ÖNDA<liBLAD EEUW Voor den Zondag. vin. TI I-s 1 g P Zaterdag 5 November 1938 I fr 1 53e Jaar gang No. 6 21. 43—36 22. 49—44 23. 30—25 24. 33X24 26. 24X13 1—7 14—20 20X29 13—19 8X119 ZJwart vereenvoudigt de positie. 26. 4440 7—12 Op 1923 had wit de stelling 'kunnen ver breken door den ruil 3127, 21X34 (meer- slag)., 40X27. Daarom laat zwart dezen zet blijkbaar na. Wit had deze vereenvoudiging echter zeker niet gedaan. Dat ligt niet in de lijn van Wit's spelopvatting. 27. 40—34 12—18 28. 39—33 19—23 29. 34—29 Noode verbreekt Wit hier de stand. Be zetten van ruit 32 zou! echter Zwart zeker doen afruilen. Daarmede moest Wit rekening houden. Bovendien rekende Wit erop dat Zwart volharden zou in zijn verkeerde stand-opbouw en wel weer tot bezetting van veld 22 door 1822 zou overgaan. 29. 23X34 30. 33—28 22X33 31. 38 X40 18—22 Wit blijkt zich niet vergist te hebben in de conclusie uit Zwarts systeem getrokken. Veel beter is hier 611. (Wordt vervolgd.) Beste Nichtjes en Neefjes, De titels van de gewonnen boeken zijn: voor J. P. Coen „Op jacht naar boeven en Meerkoet", Zusje „Een dapper meisje", Prins Bernhard „Dat eene jaar"? Zus „De gieren zoeken", Moeders Lieveling „Kaja", Mei zonnetje „Het visschersmeisje van heuvel land", Parker „God zoekt het verlorene". Wie het boekje al heeft mag ruilen, maar dan dadelijk even een briefkaart schrijven. En nu! gaan we aan het werk voor de volgende prijzen, deze week zijn er weer prijsraadsels. Het zijn wel een paar flinke groote, maar ik geloof toch niet, dat ze zoo heel moeilijk te raden zijn. Een oud-neef heeft waarschijnlijk eens in zijn brievenvoorraad gesnuffeld, misschien moest hij met de schoonmaak wel de kast opruimen, met het gevolg, dat hij mij een pakje postzegels stuurde. Nu, ik hoop, dat zijn voorbeeld flink navolging vindt. Als soms iemand nog een stapeltje oude brieven heeft waar postzegels uitgeknipt kunnen worden? Dat is ook alweer zoo'n mooi werkje voor de winteravonden, nu we de gezelligheid in huis moeten zoeken. Want buiten Wat kan het al guur en koud zijn als de wind door de haast kale takken van de boomen raast en er net zoo lang door blaast tot ook de laatste bruine bladeren wel los moeten laten en in dein modder terecht komen, waar al hun glans verloren gaat. En als het dan avond wordt en het buiten overal donker wordt, en we ieder ons eigen plekje hebben opgezocht waar het licht is en warm, dan laten we hem daarbuiten in het duister maar razen, de storm, het deert ons heelemaal niet als bij iedere windvlaag do regen tegen de ramen gutst, maar dan denken we wel eens aan al die menschen, die zooveel moeten ontberen, vluchtelingen in verre vreemde landen, die uit hun hui zen rijn verdreven en met hun kleeren en huisraad zooveel mogelijk bij elkaar gepakt, maar rondzwerven en geen eigen veilig plekje hebben, dat zij hun eigen kunnen noemen. Dan past ons dankbaarheid aan Hem, die ons al deze dingen, die wij eigenlijk zoo gewoon vinden, als onverdiende weldaden schenkt Hier volgen de nieuwe prijsraadsels: 1. Voor de grooteren. Het geheel bestaat uit 59 letters. 9. 3. 24. 30. 34. 44. 58. 39. 47 is een land in Europa. Een 51. 15. 53. 43. 22. 40. 56 is een groote werkplaats. Een 56. 54. 10. 16. 38 is een gedroogde vrucht. Aan sommige huizen heeft men van bui ten 44. 4. 29. 37. 42. 5. 18. 49. 20. 57. 52. 59. 48. 32. 