I
T
f s
Voor de jeugd.
t
Voor den Zondag.
3
Q)
1
Is 3
SËS m
Zaterdag 6 Augustus 1938
52e
Jaar
gang
No. 45
I
R.
lag
o
kP PJ
oocrq
~J®
O^CH
g s
B C *2
S* 5. 9 P1
m
z
o
i
m
z
*r
Q H.
CP.
- O t>
2pri
V-*
IS3
"8
trig W
B- 9
gwFsglg
&B.oow- w-BSs
B|8g t^gg
p-2 ^.S
^g'p
B* "Q
2 I
td
;W
A ®n'o5 C-pP r
B t—tr1 H P ®3 co
7 Sy 1po
TO
O
tr
oo
p ;-
w
3 tri
8-
^p
j*
m SNJJO
grsloSa^^l^^g
B"$°09m;-3*<iPP_[JcD®t>3-'<'-5
P-
a* °9^ S?« °a 2
B^O[?HQ0C»g1S-OX(P>l| g <J?-3 Pr'g
r^fe?sslsgg?§gfi§
IS V)
oq
C CO
c* g
3"
P
hJ
P
O
-T* -
-kH IS O
2 H
S p
P
2.
82-
P
Qj
Pi
S-
pj
P P-
5-
w £pU
5 p pu
B O o
3 8
B fig
|^g§
Pj
c H
>-* a: P
i i i P
B
o
p
p
3
g B*
p*
T
B
p
p
ft
P
|PB
8
GO P
(L®h
pop
tr o
P Oq
P- p-
o
O
*-t I-S P
■w W ff
4 P
p-S
o
Ë.B K
s
2-2 P.
-S S
p
i
tT* P
Wrt- P
P <1
£1
a
pS o3
aSvs
Tr
r«
•g %3
p p-
p h
g
B'ST p
P N
4
p (T1 S.
to O
b-JU
*VB
pr
S S
B
p
«<4
p
p
p
P «L.l'TO
p pt
p
EB tr
«-^
(D
S &rS'
oq
?r
10 £.S s
p
f. 1 O p.
S w
«-J. pj
D tfl e+
p in 2. u
p
P B
P
e. p"
to
P
5
EP
p r
P. i-j
oq ji tr p P
T*" O
Oq
p
H CR
P !3
jiP t^a 2
r>
Ip P-I r-t-
s^r
2.oq 2 HI rf
1 1 P
B
■w
5 p y 0
g- B
i-
S" |"I:I
gptJ&
p T
- UJ M
©- «-••
p Oq
o- £L
Ma <3 <x»
k t-j.
?p P
o
<J O
VT-C"
M <1
g |B &S
2 Q~* M
N P P;
CO M M-
o 2 O
p-2-« a
^ït® g-w
P tr1 B o
g a
H I P
Hi
1- tr
S-
P oq
P O
H M-
p p
5o«
p g
p. p. p
2 2 2
p (D p
o p.
S- 03
(Evp-
8.3-5
4<! 13'
SKg-g*
pB g
g
b r
oq
SP^S
O p.
-
ffi r (fi oq
R<i q
t S
M
^Oq
O p
O g
M S
pr 1 1
p
2
p
K
P-
If. Wij g'even hi or 3031 aan, omdat aJQ-
diers 2227 korat en dan wordt hier een. zeer
sterk stuk voor Zwart opgesteld en Wit kan
dat stuk nooit meer afruilenomdat wit geen
schijf meer op 29 kan brengen om de for
matie die voor den afruil nood iff is te for-
meeren. De eenige zet die, hehalve den tekst
zet, dit ooi zou beletten, n.l. 3832, lieten
wij achterwege, omdat Zwart dan laat vol
gen 1701 en nu ia "Wit dermate in de ieu-
ze van zijn zetten beperkt, dat winst voor
•hem uitgesloten is. Wij denken aan: 3031,
daarop: 2126; 3228 wordt gevolgd door
14/00; op 3309 zon 2208 aan Wit alle
winstillnsies ontnemen; 2419 tornt niet
in aanmerking, omdat 813 een stand doet
ontstaan welke wit geen enkele winstkans
'biedt; integendeel!
