Voor de jeugd. Voor den Zondag. VsSMWtf??!*8 3 I ET sEe I iirJ l* Zaterdag 25 iuni 1938 52e Jaar gang No. 39 2 SS-co 'V S3 Si-"-3 <2 m M^m®® 0*T©®®tS "0"Ö P.C ?J1 It* 1_| L? Hj B IJW «H.Ó ®&'g B |®g-Sö)^ëop ^oSB^gpS t> p <3 d. 3 ^3-® §W? £gB a©8 CD Ooq td 0 8 ?-■ I CB ts3 »-* Si'S p co co 00 CR a D c. B fis ca 3 c S g B p K- Eg 8? CD O P P-" i. P N fiS^5.p 4 g, o p> g-3) *-* P O S M 4 I gp 0 ,5 PL W* p> a, 0 CD a 4 fj S- 0 -* P PJ CD tr* srS p-M" S« p 1° P go 22. 3 8-B* S. a. o S'P È?>e S §-8 3?N P£P.S S O P<^$ 8 H O M 7) 0 P i t P 0° P S- g 8 KS p g£gs a 9 d- M w c p- P ha O P® O js 7 g* g 8 ea Tot hiertoe geven vrij op de opening' geen commentaar: hoewel er zeker het een en an der op te merken is. Waar het hier echter gaat om den elfden zet van wit, 3429, la ten wij dus onze aanteekeningen achterwege. De elfde zet van wit dan is fout. Waarom? Dat ligt zoo maar niet voor de hand. Del- sen beweert dat nu Wit altijd een schijf gaat verliezen en hij bewijst dit door deze analyse. 1117—21 "Wat moet Wit nu spelen? Dat 3631 en 3731 niet kunnen, zien we allen? Dan toch volgt 2127. Ook 3934 kan niet ge speeld; 2430 en daarna 4420 geven zwart dam. Resten dus 4034 en 2923. Laten we eerst 4034 eens bezien. Daarop speelt zwart 1015; wit 4440, 4944 en zwart 4>10, 712 en zwart wint altijd een schijf. Dus ook 4034 is uitgeschakeld. Rest dus alleen 2923. We spelen dien dus. 12. 29—23 10—15 ®r dreigt nu 2430. Daartegen is slechts verweer door twee zetten mogelijk: 2318 en 3329. De eerste zet, 2318 kan niet. Het is duidelijk dat schijf 18 verloren gaat. Alleen niet dadelijk 812 spelen. Dan zou wit zich nog redden door 2823, 4034, 34—30, 39X10. Wij spelen dus de «enig mogelijke: Wit: Zwart: 13. 33—29 24X33 14. 38 X 29 19—24 15. 36—31 De eenige om tijdelijk de schijf te behou den. Alle andere zetten geven sneller nadeel. B.v. 3933 mag niet wegens 2430, 13 19, 9X47 (zetten van zwart). Ook 4338 gaat niet. Dezelfde variant als hiervoor. Op 39—34 volgen 24X33, 13—18 "(22X13 ge dwongen); 9 X 29, 2530, 20X18 met schijf- Winst. Etn tenslotte kan ook 3580 niet, om dat dan 24X35 wordt geslagen. 1524X33 16. 32—27 21X32 17. 35—30 25X34 18. 40X27 8—12! 19. 41—36 gedwongen, omdat dreigt 1621, 12181 1913—18 20. 22X13 9X29 en zwart wint een schijf. Ons dunkt een mooi stuk werk. Beste Nichtjes en Neefjes! Wat ik jullie nu ga vertellen zou in een sprookjesland thuis kunnen hooren, maar gelukkig is het werkelijkheid, een werkelijk heid waar de meesten van ons middenin le ven, als we ze maar opmerken. Neem bijvoorbeeld een stuk land bebouwd met vlas. Jullie zult misschien zeggen, wat is daar nu aan? En toch kan dat voor- ons als een sprookje zijn. Het sterke groen door de onzichtbare wind bewogen, deint eindeloos door, de tinten wis selend, licht en donker, bij iedere golving, en daartusschen staan de roode klaprozen fees telijk stralend te gloeien, als met lachende vroolijkheid verblijdende de ernst van het vlasveld. Of ergens is een dijjk, zoo'n groote groene grasdijk. We staan er bovenop en ver weg over het stille avondland is de ondergaande zon. De late stralen beschijnen de helling be neden ons, waar duizenden witte margrie ten groeien. Het is of ze ieder apart worden belicht, en broos lijken ze achter hun eigen schaduw, omschenen door de gouden gloed. Maar ga nu eens naar beneden en kijk dan naar boven. Dan zijn het, met de diepblauwe achtergrond van den hemel, sterke witte sterren met