidruchtig vermaak.
Bijna iedere plaats van eenige beteekenis
heeft nog zijn jaarlijksche kermis, er zijn
feestavonden van allerlei aard, soms zelfs
ten bate van hen die door een ongewoon
zwaar leed getroffen werden en straks met
Kerstmis en de jaarwisseling zijn er weer
de verlichte feest- en danszalen die tot uit
bundig vreugdebetoon roepen.
Het kan er misschien recht feestelijk toe
gaan en toch zijn al die festiviteiten goed
beschouwd, niet anders dan groote treur
spelen, waarbij de ziel van den mensch van
honger omkomt.
Gelukkig, er zijn ook feesten van edeler
gehalte dan het lichtspel van de sensatie
film en de zwoele lucht van de danszaal.
Er zijn nog duizenden in stad en land die
hun vreugde zoeken in gezin en samenle
ving, in klanken van zang en muziek, in
dingen van verheffende blijdschap.
En toch, ook deze feesten hoe goed ook
op zichzelf stellen te leur.
Immers, er is in deze wereld niets of het
draagt het stempel der onvolkomenheid. De
kiem der vergankelijkheid werkt en woelt in
alles. Wanklanken worden overal gehoord.
Eh nooit is de vreugde onvermengd.
Als wij waarlijk feest willen vieren, dan
moeten wij ons kunnen verblijden in iets
dat onverwelkelijk, dat volkomen en onver
derfelijk is.
Dan moeten wij luisteren naar de schoone
muziek van het Kerstevangelie: Ziet ik ver
kondig u groote blijdschap, die al
den volke wezen zal, namelijk dat u heden
geboren is de Zaligmaker, welke is Christus
de Heere".
HET KINDEKE SOO CLEENE.
Een seraphinsche tonghe
My nu wel dient voorwaer,
Een kele die wei songhe
Met soete stemme claer,
Om 't kindeken soo cleene,
Gheboren, soo men siet,
Van eender maget reene,
Te loven met een liedt
O Jesu, soete naeme,
Ons troost, ons toeverlaet,
Ons verlosser bequaeme,
Aenmerkt ons simpel daet;
Wilt door uw Liefd' aanveerden
Ons hert voor een present,
Al zijn wij cleen van weerden,
O Heer, 't is u bekend.
JULIUS RÖNTGEN.
De Zaligmaker! Dien hebben wij noodig.
Die brengt een volkomen geluk. Die geeft de
ware feestvreugde.
Niets is hier blijvend. Aardsche glorie en
aardsche vreugde is vergankelijk. Wat he
den groot is en verheven en schoon en be
geerlijk, wordt morgen in het slijk vertrapt.
Maar wie gelooft in den Zoon van God,
in den te Bethlehem geboren Koning, die
heeft het e e u w i g e leven. Die heeft een
deel dat nooit van hem of haar zal wegge
nomen worden.
D'e vraag waarop het voor ons op het ko
mende Kerstfeest aankomt is: zijn wij waar
lijk feestelingen? Kunnen wij spreken van
een b 1 ij d e boodschap, als straks weer het
Kerst-evangelie wordt gehoord? Kunnen
wij ons oprecht verheugen als de schatten
van genade geopenbaard in de komst van
Jezus Christus in het vleesch, voor ons
worden uitgestort?
Het Kerstfeest komt met zulk een blijde
boodschap: de Zaligmaker is geboren. De
weg naar den hemel tot God is weer vrij.
Jezus Ghrisris is in de wereld gekomen
en wie tot Hem komt zal Hij geenszins af
wijzen.
Hoe zalig is het volk dat naar Zijn klan
ken hoort!
Zij zullen in Zijn Naam zich al den dag
verblijden.
Zij vieren feest.
Zij zijn niet enkel feestgangers en feest-
genooten, zij zijn feestelingen, bij de kribbe
van Bethlehem.
Zoo laat ons dan feest houden!
DE MOEILIJKHEDEN IN HET
HUISGEZIN MET DE MODERNE JEUGD.
Onze discussie voortgezet.
Nog steeds komen er brieven, maar het
wordt m.i. voor de lezers vervelend, daar
de meeste brieven geen nieuwe gezichts
punten meer openen.
Een uitzondering wil ik maken voor den
brief van den heer Zuidweg te Kapelle, die
ik nu echter niet meer in z'n geheel
overnemen, maar waarvan ik enkele hoofd
zaken wil citeeren.
„Laat ik eèns trachten mijn optimisme
neer te schrijven. Ik heb o.m. eens van een
werklooze jongen gehoord die zei: „Ik ben
wel werkloos, maar toch geeft God mij
werk in Zijn dienst".
M.i. ligt hier de oplossing van het werk-
loozenfvraagstuk. We zullen dan vast en
zeker niet meer te vreezen hebben van comr-
munisme of wat ook. Hoe anders zou Ne
derland er uit zien als alle werkloozen het
eens van dien kant bekeken. Er blijft maar
één weg open, en dat is: Christus. De jeugd
verenigingen hebben een lied, dat luidt:
„Wij hebben een Woord voor de wereld
Dat kan redden uit zonde en wee
Een woord van Genade en Waarheid,
Een woord van liefde en vree."
Ieder die de Bijbel leest en wil begrijpen
heeft dat woord voor de wereld.
Hiervan getuigt ook de oproep tot Geeste
lijke en Moreele Herbewapening van H. M.
det Koningin. Ook weet ik van een fabriek,
waarvan personeel en patroon iederen mor
gen het werk met Gods Woord beginnen."
Tot zoover de brief van den heer Zuid-
weg, die Ned. Herv. is en lid van een
G.J.V.
Zelf heb ik me in Rotterdam, tot een
jeugdleider gewend, lid van het Ned. Jon-
gelings Verbond, en die volledig van het
Rotterdamsch Jeugdwerk op de hoogte is.
Ik noodigde hem uit tot een vraaggesprek,
d.at ik hier beknopt weergeef.
Eerst liet ik hem de drie laatst versche
nen artikelen in „De Zeeuw" lezen. Ik
vroeg hem: „U ziet dat op mijn ontboeze
ming reactie is gekomen door verschillende
brieven, waarvan ik enkele publiceerde.
Mijn vraag is nu aan U: Was ik te pessi
mistisch? Hoe denkt de jeugd in de stad
over het hier ter sprake gebrachte pro
bleem?"
Hij antwoordde:
„U bent in vele opzichten niet te pessi
mistisch geweest. Deze vragen leven wel
hevig onder de stadsjeugd, ook van Ghriste-
lijken huize.
Het gaat echter niet diep bij ze, maar het
zit vooral in de mogelijkheid die ze zien,
maatschappelijk voordeel te bereiken.
De jeugd vraagt naar levensmogelijkheid,
naar werk. Ze ziet dat in Midden-Europa
de steeds durende werkloosheid verdwenen
is en los van politieke doeleinden, mede ge
lokt door het zeggen van het Nationaal-So-
cialisme in Nederland, dat het Christelijk