G. Er dreigt 2106.
D. Meerdere goede zwarte voortzettingen
zijn aanwezig. De aangegevene is de inte
ressantste.
E. Noch 2419, noch 3530 geven kan
sen.
F. Ook 1420 ia hier goed!. De sterke poi-
sitie der zwarte schijven op 22 en 27 (zij hon
den 3 witte in bedwang) maakt dat van winst
voor IWit geen sprake meer is.
G. Speelde wit hier 2419 dan zou 2228
van Zwart aan Wit kansen geven. Zwart be
hoeft dit echter niet te antwoorden, want 12
17 maakt de doorbraak naar dam straks
mogelijk (offer 1721), als de nood aan den
man komt.
H. 2319 geeft Zwart winstkansen, en
goede ook, 2025! 0'p 3530 kan Zwart
2419 en na den afruil ziet het er voor Wit
niet te best nit, omdat 2732 thans rustig
2005 eveneens spelen, dan rest slechts
gespeeld kan worden.
I. 2924 geeft nog nadeeliger spel.
J. Ook 3308 gevolgd door 2318 geeft
remise.
K. Doorloopen naar dam en de ruil 19'13
toelaten geeft Zwart geen grooter voordeel.
3L Gedwongen.
M. Op 4147 volgt 1944.
(Wordt vervolgd.)
Yoor op- en aanmerkingen houden wij ons
aanbevolen.
Correspondent! e.
G. 0. te Goes: Meldt mij even of n het
matsöhboek Springer-ïtaiehenhaeh al hebt.
Zoo ja, dan zend ik u een ander damwerk.
Eenige inzenders: Geduld heeren! Vóór er
iets geplaatst wordt, moet eerst alles grondig
onderzocht zijn. Dat kost tijd.
„....EN LICHAAM, HEER...."
„Nee, toe, hinkelpoot, bemoei jij jezelf er
nou niet mee! Een pak slaag zal hem heusch
geen kwaad doen! Hij heeft praats genoeg,
dat kleine opscheppertje. Maar als jij nou
zijn kant kiest... Tegen jou vecht ik niet
natuurlijk."
„Ik kies niet zijn kant. Ik zeg alleen, dat
hij geen portuur voor jou is. Zoo'n kleine
dreumes. Als ik kon, zou ik 't nog niet eens
voor hem overnemen, want jij hebt gelijk.
Ik kan niet vechten ook; maar dat is 'them
nou niet. Al wou ik, dat ik 'tkon..."
De jongen, die 'teerst aan 'twoord was,
keek op. Henk praatte nooit of zelden op
dien toon. Wat had hij? Dat hij kreupel
was, nou ja, daar waren ze toch al lang
aan gewend. Hijzelf ook. Even goede vrin
den. En Henk was een fijn jog!
Meteen schoot hem te binnen, dat hij ge
zegd had: „hinkelpoot". Niet als scheld
woord, wel nee, maar toch lam, dat het hem
ontviel. Ze noemden Henk onder mekaar, als
ze over hem praatten, haast altijd zoo. 't Was
een bijnaam, net als „de lange", of „dikke",
of „biggetje". Geen scheldnaam. Kom, dat
Wist Henk zelf wel. Maar als hij z'n buien
had, nou ja, dan kon hij er niet tegen. En
het scheen, dat hij z'n bui had.
De kleinere jongen, die onder lag, worstel
de om los te komen. Hij probeerde zelfs
te bijten in de vuile, gespierde hand, die
hem vast hield.
„Gemeene kleine leelijkerd!" riep Jan.
Hij gaf de ander een paar ongevaarlijke
stompen, liet hem toen ineens los.
/„Pas op, dat je zelf geep kleinere kinde
ren meer treitert. En geen meisjes. Bedank
Henk nou maar; als hij d'r niet i»;j gekomen
was, had je een ongemakkelijk pak rammel
gekregen."
De kleine zei niets; toen hij op veiligen
afstand was, stak hij z'n tong uit.
„Zie je nou wel?" vroeg Jan.
,,'k Weet het immers wel", zei Henk. „Als
hij jou portuur was geweest, had ik' je je
gang laten gaan. 'k Was bang, dat je driftig
zou worden."
„Licht wel", vond Jan.