groote gele harten. Koeienoogen worden ze hier genoemd, onze wilde margrieten. Ik weet niet, waar aan ze dien naam te danken hebben, want wat voor overeenkomst is er tusschen de lodderige troebele oogen van een koe, die ons zoo droefgeestig aan kunnen kijken, en 1 de gave reinheid van zoo'n enkele witgele bloem? Er is nog veel meer moois in de natuur hier vlak bij ons, bet wondere werk van Gods 'handen, maar je moet het zien, er eens even je tijd aan geven om er stil van te genieten. Dan kunnen we zingen met den grooten Vlaamschen dichter Guido Gezelle, die zoo veel liefde had voor de natuur: 'Mij spreekt de blomme een tale, Mij is het kruid beleefd, IMij groet bet altemale, Dat God geschapen heeft Hier volgen de prijsraadsels. 1. Voor de grooteren. Het geheel bestaat uSt 41 letters. De 3. 21. 16. 39. 7. 12. 26. 32. zoekt naar de schat van de 36. 19. 9. 6. 40. 25. Vroeger is een 30. 37. 6. 3. 41. 23. al eens bezig geweest. Een 11. 22. 33. 3. is lastig in het waar- water. Bij storm zijn er groote 27. 28. 36. 31. 15. 20. op zee. Een 24. 4. 10. 39. is een gevaarlijk zee dier. Een 36. 28. 13. 14 2. 5. is een visscheiB- boot. Een 24. 29. 38. is een verblijfplaats op een schip. Langs de zeekust is veel 17. 23. 8.18. 34. Uit de geschiedenis kennen we veel zee- 24. 35. 36. 1. 15. 20. 2. Voor de kleineren. Het 'gdheel bestaat Uit 20 letters. Onder veel huizen is een 6. 1. 4. 7. 13. 10. 7. 3. 9. 6. is niet rustig. Een 3. 16. 14. leeft meestal in Ihet ver borgene. Een 19. 20. 8. 14. is een steun. 18. 2. 15. 6. is een ander woord voor hetzelfde. Een 12. 2. 17. 18. 19. 11. is eten: paard. P.S. Van Vriendinnetje zal ik nog graag een raadsel ontvangen. Allen hartelijk gegroet van TANTE DOLLIE1 EEN MOEILIJKE DAAD. 27) 0— Heel zachtjes zoodat niemand het hoorde, was hij na een poosje weer nit bed gegaan, de zolder op, en met de mand met Juup er in teruggekomen. Hij had hem naast zijn bed gezet, en was zelf vlak aan den kant gaan liggen; als hij nu' zijn hand uitstak kon hij net over Juup's kop strijken. Hei, fluisterde hij, zog, moet je bij je baas blijven, of wil je ook wel naar Liesje? Natuurlijk kwam er geen antwoord; daar had Bert ook niet op gerekend; hij wist, dat hij dit heele moeilijke heel alleen zou moeten uitmaken. Of, nee, toch niet alleen; hij had immers gebeden of de Heere hem wilde helpen, en dan zou het gaan ook. Vijf minuten later was er alleen nog maar het zachte geluid van de rulstige ademha^- ling van Juup en Bert. Juup! Juup! Et kwam geen antwoord en met de deur knop in zijn hand bleef Jan in de stille keu ken staan luisteren. Zooeven hoorde hij Bert hier nog met Juup; waar waren ze nn ineenB gebleven? Met een slag sloeg de deur dicht. Waarom had Bert nu niets gezegd; hij was zeker een eindje omgegaan met Juup, juist nu Jan zin had om wat met hem te ravotten. Moe, weet u waar Bert is? Bert? Moeder keek op van haar naaiwerk. Nee. Zooeven hoorde ik hem nog in de keuken met Juup; is hij daar niet meer? Ik zie hem nergens, hij is vast uitgegaan. Hè, Jan had nu juist zoo'n zin om met Juup te spelen, maar nu Bert er toch mee weg was, ging hij eerst maar zijn sommen maken, dan hoefde hij dat na het eten niet meer te doen. Van haar naaiwerk ging moeders blik nu naaT buiten. Gek, dat ze Bert niet had zien loopen; hij was zoo stilletjes wegge gaan. En onderwijl stapte Bert met Juup voort. De riem had hij in zijn zak gestopt en Juup hield hij in zijn arm tegen zioh aangedrukt onder zijn jas, alleen het kopje met het leuke zwarte neusje en de vroolijke oogjes kwamen er uit. Het was geen erg prettige dag geweest voor Bert. 