8*1 ^pii£„f itg.se isP-aMiPgllsaSs §•-* I Voor de jeugd. êS 1 3 S I I p a g a t Zaterdag 2 April 1938 Voor den Zondag is 52e Jaar gang No. 27 M 32 •- S" Q. tr P CD S 3- B i-^ S o H^Od-SS S P> ON e- H ft Sf <5 f *- S o ft 5B B b g§ SSSLO g-a&^® r^g^i H! S? §t?g8'£"Sgg:B*Sf f^i^if, -<PS- 1 W P Q lifD Q 5 5 g g ^P-a® 3 O'S'b S N>H< Pc co d 01 5. _*P°CD. p go; .0 p? CD 5 8 WJ CD ifs- CD tJ ÜT CJT t-1 Q^Ofa 4 S 4 r+ OfQ £3 p3 h-J, Qroq 2 CD oq B t CD P CD F .-n!- 0000C cn 00 p to^g 58? 5'oB 88? ?rP s p KJ CD gg o - cn CD Oi Q® =s 3 Of *- t_) N DE BOEKDRUKKUNST. In de Boekenweek denken we als vanzelf aan de uitvinding van de boekdrukkunst. De dichter Hiuygens, wiens sterfjaar (1667) het vorig jaar is herdacht, sdhreef er van: Wien docht het voor niet langh waersohijnelicfc te Wesen, Dat een mann in een5 dagh sonw leverenl te lesen Daer aen een menighte sidh satt te lesen vond, Dlat in eeni' oogeniblick een blad vol lett'ren stond, Daer op het scherpe Gift van Wateren* die büten En 'tvinnigste Metael doen splijten en verslijten Geen bijitens macht en heeft Huygens kende de waarde van het boek: Danck hebben de goe Lien die 's eerst te voorschijn brachten Die Gall, dat Ooperrood, dat Linnen en die Schachten, Dhcr door de sterflickheit haer selven overleeft, Ein van 't onsterffelick wat voorsmaaoks heeft en geeft. Beste Nichtjes en Neefjes! Op 1 April verloor Alva zijn bril, of, zoo als het oorspronkelijk is: op 1 April verloor Alva Den Briel. Jullie kent natuurlijk allemaal het ver haal uit de Vad. Geschiedenis, hoe op 1 April 1572 de Watergeuzen Den Briel in namen. Maar het rijmpje is nog eens veranderd en geworden: Op 1 April stuurt men den gek waar men wil en het is een volksgebruik geworden om elkaar er dien dag eens tus- sohen te nemien. Nu, ik denk, dat jullie allen wel eens op 1 April een grapje uitgehaald hebt, of zelf het slachtoffer bent geworden. In sommige kranten lezen we ook wel berichtjes waarin staat, dat er op 1 April hier of daar iets bijzonders zal gebeuren; soms hebben ze werkelijk succes en komen er menschen kijken, terwijl er natuurlijk niets aan de hand is, en als ze dan staan te wachten komen ze wel tot de ontdekking, wacht eens, het is vandaag immers 1 April! Maar nu gistermorgen dacht ik ergens anders aan, omdat het 1 April was. Temidden van de schoolkinderen vielen me ineens een paar kleine meisjes op, die met groote betraande oogen angstig om zich heen keken, hun lipjes trilden verraderlijk, en toen ineens begreep ik het, het is 1 April ze gaan vandaag voor het eerst naar school; en... daar schoot me nog iets te binnen, vandaag worden heel, wat nichtjes en neef jes ook ergens heengestuurd, ergens, waar ze wel graag heen willen, en het is voor hen te hopen, dat dat geen Aprilmop is, want stel je voor, dat er een leerling vol moed naar de nieuwe klas ging en de juf frouw of meester zei, jij hier? ha, het is vandaag 1 April; heb je daar wel aan ge dacht? Toch moet je altijd een beetje op je qui vive zijn zoo'n dag, vooral als je aan het spreekwoord denkt, leer om leer, doe je het mij, ik doe 't je weer. Hier volgen de prijsraadsels. 1. Voor de grooteren. Het geheel bestaat uit 72 letters. 