Ze slenterden in de richting van de school.
Gelukkig ging al gauw de bel. Want Jan
wist nu wel zeker, dat Henk een trieste
bui had. En wat moest je dan voor hem
doen? Je kon niet eens zeggen: „kom, zoo'n
beetje kreupel, is dat nou zoo erg?" Want
het was niet zoo'n beetje en het was wel
erg. En z'n misvormde, onvolgroeide been
bezorgde Henk soms erg veel pijn.
't Laatste uur, dien middag, hadden ze
zingen.
De meester was heel muzikaal.
Als gevolg daarvan vonden zoowat alle
leerlingen het zanguurtje fijn.
Ze konden er wel niet allen op die ma
nier van genieten als Henk deed. Want die
was op muzikaal gebied even begaafd als
meester-zelf.
Meester gaf hem ook vioolles. Orgelspelen,
dat was hem te lastig met z'n zeere been.
En een piano? Henks ouders hadden geen
plaats voor een piano in hun klein huisje.
Ze hadden ook geen geld, om er een te
koopen. En als iemand er hun een had wil
len geven, zouden ze waarschijnlijk nog ge
zegd hebben, dat zoo'n ding niet paste voor
menschen als zij.
Voor een viool hadden ze eigenlijk ook
geen geld over, maar dat had de meester
in orde gemaakt.
Dien middag was er, aan tafel, gepraat
over de toekomst van Henk. Er werd een
jongste bediende gevraagd op het grootste
kantoor van hun dorp.
„Als het maar niet meteen voor loopwerk
is", had moeder gezegd. „Dan houdt Henk
het niet vol."
Maar vader had een beetje ongeduldig
gezegd: „Henk kan er best op schrijven.
De rest zien we later wel. Hij kan toch
nergens zoo goed terecht als op een kan
toor."
Dus zou Henk 's avonds moeten schrij
ven op die advertentie.
„En je best doen op den brief, hoor" zei
vader, als kon hij door Henk. heen kijken.
Want Henk had heel andere idealen. Stu-
deeron, veel leeren, en liefst, ja 't allerliefst,
zendeling worden...
Natuurlijk waren het idealen, die nooit
vervuld konden worden. Hij wist dat zelf
best. Zendeling, met een been, dat pijn deed,
als je jezelf een beetje moe maakte!
Maar nu hij den brief moest schrijven,
die, als het lukte, hem een heel andere
toekomst indreef, nu was het toch wel heel
moeilijk.
Dat was de oorzaak van. „z'n bui".
Ze zongen van alles, dien middag. En toen
aan 'teind: „Neem mijn leven, laat het,
Heer, toegewijd zijn aan Uw eer."
Bij den laatsten regel: „Geest, en ziel, en
lichaam, Heer, leg ik op Uw altaar neer",
zweeg Henk.
De meester zag het
Maar hij gaf geen berisping.
Hij vroeg enkel: „wil jij straks mijn viool
dragen, Henk? Ik heb zooveel schriften
vanmiddag."
Toen ze alleen gebleven waren, vroeg de
meester: „Waarom kon je die laatste regels
niet meezingen, Henk?"
De meester begreep dus, dat hij niet kon.
Dat hielp.
„Zingen: „en lichaam Heer"? Met Zoo'n
been als 't mijne? Waar je niet mee kan
loopen en springen als andere jongens?
En..."
„En?" vroeg de meester.
Henk zweeg nog. Hij had nooit gepraat
over wat hij 't liefst zou willen worden,
later. Och, al had hij niet zoo'n been, dan
kon het waarschijnlijk toch niet Want stu-
deeren kost geld. En hij moest geld ver
dienen.
„Kan je het niet zeggen? Mij ook niet?"
Henk dacht aan wat de meester al voor
hem gedaan had. -Aan, de viool, en de les
sen, en de doos met kleurkrijt...
Toen kwam 't verhaal over dien brief,
dien hij schrijven moest; over z'n liefste
wenschen.
,,'k Weet wel, 't zou toch niet kunnen.
Maar om nou te zingen: „En lichaam Heer."
Wat heeft God aan zoo'n miserabel lichaam
als 't mijne?"
„En als het nou daarom was? Juist daar
om?"