5. worden alleen in den winter gebruikt. Op 48. 6. 10. 14. 38. 3. 23 loopt men niet gemakkelijk. E'en 11. 25. 36. 51 is een vogel. De 5. 21. 41 is een lichaamsdeel. 1. 27. 3. 35. 16. 21. 46 is een ander woord voor onderschragen. In sprookjes vliegen 31. 8. 33. 13. 45. 7. 12. 39 vogels rond. E'en 26. 19. 50. 15. 37. 8. 44 is een deel van een ketting. Ebn spin brengt een 41. 13. 58. 52. 17 voort. Gevangenen ritten achter 2. 28. 45. 14. 55. 21. 18. 2. Voor de kleineren. Het geheel bestaat uit 30 letters. Een 4. 13. 18. 5. 8. 16. 10. 7 is een bloempje. Een 17. 19. 5. 8. is een deel van een schoen. 'Een 25. 2. 26. 1. 27 is een grasveld. Een 4. 18. 23. 24. 8 kan vliegen Een 12. 7. 6. 26. 14 is een vischnet. Een bloem groeit bijna altijd aan een 30. 9. 11. 14. 15. 21. 8. Een gevaarlijke hond moet aan de 3. 21. 28. 22. 29. 14. 6. Een 20. 1. 14. 23. 11. 8 is een lange stok. Allen hartelijk gegroet van TANTE DOLLIE MOEDER S OUDSTE. Een beetje verbluft zat Bonnie de meisjes na te kijken tot ze in het huis verdwenen waren. Bah, wat een akelig kind was die Peter tje; een echte kat; waarom mocht zij niet mee naar die jurk gaan kijken? Ze was zeker jaloersch omdat zij met Fransch meegekomen was; maar goed dat ze wegging! Even bleef ze ritten wachten, maar het duurde zoo lang eer de meisjes terugkwam men. Ze keek nog eens den tuin in; nee, er kwam niemand; toen ging ze naar de kast, toch eens kijken wat voor moois er allemaal in was. IZoodra ide beide meisjes boven waren begon Petertje tegen Fransje. „Waarom heb je dat vreemde kind ook meegebracht, en nog wel nu het de laatste keer is. Nu ja, dat wist jij niet, maar ik vind er niets aan zoo. Je had toch net zoo goed alleen kunnen 'komen; zij heeft immers zelf een zusje om mee te spelen." „Nou ja, ehde waarheid kon Fransje weer niet zeggen, ze moest er iets op verzinnen,, maar gemakkelijk was het niet, want Fransje voelde zich beschaamd en ze begreep nu best dat het niet prettig was voor Petertje dat zij nu altijd met Bonnie naar school ging. Als je zelf niet uit mocht en je vriendin netje ging dan met een ander meisje mee. Ja, als zij in Petertje haar plaats geweest was had ze het vast ook vervelend gevon den. En als Moe nu' eens niet gezegd had: je moet naar Petertje toe, dan was ze hier vanmiddag heelemaal niet geweest, en had ze Petertje maar in haar eentje laten ritten. „Gaan jullie altijd samen naar school?" Petertje stond bij de kast en zocht naar de jurk. „Ja, ik moet er toch langs en dan gaan ze meteen mee." „Dat zusje ook?" „Ja." ,,'t Is toch wel leuk voor je." Petertje had haar moppertoon ineens laten varen, „als ik weg ben kunnen jullie dan mooi samen gaan. Ik heb daar mijn nichtjes om mee te spelen. Ik zal je gauw eens een lange brief sch rijven, Frans. Blijft Bonnie hier nog lang?" „Ik weet het niet zoo precies." Verbaasd keek Fransje van terzijde naar Petertje. Was ze nu ineens weer goed op haaT? En meteen bedacht ze dat als zij Bonni nu niet had gehad, ze vast wel ja loersch op Petertje zou zijn geweest omdat die nu naar haar nichtjes ging. Petertje zag wel haar verwonderde ge zicht en zei: Het is flauw van me, maar ik kon het niet nitstaan dat jij er met Bonnie aankwam. Natuurlijk is het onzin; rij kent hier toch niemand, en het is vervelend ge noeg voor haar zoolang alleen van huis. Bonnie had juist een boek naar haar zin (gevonden toen ze