's Morgens was hij laat naar school ge gaan, nadat hij Nan en Siem voorbij had zien loopen. •Hij schaamde zich toch wel erg dat hij er zoo onverwachts vandoor gegaan was na die vechtpartij, en vooree-st wou hij Nan maar liever ontwijken. Maar dat hoefde niet, want toen ze toch gelijk in de gang waren, had Nan zijn hoofd omgedraaid en net gedaan of hij Bert niet zag. Siem liep hem ook zoo voorbij, en dat had Bert toch wel het aller ergst gevonden. Maar gelijk hadden ze, want het was laf van hem geweest. En daar was Liesjes huis al, het huis, waar hij den laatsten tijd zoo vaak met nare gedachten naar gekeken had. Maar nu, deze keer was het toch wel het ergst en de moed zonk hem haast in de schoenen. Hij drukte Juup wat steviger tegen zich aan; zou hij het durven, en wat zou hij ook weer zeggen? Hij had het al zoo vaak her haald, maar nu wist hij het ineens niet meer. Toch moest hij doorloopen, misschien had den ze hem al aan zien komen. Nee, toch niet, de gordijnen waren al dicht, hij kon nog terug, niemand zou er iets van merken en niemand wist het immers dat hij Juup naar Liesje ging brengen. •Even stond hij besluiteloos. Zou hij? Thuis kon hij wel zeggen dat hij zoomaar een eindje met Juup had gewandeld. Het zou toch wel erg naar zijn als hij Juup niet meer had. Maar toen dacht hij aan den vorigen avond en aan zijn gebed; nee hij was toch niet de eenigste die het wist dat hij Juup aan Liesje zou geven. Hij had immers gevraagd of de Heere hem wilde helpen. Vooruit, nu niet laf zijn, maar doen. Zonder nog een oogenblik te weifelen liep hij door, het paadje langs naar de achter deur. Na zijn „volk" wachtte hij niet op ant woord, maar stapte meteen naar binnen en deed de deur achter zich dicht, alsof hij bang was dat hij toch nog weg zou loopen. Heel even maar behoefde hij te wachten en toen kwam Liesjes moeder. Ze zag Bert en Juup, die haar nieuwsgie rig vanuit zijn warme plaatsje aankeek. 'Zoo, een beetje verwonderd klonik haar stem wel zijn jullie daar alweer? Ja, ehBert wist niets meer van wat hij zioh voorgenomen had te vertellen. Ja, ehik wou Kom maar binnen Bert, viel ze hem in de rede, niet vermoedend, dat hij met een bij zondere boodschap kwam. Bert wou zeggen, nee, ik moet u eerst wat vertellen, maar er kwam niets en toen stond hij al in de kamer, bij Liesje. O, wat leuk, dat je alweer komt. Vroolijlk klonk haar stem vanuit het bed. Bert had Juup nu heelemaal uit zijn jas gehaald, hij hield hem in zijn linkerhand, en met zijn rechter streelde hij zijn kop en rug. Nu pas merkte Liesjes moeder iets ongewoons aan Bert; hij bleef daar zoo be dremmeld staan. Liesje wist ook niet goed meer wat ze zeggen moest. Bert deed zoo vreemd. Ondertusschen had Bert al zijn moed bij een verzameld, zijn stem klonk een beetje heesch en hij keek strak naar Juup toen hij zei: Ik kom Juup hier brengen. Nu keek hij toch even op naar Liesje, en vervolgde: jij mag hem houden, want het was mijn schuld van Blan. Het was er uit. Bert keek niet meer op, en lette ook niet op de uitroepen van verbazing, maar vertelde vlug achter elkaar het heele verhaal. Niets vergat hij, ook niet dat hij altijd zoo jaloersch was geweest omdat Liesje Blan had. Maar, en hij keek Liesjes moeder haast smeekend aan, dat ze hem toch zou geloo- ven, hij had Blan niet dood willen maken, alleen maar plagen en toen was de tak ge broken. Hier Liesje Bert zette Juup op haar bed nu moet jij Juup nemen. Ki Q te- CD ff P'" g-fD g B 2 isEff 0 S p"S g-B 3 S Hi® 3 (D *3 CD CD P ffi p? K-p B S rr T cv» P. s. 8 Oq®® £.3 0q <p „w 3 <p P tr* £.g g.