8_ 0 a w g - p. Zaterdag 24 December 1938 53e Jaar gang No. 13 Voor den Zondag. B 2 <5 2. gefisoum-® p p p S_® p s- B". f p- s g S c.-«g'HS"0a»i'§<. s B B -0o?t5ê" l-o&ffS §.5^»- ^S-j?9BSK^ W5.P WtdS ga^S 8> g B mw§ P 3 K a O I O 03 si hrn'O to tr 2 o 2 (3 fe?' 2 ►07 a to tr. o* P-1 gfl o5" P p CD £0- CJt Cn <p s WB.B ÖS ©go® SWh P g-2 PPP g;© 9 Q OI w O' I •*H oa do £- -v CD Cn cn "^8P-7 i£- I— cn b* 8 P CP 1 CO CO CO w O <q C CD r^sp 5 CO trjcD o tr?p CO CO 5d j> I 2 N s-g O CD «-^ O H co CD CO CR r* o O B CD 5 o 0 g CD /T\ >J p.eLgos? M. k) g,^ cn o o^ <J td f? 2 DhJ^itoq g 2 OB P H o S" S>§ g t-* CD CO M PC" «- B s?;- O- p <D a 3 (v S* MM! 8 <jCD y, r^- O goo O CO S?'8S? f a <j to O - CD CD c c •a I p> B tf E. •-*• t? I-*- 3 to g of B 1 o K.o§ CB hi CO ITC tt cd a L/)k P CD QJ ►7 CD P n 9 *r- o»B CD cn <?g O P p-o B g hTcoP cd goq 3 ogP 8* fe«s CD r3 CD hi CD H- S s* cn K M OX) O hf - Op, CO h r" o 3 a> u O Sg CD CP B° p P P- P tr'p V- CD P C o N |g £T 7j p Ng-<* <j o O ►"3 Q* CD N CD O CD CD CD £+- o 2 IT 3 (D <r+- P CD !-■ m o T)B S W3 2. jo oti p. g S W 2 S- g 7 3 s «a O Sa c co P t-i J: - ga§«! P5 2.?Sf P P 3 P h.. O co Q, 1-. O 3 CD ffl 3 CD P 9 2- CO g O 3 S" I t-r p, CD rn 1 J T!" 3" tr g 5: to 3" to 2 O. O pfftj g-ss S5 a? ■T P OQ g013 ga CO N p CD *-i Pv P N ^3 g P 1" 0 - cl 2 2 P P- 3 3 Vader leest er iederen dag uit voor bij het eten, en de meester op school, en de dominee 's Zondags in de kerk, die preekt er dan uit." O, wat voelde Jan zich ongelukkig, toen hij merkte, dat die Piet en zijn zusjes, die in zoo'n klein huisje woonden, veel meer wisten dan hij. „Vertel er dan eens wat van, wat er in dien bijbel staat." „Jo, iets uit den 'bijbel vertellen, dat is zoo'n dik boek, en er staat zooveel in, van de Filistijnen, en van Mozes, en Jozef, en de Israëlieten en Johannes de Dooper, en de Heere Jezus, en nog veel, veel meer." „Mag ik dat boek dan eens van je heb ben?" Jan hield dolveel van lezen, en een boek, waar zooveel in stond, lokte hem wel aan. „Jawel, maar je begrijpt er toch niets van." „Zoo", Jan's gezicht stond opeens heel donker, zag Piet hem voor zoo'n dommerd aan?" En Piet had er al spijt van, dat hij het zoo gezegd had, „heusch", begon hij toen, „'t is heel moeilijk om te begrijpen als je er niets van weet. Daarom preekt de dominee er iederen Zondag uit, en, je moet het ge- looven ook. Als je het gelooft dan wordt je zalig en dan kom je in den Hemel." „Nou vertel er dan eens wat van?" Het gepraat van Piet begon Jan te vervelen, hij wou liever eens wat uit dat wonderlijke boek hooren. „Dat wil ik wel. Van het Kerstfeest dan maar?" Piet vertelde alles zoo goed hij kon, maar hij merkte wel, dat Jan het toch niet erg kon begrijpen. „Ja, het is allemaal echt gebeurd", ant woordde Piet op een vraag van hem. „En je moet de Heere Jezus altijd liefhebben en in Hem gelooven en tot Hem bidden." Jan zei niets meer. Dat verhaal had hij wel mooi gevonden, maar wat Piet daarna had gezegd, waren voor hem zulke vreem de dingen, dat had Piet er zeker maar bij verzonnen om het nog mooier te maken. „Kun je niet naar ons Kerstfeest gaan, in de kerk? Dan hoor je meteen de versjes zingen, en de meester vertelt dan de Kerst geschiedenis, die kan het veel beter dan ik. Hij vindt het wel goed." Jan zou het vragen, maar hij had er niet veel moed op. Ze moesten uit, Tweeden Kerstdag en dat vader hem dan thuis zou laten om naar het Kerstfeest van die Chris telijke school te gaan, daar geloofde hij niets van. Het was voor Piet een erge teleurstelling toen hij den volgenden dag hoorde, dat Jan niet mocht. Hij had er zooveel aan moeten denken. Als Jan nu naar het Kerstfeest mocht en dan ook in den Heere Jezus ging