gepraat hoorde en de meisjes terugkwamen. Hè, ze hoopte maar dat Frans nu gauw wegging; ze had niets geen zin om den heelen middag bij dat vervelende kind te blijven. Maar toen Petertje met een opgewekte stem vroeg of ze nu een spelletje zouden doen en zei dat ze dat boek, waarin ze begonnen was, wel mee naar huis mocht nemen,, dacht ze er alweer anders over. „Zullen we het domino-spel nemen?" vroeg Petertje, die weer op den divan ge kropen was. „Als jullie de tafel wat bij schuift, gaat het best." „En toch zeker al dien rommel er af?" plaagde Fransje. „Ja, dat is waar, moet ik helpen?" „Welnee, dat kunnen wij samen wel," en met Bonnie zocht Fransje voor de hoeken en doozen die op de tafel lagen een plaatsje in de ikast. Toen moesten ze op zoek naar het do minospel. Alle planken werden nagesnuffeld en ein delijk vonden ze het roode doosje achter een paar boeken die Bonnie juist in de kast gezet had. Fransje was vroolijker dan ooit, nu alles zoo goed was tusschen hen drieën; Bonnie deed ook druk mee, maar toch, telkens weer zag ze Ria, heel alleen in de serre. „Zoo zoete kinderen, hebben jullie zin in een auto-tochtje?" „Hé ja, dat is fiju!" Petertje, die altijd dolblij was als ze eens uit mocht,, jubelde het uit. „En wie is die vreemde snuiter daar?" ging mijnheer verder, toen hij Bonnie ont dekt had. Petertje vertelde wie Bonnie was," en nu mag zij toch zeker ook mee?" besloot ze. „Maar natuurlijk, dochter, hoe meer zie len hoe meer vreugd, tenminste als de jon gedame er zelf zin in heeft. Ik moet naar iemand toe, dus mogen jullie er wel op re kenen dat je een poosje moet wachten." Dat hinderde niets; ze vonden het alle drie te fijn, zoo'n onverwacht uitstapje. „Nu, opschieten dan," commandeerde mijnheer, „ik moet meteen weg; en, doch ter, denk er aan jij een jasje aantrekken." Bonnie wou eerst nog den rommel op gaan ruimen; ze hadden nog was andere spellen te voorschijn gehaald, maar Peter tje vond het niet noodig. „Ben je mal," zei ze, „als het te vol wordt, mik ik wel weer wat in de kast. Moeder is toch den heelen middag uit dus zij riet het niet." Even later zaten ze met rin drieën ach ter in de open auto. Petertje in het midden. Mijnheer ging achter het stuur zitten, trok zijn handschoenen aan en, daar gin gen ze al. Eerst een paar straten door. 'Even dacht Bonnie nog vaag: zal ik vra gen of we Rie op kunnen halen, dan kan ze ook mee, maar nee, dat ging na tuurlijk niet; mijnheer moest een boodschap doen. „Vader, gaan we langs de zee?" „Nieuwsgierige dochter, dat vertel ik nu eens niet." „Miaar het is vast wel zoo; langs dezen kant, waar kun je dan anders naar toe?" En gelijk had ze. Elven later reden ze langs een weg door de weilanden tegen een hoogte op en „Oooh!" een uitroep val bewondering ont snapte Bonnie. Wat was het hier mooi. Ze waren meteen al boven op den dijk gekomen. Mijnheer liet de auto even heel langzaam rijden. Aan haar linkerhand zag Bonnie de zee, wijd en blauw, met kleine rimpeltjes, en daar boven,, even blauw, de hemelkoepel. Heel ver weg, daar waar het water en de lucht elkaar solhenen te raken, was een dunne witte nevel. 