40. 70. 13. 8. 7. 47. 35. 9. 43. 59. 8. 61. is een oude visschersplaats. De 6. 11. 21. 68. 60. 39. zijn goedkoop. Voor 23. 66. 57. 10. 15. 65. verkeer wordt veel gedaan. De 30. 63. 69. 48. is een rivier. Te 42. 41. 26. m. 62. 69. 29. is een beroemde kaasmarkt. 4. 2. 22. 54. 28. is een water bij Rotterdam. In Drente is veel 20. 2. 31. 12. 1. 46. 14. 37. De ruïne van 52. 25. 34. 16. 8. 51. 3. 5. 21. ligt in Noord-Holland. 33. 36. 6. 32. 27. 64. is een dorp in Gelder land aan den IJsel. 67. 56. 14. 40. 26. 50. 58. 40. wordt steeds meer een Zeeuwsche badplaats. Een 71. 38. 24 49. 53. is een ander woord voor boerderij. Een 17. 3. 40. hoort niet in een hoenderhok. 44. 18. 72. is een aanwijzing. Vlissingen heeft een beroemde 74 18. 45. 55. 19. 2. Voor de kleineren. Het geheel bestaat uit 38 letters. De jongens mogen geen 23. 31. 16. 3. 34 25. uit de 29. 7. 26. 33. 9. 13. 26. halen. De 30. 1. 8. 27. 3. 22. 37. 5. 31. 10. groeit niet op het land. Een 20. 12. 3. 19. 28. 6. is het begin, van een plant. In de 20. 37. 4 38. 17. 25. zien we al veel madeliefjes. Een 35. 21. 15. is vaak om een tuin. Iedere 2. 22. 1. 29. 32. heeft nu veel 14 36. 29. noodig. Een 18. 4. 24 14 26. is een algemeen ver voermiddel. Allen hartelijk gegroet van TANTE DOLLIE! EEN MOEILIJKE DAAD. 15) zo waar was nul de zak gebleven? Hij zag hem niet en had ook geen moed er naar te gaan zoeken. Als hij nu eerst maar van het ijs was. Die wal bleek niet zoo hoog te zijn en even later stond hij in 't donker op den Weg. Wel ke kant moest hij nn op, was hij nog ver van huis? Hoe lang had hij al gereden en hier in het ijs gezeten? Zeker wel een uur, of was het korter? O, Wat leek het lang geleden dat hij in de warme kamer achter den bakkerswinkel was, en St. Nicolaaswas dat gister avond geweest? Nee, dat kon niet, hij was immers al veel langer weg? Bert strompelde maar voort, op den on bekenden weg; hij had nog geprobeerd zijn schaatsen los te maken, maar zijpn vingers waren zoo stijf; het ging niet en zoo was het loopen wel erg moeilijk. Hij hoopte een boerderij te ontdekken, maar nergens was ook maar iets te zien. Het leek wel of zijn beenen bevroren, of hij heelemaal bevroor, hij kon wel een ijs man zijn. Nee, zoo ging het niet, die schaatsen moes ten eerst af, dan kon hij doorloopen en werd hij misschien wel wat warmer. Bert bukte zich om het riempje los te maken, maar hij gleed uit en viel languit op den weg. Hè, even rusten, hij was zoo moe van al die zware kleeren, maar wat was dat nu? Het werd opeens pikdonker, de sneeuwvlok ken leken wel oranje en groene ballen, toen zag hij niets meer. Toen Bert in de vreemde keuken zijn oogen open deed, begreep hij niet waar hij was. Eerst zag hij een man en een vrouw, die hij niet kende en toen voelde hij de warmte van het fornuis, hé, wat lekker was dat, zijn oogen zagen den vuurgloed, die door het half openstaande deurtje scheen, kijk er zaten bloemetjes op,rose, witte -en blauwe. Waf, waf, waf! klonk het opeens vlak bij zijn oor, hij schrok op, wat moest die hond hier? Bert wilde gaan zitten, waar was hij toch, het was hier allemaal zoo raar, waarom lag