gelooven, wat zou dat prachtig zijn. En nu dit, dat was toch wel heel erg jammer. Maar, als hij er nu eens om ging bidden? Iederen dag weer. Er waren wel eens dingen, dat Piet niet wist of hij daar wel om bidden mocht. Maar dit was goed, dat wist hij zeker, en God zou dit gebed verhooren ook. Hij vertelde er niets van aan Jan, maar bad iederen avond of de Heer wilde maken, dat Jan toch naar het Kerstfeest mocht, omdat hij dan ook geloovig kon worden. Als hij weer flesschen ging spoelen en Jan kwam dan bij hem, wat nu haast altijd ge beurde, was altijd zijn eerste vraag: En mag je? en dan wachtte hij in spanning op Jan's antwoord en of zijn gebed al verhoord was. Het was weer Zondag, en Jan mocht nog niet. Piet werd al een beetje ongeduldig, maar misschien wachtte de Heer wel tot den laat- sten dag, dat kon best. Hij zou toch zeker zoo'n mooie kans niet voorbij laten gaan. En Jan zat weer in de wachtkamer, en zong de versjes mee, die hij nu ook uit zijn hoofd kende. Er kwam nog een nieuwe wijs bij en ook zongen ze een paar versjes, die ze al eerder geleerd hadden, want die gingen dadelijk goed. Eindelijk was 't Kerstfeest en 't gebed van Piet was nog niet verhoord, maar toöh gaf hij den moed nog niet op. De Heer zou natuurlijk op het laatste oogenblik maken, dat Jan wél kon. Hij had er immers zoo vaak om gebeden, iederen dag opnieuw. En de Heer zou toch ook blij zijn als Jan in Hem ging gelooven? Veel te vroeg ging Piet op weg. Met Jan had hij afgesproken, als hij soms tóch nog mocht, dat hij dan bij den ingang op hem moest wachten. Maar hij was erg vroeg gegaan en zou wel zorgen de eerste te zijn. Hij liep een straatje om naar de kerk en moest zoo langs Jan's huis. Daar, al van een eind zag hij het, stond de auto. Hij bleef staan, moest kijken wie er in zouden stappen. En meteen voelde hij een vreeselijken angst, dat Jan toch weg zou gaan. De dokter kwam buiten, Mevrouw... nee, Jan was er niet bij! Ze stapte in, en toen... met een paar sprongen kwam Jan de stoep af, verdween in de auto en... weg reden ze. Heel alleen stond Piet op den weg. In de verte zag hij de auto steeds verder verdwij nen. 0, dat de Heer dat kon doen, dat begreep hij niet. Hij had nu toch niet iets voor zichzelf gevraagd, waarom had de Heer dan niet naar hem geluisterd? Nu zou Jan er niet bij zijn ais de meester de Kerst geschiedenis vertelde, en als hij dat gehoord had, dan zou hij het immers wel moeten gelooven, Piet had er vast op gerekend. En hij zou de Kerstversjes niet kunnen zingen. Het werd een heel ander Kerstfeest dan Piet zich had voorgesteld. De jongens, die naast hem zaten, vonden hem echt ver velend. Piet hoorde maar half wat de meester vertelde, moest aldoor aan Jan denken, die er nu niet bij was. De versjes, waardoor Jan het eerst met hem over het Kerstfeest gesproken had, kon hij haast niet meezingen, nu alles vergeefs was geweest. De juffrouw vertelde een verhaal. Het ging over een paar kinderen, die voor het eerst Kerstfeest vierden. Piet luisterde, want het was net zooiets als met Jan, maar hier liep het goed af. Natuurlijk. Maar écht gebeurde zooiets nooit, al had je er nog zoo vaak om gebeden. En onderwijl ging Jan naar de stad. Ook Kerstfeest vieren. In een deftig huis, waar de kamers prachtig met kaarsen verlicht waren. Er stond ook een groote kerstboom, maar van het Kerstfeest, waarvan Piet hem verteld had; was hier niets. Er waren bijna allemaal groote menschen en ook nog een paar kinderen van Jan zijn leeftijd. Ze gingen eten aan een prachtig versier de tafel, waarop ook kaarsen stonden te branden. Jan, zat met de andere kinderen aan het eind van de tafel, er werd veel gelachen en gepraat, en Jan hoorde een mijnheer