® P CD 5- O CD P CD 0 o-P a orq 5T - p 'P N g D p B P-® MTES0 g" 2 PL 0 P" 0 PP m ÖNDA<! SBL AD EIGEN WEG GODS WEG. Nu dan, ik bidde, indien ik ge nade gevonden heb in uwe oogen, zoo laat mij uwen weg weten. Exodus 33:15. Ondanks de veelheid en de verscheiden heid van de wegen die de menschen gaan, zijn er toch in den diepsten grond slechts twee wegen: de eigen weg en de weg Gods. Die eigen weg wordt beheerscht door het eigen willen. Zij richt zich naar de men- schelijke wenschen en begeerten. D'e wegen Gods in het mensdhenleven daarentegen staan alleen onder de wil Gods. Het zijn de wegen die God heeft uitgestip peld en waarlangs Hij de menschen voeren wil. De eigen weg en de weg des Heeren heb ben niets met elkander gemeen. De men- sohelijke wegen laten zich ook niet om buigen in goddelijke wegen; van den mensch voert geen weg naar God, maar wel omge keerd. Het is een genadedaad Gods, wanneer in een menschenleven de weg des menschen wordt doorkruist en doorsneden door den weg Gods. God geeft dan gelegenheid tot bezinning en bekeering; Hij waarschuwt den mensch om niet te wandelen op den hreeden weg die naar het verderf voert maar om te gaan op den smallen weg die tot het le ven leidt. Om te zoeken den weg des Hoe ren en in Zijne waarheid al den dag te wandelen. De mensch gaat van nature het liefst zijn eigen weg'. De menschelijke wegen schij nen aantrekkelijker, en gemakkelijker en voor den mensch eervoller, dan de wegen Gods die dikwijls door de diepte voeren, die zoo weinig hebben dat aantrekt en het be gaan waarvan veel zelfverloochening met zich brengt. „Alzoo ging Kam weg van het aange zicht des Heeren." Steeds verder verwijderde hij zich van zijn God, die niet had nage laten hem te roepen tot terugkeer. Kaïn is het type van den mensch die zich opzettelijk van God afwendt en zijn eigen weg gaat, den weg zonder God. En waarvan het einde is het verderf. Abraham daarentegen gaat den weg des geloofs, den weg der gehoorzaamheid, den weg die God hem wijst. Tot hem komt het bevel zich los te ma ken van land en maagschap om te gaan den RECHTE WEGEN. *Wat winden dat er ruischen, wat regen, dat er plast, het Hooge Huis van Sion staat onbeweeglijk vast. Wat menschen dat er dreigen te moorden en verslaan al die op God betrouwen, zij zullen niet vergaan. Gods toezicht, dat Hij stadig rondom zijn volk laat gaan, is haar als vaste muren: geen vijand kan er aan. God, Gij, die van U afwijst die 't kromme pad inslaan, doe wel den vromen harten die rechte wegen gaan KAMPHUIZEN. weg die God hem wijzen zal, en Abraham gehoorzaamt. En wel gaat hij soms als zijn geloof inzinkt zijn eigen weg, maar de Heere laat zijn knecht niet los en voert hem telkens weer opnieuw op den weg die God voor hem heeft uitgestippeld. Met Mozes is niet anders. Hij probeert eerst zijn eigen weg te gaan en te handelen in eigen kracht. En dan voert God hem naar de woestijn, veertig ja ren lang, om hem daar te vormen tot een redder van het volk in den weg Gods. Het is een zware taak die Mozes op de handen is gezet. Hij moet de leider zijn van een weerbarstig en tegenstrevend volk, dat altijd weer geneigd is, zijn