2 fcr g g 3 N oq Q "W aS CD OQ prf a 0 3 sj -ÜT °5 CD 03 Q O if O CD <6 P cizi: si OQ >-i O Pf 5 2 CD 3 cp tra 0 2-cT (I 4 n 'g IT'S Kg 3 a s* 57 e 5 Zi e~*~ 1_| 3 c B >->• I-.. p, P P CD I P CD VERWACHTEN EN HOPEN. Ik verwacht den Heere; mijne ziel verwacht en ik hoop op Zijn woord. Ps. 130 5. Deze psalm is een lied Hamaaloth, ver taald door lied der Optochten; bij voorkeur gebruikt bij het plechtig gezamenlijk opgaan naar Jeruzalem, om aldaar de hooge, inge stelde feesten te vieren. Het is een lied uit de diepten, uit de diepten van ellende, zooals onze berijming het zegt. De onbekende dichter van dit lied behoort tot het ware zaad Abrahams. Hij verkeert in diepe wegen van beproe ving; de nood is hooggestegen. Doch de Alwetende kent zijn toestand; riet hem in de diepten van ellende. Eh hier roept, smeekt, schreit hij tot God. Niet tot een hem onbekenden God, maar tot zijn God, bij Wien goedertierenheid is van eeuwigheid. En deze bede gaat gepaard met een diepgevoelde en oprechte belijdenis van schuld. „Maar bij U is vergeving, opdat Gij ge vreesd wordt," d.i. geëerd en geliefd wordt. En al mogen nu de golven en baren, die over rijn levensscheepje heen slaan, zijn ziel benauwen, de vaste grond der hope: „bij U is vergeving", zal niemand uit rijn riel rukken, kan niemand op zijh lippen smoren. Daarvan dat verlangend uitzien naar en het verwachten van den Heere. Deze verwachting is maar niet een verlangen naar den dood, al is 't heerlijk, dat zij die den Heere verwachten, den dood niet behoeven te vreezen. Dat is niet permanent in een Marana^ tha-stemming leven, al weten we, dat We de Heere elk oogenblik kunnen verwachten, maar dat is een geloovig aangrijpen van de beloften Gods, die in Christus ja en amen zijn.; of wat hetzelfde is: te hopen op Zijn Woord, het Woord der beloftenissen. Dat verwachten van den Heere en het hopen op Zijn Woord is het echte geloofs- werk dat de kinderen Gods onderscheidt van de kinderen dezer wereld. Wie het geloof niet deelachtig is, kent den Heere niet, en wie Hem niet kent, kan onmogelijk op Hem hopen. Hoe zal ik mijn leven toevertrouwen aan iemand, die mij geheel vreemd is, of geen vertrouwen waaTdig is. HTT HOOGSTE GOED ALLEEN BESTENDIG. Is 't wonder, dat de wereld zal vergaan, De hemel op den jongste aller dagen Met aarde en zee in lichte vlammen staan? De wereld sterft bij deelen en bij vlagen, Verandert en verdort als 'herrefstblaan, Of zomergras, met kracht terneergeslagen. Hoe vaart de mensch? Die kleine wereld [slijt, Neemt af in kracht, door aanwas zijner [jaren, Kent tevens lente en blijde zomertijd, En vruchtb'ren herfst, en winter grijs van [haren; Raakt dag op dag een deel van 't leven [kwijt In 'tende, als rook en damp, heel [weggevaren. Wat raad? Waar vindt de mensch, nog [trotsch van moed, Waar d'eed'le ziel haar wensch, die [onbederflijk Iets duurzaams zocht, belust op eeuwig goed? Geen eer van naam en faam, vergeefs [onsterflijk Gerekend, is 't geluk, dat haar voldoet. Bij God is dit, bij God omhoog verwerf'lijk. Zijn werk bestaat, als aarde en hemel wijkt, Gelijk Zijn Woord. Wie 't elders zoekt rust, [schendig Bedrogen, op een riet, dat ras bezwijkt. Zijn waarheid, als zijn wezen, blijft [bestendig. Zijn gunst ook, die zichzelve altoos gelijkt. Het hoogste goed alleen verrijkt onendig. J. VOLLENHOVE. De ware verwachting van den Heere en de geopenbaarde hoop op Zijn Woord is geen vrucht van eigen akker. Maar een vrucht des H. Geestes. Daarom schuilt in dat wachten op den Heere niets van lijde lijk afwachten, of het God believen mocht. Maar 'het is vol van spanning der ver wachting. Tot de naar God dorstende ziel klinkt het: Gelooft Zijn heil- en troostrijk Woord, dat Hij in Christus U helpen wil in alles. In het groote en in het kleine. Niet slechts in het sterven, maar ook in het leven. 