„Waarom?"
„Ken je het doopformulier, Henk? Je bent
er dikwijls genoeg bij geweest, als er een
kind gedoopt werd. Herinner jij je dien zin:
„Dat ze hun kruis, Hem dagelijks navol
gende, vroolijk dragen?" Hoor je wel: „vroo-
lijk". Niet enkel maar gewillig en nog min
der morrend, maar vroolijk."
„Ja", zei Henk.
„Maar je denkt toch, dat God meer heeft
aan menschen met een gaaf lichaam, is het
niet?"
„Tenminste, dan kan je meer doen".
„Dat is zoo. Meer goeie dingen en meer
kwade dingen. Er zijn menschen genoeg,
die met htm gaaf lichaam den duivel die
nen. En ik zeg niet eens, dat jij daarvoor
bewaard wordt door je misvormd been. De
duivel wil nog best zoo'n dienaar als jij
bent hebben. En nog wel veel ongelukkiger
menschen ook. Zoo nauw steekt het hem
niet. Hij zegt, ook tegen jou als je jezelf
moedeloos Voelt: „zie je, als 't waar was, wat
ze je allemaal van God vertelden, dat Hij
goed is, en vol liefde, en machtig, waarom
mankte Hij jou dan zoo als je bent? En
waarom zorgde Hij er niet voor, dat het
weer met je terecht kwam, toen in 't zieken
huis?" Kijk me eens aan, Henk. Heb je niet
vaak op die manier gedacht?"
„Ja", zei Henk benepen.
„Weet je, Henk, als jij niet kunt zin
gen: „en lichaam, Heer", omdat je denkt,
dat God niks heeft aan het lichaam van
zoo'n kreupele jongen, dan is dat niet zoo
erg, als dat je 't niet wilt zingen. Maar erg
is het wel, want dan geef je den duivel gelijk.
En als jij, ondanks je gebrek, niet alleen
maar geduldig, en vriendelijk, en zelfs vroo
lijk blijft, maar als je ook vroom bent,
•dan dien jij God met dat zieke been van jon
minstens net zoo goed, als een ander het
doet met twee gezonde beenen. Alleen ge
beurt het niet precies op de manier, die jij
het prettigst en het gemakkelijkst zou vin
den. Miaar je bent nu al oud genoeg om
te weten, dat we niet op de wereld zijn om
't makkelijk te hebben. Begrepen?"
Henk zei weer „ja, meester". 'tLeek wel,
of hij geen ander woord wist, dezen middag.
„Mooi. Dus vanavond schrijf jij op die
advertentie. Een mooie brief, zonder fouten
en netjes geschreven. Denk er om, dat ik
op die manier eer inleg met mijn leerling.
En als je die betrekking krijgt, dan praten
we eens weer over lessen. Je zal wel zien,
dat je op een kantoor ook genoeg moet
studeeren. Ik ben niet van plan, je te zien
opgroeien tot een luie jongen. En wat je
ook merken zal is dit: dat er ook in je
eigen dorp, en in je eigen land, een schreeu
wende behoefte is aan menschen, die met
hun heele hart God willen dienen. En als
jij! zoover komt, dat je dat versje kunt
zingen, heelemaal en van harte, dan zal God
je ook wel wijzen, welk werk Hij door jou
gedaan wil hebben. En zou je nou nog even
mogen blijven? Dan speel ik nog wat voor
je, uit dank dat jij me hielp, vanmiddag."
Henk wist wel, dat de meester hem meer
geholpen had, dan hij de meester. Maar een
jongen van veertien jaar kan niet al te best
de woorden vinden, om zooiets te zeggen.
Dus zat hij stil, en luisterde.
Meester speelde eerst allerlei andere wijs
jes; toen kwam telkens opnieuw de melo
die van die twee regels:
„Geest en ziel en lichaam, Heer,
Leg ik op Uw altaar neer."
Het klonk vertrouwend en rustig eerst
dan weer zacht en aarzelend toen vast,
bijna jubelend...
Ook nu zong Henk niet mee. Je wilt, als
jongen, niet de risico loopen, dat je gaat
huilen.
Maar zijn handen lagen gevouwen.
De meester, die het zag, dankte God er
voor.