telkens den naam van het kindje, dat in Bethlehem geboren was en waarom het nu Kerstfeest was, noemen, maar die man vloekte. Jan had wel geweten, dat vloeken erg leelijk was, maar nu wist hij van Piet, dat vloe ken een groote zonde was, en dat menschen, die vloekten, niet in den hemel konden komen, maar naar de hel gingen, en wat het ergste was, een enkelen keer, als Vader eens erg boos was of zoo, vloekte hij ook wel eens. Zou vader dat dan niet weten? Weer keek Jan de rij langs. Zou er nu niemand zijn, die iets van dat andere Kerst feest afwist? Vader niet, moeder... juist keek ze hem aan en lachte tegen hem. Ze had al een paar keer naar haar jongen gekeken, die veel te ernstig zat te kijken voor zoo'n vroolijk feest. Een uui 'je later zaten allen om den kerst boom en to n stelde één van de dames voor, dat de kinderen nu wel eens iets ten beste konden geven. Leen, een vriendje van Jan, moest eerst. Hij droeg een grappig gedicht voor. Toen kwam zijn zusje met een verhaaltje, waar na Jan aan de beurt was. Wat moest hij doen? Hij kende heelemaal geen leuke voordrachten, en, er zat hem maar aldoor-een wijsje in zijn hoofd. Zou hij dat doen? Piet had immers gezegd, dat dat van het echte Kerstfeest was en ze waren zoo mooi. En Jan zong. De versjes, die hij, zonder dat de meester het wist, met de Zondagsschool meege- leerd had. Het was heel stil toen Jan zong, die zelf niet besefte welk een heerlijke heilsbood schap hij bracht. Nu zijt wellekome, Jesu lieve Heer. Jan dacht er niet bij of deze woorden wel in deze omgeving pasten, waar de Heere niet welkom was en waar men Hem niet liefhad. Even bleef het stil, toen hij alle drie de coupletten gezongen had en dat was voor hem een aanmoediging om ook het andere lied te zangen. In Bethleheims stal. Hij zong het tot het eind, maar nauwelijks had hij de laatste regels uit: Die U wil vergeven hoeveel het ook zij, Zoo arm werd de Heiland voor u en voor mij, of hij hoorde de stem van zijn vader, die echt boos klonk: Nu is het ge noeg met dien onzin, waar haal je het van daan! Jan schrok toen hij het booze gezicht van zijn vader zag; was het dan zoo erg, dat hij dit gedaan had? Toen keek hij naar zijn moeder, maar zij lachte tegen hem, en hij ging maar gauw naast haar zitten. Even streelde ze Jan over het haar en fluisterde: Het was mooi hoor. Daarna ging ze weer met een andere mevrouw praten. En de overige groote menschen? Ze wisten niet wat ze hiervan zeggen moesten en begonnen maar gauw over iets anders, en weldra was de kamer weer vol gelach en gepraat. En toch had de echte Kerstboodschap dezen middag aan hun harten geklopt. Het was nog niet laat toen Jan met zijn ouders naar huis ging. Onderweg kreeg hij een duchtig standje van zijn vader, maar thuis, alleen met moeder zei ze hem, dat ze het heel mooi gevonden had. Het her innerde haar aan vroeger, toen ze zelf die versjes zong. „U?", vroeg Jan verbaasd. „Ja." „En weet u dan ook wel wat van den Heere Jezus?" „Ja, maar ik wist niet, dat mijn jongen er ook mee bekend was." Jan vertelde nu alles wat hij de laatste welken zoo vaak met Piet besproken had. Eindelijk bleek, dat moeder het boek van Piet, den Bijbel, zelf ook had en Jan vond, dat haar stem heel vreemd klonk, toen ze zei: „Ja, jongen, jij mag hem van me heb ben, lees er maar veel in, en, dan mag je moeder er ook wel eens iets van vertellen." Op weg naar huis liep Piet alleen met zijn vader, de zusjes gingen met moeder mee. En nu kon hij zich niet langer inhouden, maar vertelde alles van Jan. „Vader", zei hij tenslotte, „nu heb ik zoo mijn best gedaan en ik heb er iederen dag om gebeden, nu had de Heer toch wel kun nen maken, dat -Jan wél naar het Kerst feest