eigen weg te gaan, een weg die staat onder den vloek des Heeren. Geen wonder dat bij Mozes het gebed opkomt: Iaat mij nn uwen weg weten. Het is dezelfde bede die wij later 'herhaaldelijk in de Psalmen vinden: Heere, leer mij Uwe paden, maak mij Uwe wegen bekend. Een gebed, dat in volle werkelijkheid ver hoord is, in Christus Jezus, die kon zeggen: Ik ben d e W e g en de Waarheid en het Leven. De groote vraag die heel ons leven be heerscht is welken weg wij willen gaan. Eigen weg of Gods weg. Zij in ons hart steeds de bede: Heere, leer mij uwen weg; ik zal in nwe waar heid wandelen; vereenig mijn hart tot de vreeze van uwen naam. DE OPVOEDING IN HET CHRISTELIJK GEZIN. VHI. Karakterkunde. De vorige maal sprak ik reeds over Kietschmer en zijta karakterkunde. Dr Kretschmer schreef een boek, dat den titel draagt: „Lichaamsbouw en karakter". Hij onderscheidt, wat lichaamsbouw betreft, drie hoofdtypen, en ieder type heeft bepaalde ka raktereigenschappen. Het eerste is het pyc- nische of ronde type. De menschen die hier toe behooren, worden gekenmerkt door een rond hoofd (vaak valt bijl mannen het haar vroegtijdig uit, zoodat de gelijkenis met een biljardbal zeer sprekend wordt), vleezige banden met korte, dikke vingers („worstvin gers") en een „buikje". Een prachtig voor beeld van een dergelijk type bezitten we in den hervormer Mlaarten Luther. Daarnaast, of liever daartegenover, staat het asthenische type; tot dit type behooren de menschen me het lange, smalle hoofd, in het gezicht springt de neus, die spits is, sterk naar voren, verder hebben zij 'n smalle, platte borst, magere handen met lange dun ne vingers, van breede heupen of een buikje is geen spoor te vinden. En wederom is het een van onze groote hervormers, die hiervan een schitterend voorbeeld is, n.l. Galvijin. Ieder, die ook maar eenmaal een afbeelding van hem ge zien heeft, zal dat onmiddellijk toestemmen. Tenslotte komt het athletische type, het type waartoe de beroepsboksers behooren, met een langwerpig hoofd met breede onder kaak, breede schouders en een geweldig goed ontwikkeld spierstelsel. Ook hun been- dergestel is grof. Hoe prachtig hebben de oude Grieken dit type afgebeeld in hun Hercules! •Naast deze drie hoofdtypen onderscheidt Kretschmer nog een vierde, het dysplasti- sche of wanvormige type, maar dat doet hier verder niet ter zake. Nn! is Kretschmer niet zoover gegaan, dat hij alle menschen bij deze drie groepen onder wil brengen; naast de uitgesproken typen staan de tallooze mengvormen. In zijin bovengenoemd boek onderzoekt de geleerde nu, zooals ook uit den titel blijkt, of, en zoo ja, welk verband er bestaat tus schen dezen lichaamsbouw en het karakter. Als eerste wensch ik met u het pycnische type te behandelen. De mensch, die tot dit type behoort, wordt goed gekarakteriseerd door (den volksmond, die spreekt van „een gezellige dikkerd". In derdaad, deze menschen zijn gezellig. Schrifc- ken de verstandsmenschen door hun scherp en onbarmhartig doorredeneeren en analy seeren af, de pycnici zijln echte gevoelsmen- schen. Ze luisteren naar den mensch die hen zijln nood klaagt of zijn vreugde mee deelt, en „vanzelf' zal de pycnicus bij een tragisch verhaal tot tranen toen bewogen zijn, alsof hij zelf diep ongelukkig was, en bij het hooren van een vreugdevolle tijding een en al blijdschap zijn. Ook is hij, door zijn

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1938 | | pagina 7