ónMsblad
fr i-%;
EEUW
HET ASAF-PROBLEEM.
Totdat ik in Gods heiligdommen
inging. Ps. 73 17.
Asaf, de dichter van Psalm 73, had moei
lijke oogenhlikken doorgemaakt. Ja, bijl wist
het wel, dat God goed is voor de Zijnen,
maar toch had hij geworsteld met het gxoote
raadsel, dat menige menschenziel in verwar
ring brengt.
Hoe toch, zoo peinsde hij, is het te rijmen
met de goddelijke rechtvaardigheid, dat men
schen, die den Heere vreezen, te lijden heb
ben onder velerlei rampspoed en verdruk
king, terwijl velen die van God en Zijn dienst
niet willen weten, voorspoed hebben en
vreugde. Zij zij'n niet in de moeite als an
dere menschen, en worden met andere men
schen niet geplaagd.
Asaf kon er niet niee klaar komen, hij
bleef er mee tobben, totdat bijl in Gods hei
ligdommen inging. Toen kwam hij uit de
duisternis tot het licht.
Het ging Asaf als een kind, dat zijn vader
niet begrijpt, dat niet nauwlettend luistert
naar de stem van zijn vader. Dan is er de
rechte verhouding niet en van de gemeen
schap der liefde is geen sprake. Eerst als de
oogen van het kind opengaan voor de trou
we zorg en de toewijding van den vader, als
het alle eigenwijsheid en eigenzinnigheid
terzijde stelt om zich te verlaten op 't woord
van den vader, dan wordt alles anders, en
komt er rust en vrede in het hart.
Zoo was het ook bij Asaf. Hij had de weg,
die God hem had voorgeschreven, verlaten,
't Was zeer gewichtig wat hij deed: te wors
telen met het probleem van de Godsregee-
ring, en hij maakte daarmee op zijn omge
ving misschien wel een diepen indruk, maar
in werkelijkheid was wat hij deed niet an
ders dan zondige zelfverheffing. Onvernuf
tig noemt hij later zichzelf.
Maar het werd anders toen hij in Gods
heiligdommen inging, toen hij weer in ver
trouwen tot God naderde om van Hem hulp
en wijsheid te vragen. Toen zag hij, dat de
wegen des Heeren rechte wegen zijn, en dat
wie God verlaat, smart op smart heeft te
vreezen, maar dat wie op God den Heere
zijn vertrouwen stelt, zich omringd ziet met
Zijn weldadigheen.
Asaf was in het licht gekomen. Eh hij zal
er blijven. Ik zal,'zegt hij, dan gedurig bij
n zijn. Dicht bij God, verlicht door het Woord
Gods.
Eh dan is voor hem alle gevaar van te
dwalen geweken. Gedurig bij God, die zijn
rechterhand heeft vastgegrepen en die hem
zal leiden naar Zijn raad.
Immers is God goed voor Zijn volk! Ja,
zoo is het ook nu.
In Christus Jezus heeft God de heilig
dommen van Zijn Vaderhart ontsloten, voor
hen, die rein van hart zijn, wier zonden door
het bloed van Christus zijn verzoend.
Het moge dan donker schijnen: Hij' zal hen
leiden door Zijn raad en daarna zal Hij hen
in heerlijkheid opnemen.
MORGENGEBET.
In
't Oosten claer, laet blosen
De dageraet
De liefelycke rosen
Van haer gelaet.
O helle morgensterre,
Gods eeuwicn Soon!
Schiet op ons hart van verre
U stralen schoon.
Vermeert, tot uwen love,
Het crancke licht
Van ons soo cleyngelove
E'n toeversicht.
Maeckt wacker al ons leden
En traech gemoet,
Om vlytich in te treden
U paden goet.
Tot dat wy eens, in waerheyt,
Verheven hooch,
Aanschouwen uwe claerheyt
Van ooch tot ooch!
JACOBHS REVETS.
DE OPVOEDING IN HET CHRISTELIJK
GEZIN.
(Karakterkunde.)