mocht." „Ja Piet, jij had het al mooi voor elkaar, maar de Heer weet het toch nog beter, al geloof ik niet, dat jij dat nu zoo vindt." In zijn hart gaf hij Vader gelijk, maar hardop durfde hij het niet te zeggen, het hoefde ook niet, want vader ging alweer v erder. „Maar hoor eens, als God Jan tot Zich wil brengen, dan heeft hiji daar Zijn eigen mid delen voor. Ik begrijp best, dat je teleurgesteld bent, dat je mooie plannetje is mislukt, maar jongen, vergeet niet, dat Gods wegen de beste wegen zijn, ook al zien wij die wegen niet altijd even goed en zijn ze voor ons vaak niet de gemakkelijkste. Vertel Jan nu morgen maar alles van het Kerstfeest, dat jullie gehad hebt. Breng hem dan de blijde boodschap." Het was of na vaders woorden weer alles licht en blij was in Piet. Dat kwam door dat hij zag het licht van het Kerstwonder. Het Licht, dat schijnt temidden van de diepste duisternis voor allen, die gelooven, dat Christus, de Zoon van God, de Hemel- sche heerlijkheid verliet, om op deze don kere aarde te komen wonen, alleen om zon daren zalig te maken. O, laten wij aanbidden, Dien Koning! 00$ BLAD (f I EEUW DE VIERING VAN HET KERSTFEEST. Zoo laat ons dan feesthouden. 1 Cor. 5: 8. Christenen zijn niet enkel feestgangers, zij zijn feestelingen. Althans wanneer hun geloofsoog niet ver donkerd is en de ster van Bethlehem schijnt in hun hart en leven. Niet het minst als het Kerstevangelie weer alom wordt gehoord. Ja dan jubelt het in hunne ziel: „Lof zij den God van Israël". Zoo laat ons dan feesthouden! Nu wordt er, ondanks de vele moeiten en zorgen van dezen tijd, ondanks het donkere heden en de sombere toekomst in breede kringen nog wel feest gevierd. Er is althans veel luidruchtig vermaak. Bijna iedere plaats van eenige beteekenis heeft nog zijn jaarlijksche kermis, er zijn feestavonden van allerlei aard, soms zelfs ten bate van hen die door een ongewoon zwaar leed getroffen werden en straks met Kerstmis en de jaarwisseling zijn er weer de verlichte feest- en danszalen die tot uit bundig vreugdebetoon roepen. Het kan er misschien recht feestelijk toe gaan en toch zijn al die festiviteiten goed beschouwd, niet anders dan groote treur spelen, waarbij de ziel van den mensch van honger omkomt. Gelukkig, er zijn ook feesten van edeler gehalte dan het lichtspel van de sensatie film en de zwoele lucht van de danszaal. Er zijn nog duizenden in stad en land die hun vreugde zoeken in gezin en samenle ving, in klanken van zang en muziek, in dingen van verheffende blijdschap. En toch, ook deze feesten hoe goed ook op zichzelf stellen te leur. Immers, er is in deze wereld niets of het draagt het stempel der onvolkomenheid. De kiem der vergankelijkheid werkt en woelt in alles. Wanklanken worden overal gehoord. Eh nooit is de vreugde onvermengd. Als wij waarlijk feest willen vieren, dan moeten wij ons kunnen verblijden in iets dat onverwelkelijk, dat volkomen en onver derfelijk is. Dan moeten wij luisteren naar de schoone muziek van het Kerstevangelie: Ziet ik ver kondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere". HET KINDEKE SOO CLEENE. Een seraphinsche tonghe My nu wel dient voorwaer, Een kele die wei songhe Met soete stemme claer, Om 't kindeken soo cleene, Gheboren, soo men siet, Van eender maget reene, Te loven met een liedt O Jesu, soete naeme, Ons troost, ons toeverlaet, Ons verlosser bequaeme, Aenmerkt ons simpel daet; Wilt door uw Liefd' aanveerden Ons hert voor een present, Al zijn wij cleen van weerden, O Heer, 't is u bekend. JULIUS RÖNTGEN. De Zaligmaker! Dien hebben wij noodig. Die brengt een volkomen geluk. Die geeft de ware feestvreugde. Niets is hier blijvend. Aardsche glorie en aardsche vreugde is