'Somberheid heerscht in tallooze levens. 'Zij; zijn al zoo dikwijls teleurgesteld, dat zij! niets meer van dit leven verwachten. Omdat zij1 zonder God in de wereld zijn, dus zonder hoop! Arme mensch, wiens verwachting is van het zienlijke. Maar rijk en gelukkig de mensch die kan zeggen: Ik verwacht den Heere. C. K. DE OPVOEDING IN HET CHRISTELIJK GEZIN. De vorige maal spraken we over een ver derfelijke karaktereigenschap: den hoog moed. Thans kiezen we een ander kinder gebrek en ook wel groote-menschen-gebrek, helaas: de luiheid. Luiheid of arbeidsschuwheid is een soort wilszwakte. Zij vertoont zich in een tegen zin in geestelijken arbeid en lichamelijke inspanning, benevens de daarmee gepaard gaande nalatigheid. Zooals we den vorigen keer moesten waarschuwen, hoogmoed en trots niet te verwarren, moeten we nu op passen, trage en luie kinderen over één kam te scheren. De trage kinderen doen hun best, maar hun arbeidstempo is te langzaam. De oorzaak van deze langzaamheid kan zoo wel lichamelijk als geestelijk zijn. Domme kin deren zijn vaak ook trage kinderen. Hier komt nu op school één der afschuwelijkste nadeelen van het klassikaal onderwijs tot uiting. Vooral het klassikaal onderwijs, zooals dat door de al te ver doorgevoerde bezuiniging in ons lieve vaderland heden ten dage gang baar is, het onderwijs door één leerkracht aan 40 55 kinderen. Alle kinderen" krijgen dezelfde les in den zelfden tijd. De lezers, die den wereldoorlog bewust hebben meegeleefd, herinneren zich nog den distributie-tijd. Alle menschen kre gen op een bon eenzelfde portie eenheids worst. De regeering bemoeide er zich niet mede of Pieter Jansen of Sophie Kareisen aan zoo'n portie te weinig of te veel of ge noeg hadden. Ook niet of Freule van Zevenhuyzen haar maag de zware 'bestanddeelen, waaruit de worst bestond, kon verwerken. Het spreekt vanzelf, dat deze gang van zaken door ieder als een noodmaatregel werd beschouwd, die, zoodra de oorlog voorbij was, oogenblikkelijk werd opgeheven. Wat we op het gebied van het natuurlijk voedsel dus abnormaal vinden, schijnen we echter ten aanzien van de geestelijke spijzen, rustig te accepteeren. Tot schade van het gauw overladen maagje der kinderen, die het niet meer bij kunnen sloffen en nu inder daad lui worden. Ze krijgen immers toch altijd standjes. Hun arbeidsvreugde is ver nietigd en men moet wel een heel sterk karakter hebben, wil men, als de arbeid geen plezier meer geeft, niet lui worden. Minstens even erg is het klassikaal onder wijs voor de boven-middelmatige leerlingen. Vooral het eerste leerjaar is voor zulke kin deren een kwelling. Zij zouden gemakkelijk in een half jaar kunnen lezen, maar de „klas" doet er ongeveer 10 maanden over. (Op sommige scholen zelfs wel een jaar.) Steeds worden de lesjes herkauwd en her lezen. Kortweg gezegd, een snert-systeem. In strijd met alle nieuwe inzichten der kinder-zielkunde. Daar nu deze actieve, in telligente kinderen, dag in dag uit geremd worden door het gezeur en gestuntel der zwakkere broeders en ondertusschen braai

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1938 | | pagina 7