In onze laatste artikelen heb ik een en
ander verteld over verschillende karakters
en hun werking op elkaar, vooral in verband
met verloving en huwelijk. De Bijbel schildert
ons talrijke voorbeelden van verschillend ge
aarde menschen, die door hun verschillend
temperament op onderscheiden wijze hun
geloof zullen beleven en uitdragen. Toch be
zielt hen eenzelfde idee, zijn ze vereenigd in
eenzelfde gemeenschap der heiligen. Twaalf
verschillende karakters vinden we weerge
geven op de prachtige muurschildering van
Leonardo da Vinei, voorstellende het laatste
avondmaal des Heeren.
De Fransche schrijver Eduard Schnré
schrijft hierover in z'n merkwaardig boek:
„De profeten van de Renaissance" (uitg.: W.
P. van Stookum Zn.): „We zien, schrijft
hij, het karakter van de personen duidelijk
uitkomen, en de psychologische bedoelingen
van den meester aan het licht treden. Men
herkent er drie klassen van menschen, de
instinctieven, de haristochtelijken en de in-
tellectueele spiritualisten; men vindt ze bij
alle volkeren terug. Het zijln de menschen
van de letter, het gevoel en den geest. Leo
nardo da Vinei heeft ze op z'n schilderij (U
zult er wel de bekende reproductie van ken
nen, lezer) niet afzonderlijk gegroepeerd, hij
heeft ze door elkaar geplaatst, zooals het in
het leven het geval is. Zie naar de beide
uiteinden van de tafel, en ge zult de verte
genwoordigers van de eerste soort vinden,
links heeft zich de geestdriftige en jeugdige
Bartholomeus opgericht, heide handen op
de tafel gesteund, ziet hij Judas aan met een
mengeling van verbazing en verontwaardi
ging, terwijl de edele en vreedzame Andreas
zich naar den verrader keert, terwijl hij bei
de handen opheft als om hem ver van zich
te houden. Aan het andere eind van de ta
fel strekt Simon de handen uit met de woor
den: „Neen, dat is onmogelijk". Mattheus,
gelijkend opi een jeugdig kampvechter, geeft
Simon ten antwoord: „Ziet gij den schuldige
niet?" Tegelijkertijd wijst hij met beide z'n
handen achterwaarts naar Judas, die het
zoutvaatje omwerpt en krampachtig zijn
beurs vastklemt.
De fiere Taddeus met z'n los en zwierig
haar en z'n doordringend oog, die tusschen
Simon en Mattheus zit, voegt er toornig bijl:
„Onmogelijk er aan te twijfelen, de Meester
heeft het gezegd". Eindelijk komt Thomas,
die van z'n plaats is opgesprongen, op een
wijze, die van twijfel getuigt aan de verze
kering van den Meester. Die zes apostelen
vertegenwoordigen de eerste soort, die der
instinctieven, die zich bepalen tot de zicht
bare en tastbare dingen.
Ze hebben stoffelijke wonderen noodig om
te gelooven, eerlijk, braaf en overtuigd, zijn
ze onmisbaar voor de verbreiding van het
evangelie, maar ze zijn nog maar in het eer
ste stadium van inwijding, en stellen dus de
meerderheid der menschen van alle tijden
voor.
Zie nn naar Jacobus den jongere, Jacobus
den oudere en Petrus, rechts en links vaD
Jezus, heftig gebarend. Dat zijn de aposte
len van den tweeden graad, de impulsieven
en de mannen van de daad. Petrus, wiens
profiel men ziet tusschen het hoofd van Jo
hannes en het zwarte silhouet van Judas,
buigt zich naar voren.
Uit een onrechtvaardig vermoeden wijst
hij op een apostel aan het eind van de tafel.
Maar Jacobus de jongere, wiens hoofd te
zien komt tusschen Bartholomeus en
Andreas, roept hem toe: „Ziet ge niet dat
ge den verrader aanraakt?" Terzelfder tijd
keert Jacobus de oudere, naast den Heiland
gezeten, zich met verontwaardiging tot Je
zus. Z'n uitgebreide armen vertolken zijn
bede: „Zie mij aan, Meester", zoo roept hij,
„en zeg of ik tot zulk een laagheid in staat
ben". Deze drie apostelen vertegenwoordigen
de categorie van menschen van de daad, en
van heftige zielsvervoering. Zij hebben de
verhevenheid van den Christus begrepen en