vergankelijk. Wat he den groot is en verheven en schoon en be geerlijk, wordt morgen in het slijk vertrapt. Maar wie gelooft in den Zoon van God, in den te Bethlehem geboren Koning, die heeft het e e u w i g e leven. Die heeft een deel dat nooit van hem of haar zal wegge nomen worden. D'e vraag waarop het voor ons op het ko mende Kerstfeest aankomt is: zijn wij waar lijk feestelingen? Kunnen wij spreken van een b 1 ij d e boodschap, als straks weer het Kerst-evangelie wordt gehoord? Kunnen wij ons oprecht verheugen als de schatten van genade geopenbaard in de komst van Jezus Christus in het vleesch, voor ons worden uitgestort? Het Kerstfeest komt met zulk een blijde boodschap: de Zaligmaker is geboren. De weg naar den hemel tot God is weer vrij. Jezus Ghrisris is in de wereld gekomen en wie tot Hem komt zal Hij geenszins af wijzen. Hoe zalig is het volk dat naar Zijn klan ken hoort! Zij zullen in Zijn Naam zich al den dag verblijden. Zij vieren feest. Zij zijn niet enkel feestgangers en feest- genooten, zij zijn feestelingen, bij de kribbe van Bethlehem. Zoo laat ons dan feest houden! DE MOEILIJKHEDEN IN HET HUISGEZIN MET DE MODERNE JEUGD. Onze discussie voortgezet. Nog steeds komen er brieven, maar het wordt m.i. voor de lezers vervelend, daar de meeste brieven geen nieuwe gezichts punten meer openen. Een uitzondering wil ik maken voor den brief van den heer Zuidweg te Kapelle, die ik nu echter niet meer in z'n geheel overnemen, maar waarvan ik enkele hoofd zaken wil citeeren. „Laat ik eèns trachten mijn optimisme neer te schrijven. Ik heb o.m. eens van een werklooze jongen gehoord die zei: „Ik ben wel werkloos, maar toch geeft God mij werk in Zijn dienst". M.i. ligt hier de oplossing van het werk- loozenfvraagstuk. We zullen dan vast en zeker niet meer te vreezen hebben van comr- munisme of wat ook. Hoe anders zou Ne derland er uit zien als alle werkloozen het eens van dien kant bekeken. Er blijft maar één weg open, en dat is: Christus. De jeugd verenigingen hebben een lied, dat luidt: „Wij hebben een Woord voor de wereld Dat kan redden uit zonde en wee Een woord van Genade en Waarheid, Een woord van liefde en vree." Ieder die de Bijbel leest en wil begrijpen heeft dat woord voor de wereld. Hiervan getuigt ook de oproep tot Geeste lijke en Moreele Herbewapening van H. M. det Koningin. Ook weet ik van een fabriek, waarvan personeel en patroon iederen mor gen het werk met Gods Woord beginnen." Tot zoover de brief van den heer Zuid- weg, die Ned. Herv. is en lid van een G.J.V. Zelf heb ik me in Rotterdam, tot een jeugdleider gewend, lid van het Ned. Jon- gelings Verbond, en die volledig van het Rotterdamsch Jeugdwerk op de hoogte is. Ik noodigde hem uit tot een vraaggesprek, d.at ik hier beknopt weergeef. Eerst liet ik hem de drie laatst versche nen artikelen in „De Zeeuw" lezen. Ik vroeg hem: „U ziet dat op mijn ontboeze ming reactie is gekomen door verschillende brieven, waarvan ik enkele publiceerde. Mijn vraag is nu aan U: Was ik te pessi mistisch? Hoe denkt de jeugd in de stad over het hier ter sprake gebrachte pro bleem?" Hij antwoordde: „U bent in vele opzichten niet te pessi mistisch geweest. Deze vragen leven wel hevig onder de stadsjeugd, ook van Ghriste- lijken huize. Het gaat echter niet diep bij ze, maar het zit vooral in de mogelijkheid die ze zien, maatschappelijk voordeel te bereiken. De jeugd vraagt naar levensmogelijkheid, naar werk. Ze ziet dat in Midden-Europa de steeds durende werkloosheid verdwenen is en los van politieke doeleinden, mede ge lokt door het zeggen van het Nationaal-So- cialisme in Nederland, dat het Christelijk

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1938 | | pagina 7