hij hier op den grond? Kijk, nu was het net of het fornuis achter uit ging, angstig greep Bert om zich heen, o, hij zou in de diepte vallen en toen was er een mannenstem, heel in de verte: vertel eens wat er gebeurd is, ben je door het ijs gezakt? Bert probeerde wat te zeggen, maar het was net of zijn mond heelemaal slap was, hij kon geen geluid voortbrengen. Zijn oogen vielen weer dicht, even pro beerde hij ze nog open te doen, maar wat was dat? er kwam een vrouw naar hem toe, hij had haar wel eens meer ge zien, en in haar hand, o, Bert bad wel weg willen vliegen, als bij zich maar kon bewegen, in haar hand had ze een wit ding, nu was ze vlak bij hem, het witte ding hield ze voor zijn gezicht, hij zag het nu duidelijk, het was Blan, stijfbevroren, en al haar mooie zijige haar stond in stijve plukjes rechtop, nu zou ze hem eens laten zien, dat iedereen het wist Bert wilde roepen, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Toen voelde hij iets heets in zijn mond, dat was lekker, Blan was ineens weg. Hij dronk gulzig en vlak bij hem was een vriendelijk vrouwengezicht ,en hij 'hoorde zeggen: zoo, nu zul je wel een beetje opknappen. Bert voelde terwijl hij dronk, dat hij zich weer bewegen kon, hij ging zitten toen de beker leeg was en Bruins en zijn vrouw hoorden hem ineens hardop „ja" zeggen. Had hij gedroomd? Bert keek om zich heen, Blan was er niet meer, of... droomde hij nog? Alles was even vreemd en hij had zulke rare kleeren aan. Gaat het nu wat beter? vroeg een zachte stem. Bert hoorde zichzelf ja zeggen, nee hij droomde niet hij was klaar wakker, en meteen herinnerde hij zich weer van zijn tocht, tot bij in bet ijs was gezakt. Heeft n me er uit gebaald, vroeg hij aan de vrouw? Nee, ik vond je op den weg. Bert keek op, aan den anderen kant zat een man, gek, die had hij daar toch al eerder zien zit ten, was dat toen hij droomde? We kwamen er langs met het karretje en toen lag je zoo maar in de sneeuw, weet je zelf niet wat er gebeurd is? Ja, vaag stond het Bert voor den geest en toen hij vertelde werd het hem steeds duidelijker. Hij wist ook nog, dat hij zich uit het water gehesohen en op het ijs gelegen had, maar verder kon hij zich niets meer herinneren. Ja, wacht eens, hij had ook nog op een donker weggetje geloo- pen. Toen vertelde Bruins hoe hij hem had ge vonden en mee naar huis genomen. Bert hoorde het maar half, hij zag weer het ijs, hij ging er over en daar was het wak, 0 hij reed er in. Help! Help!, riep hij plotseling onder Bruins vertellen, die geschrokken meteen ophield. Vrouw, weet je wat het beste is, hij zag wel dat de jongen inplaats van het bleeke gezicht van daar straks nu een hoogroode kleur had, we moesten hem hier maar on der de wil stoppen, er komt niets van dat hij zoo weg kan gaan, en dan een paar heete kruiken, hij moet maar eens flink uitzweeten vannacht, dan zal hij morgen misschien wel beter zijn. Hij heeft een flinke kou te pakken. Het werd een onrustige nacht in het an dera zoo stille huisje. Aaltje die met Bruins, in de tweede bed stee diep, moest er telkens uit. lederen keer hoorden ze Bert praten en als Aaltje 'hem dan zoo angstig om hulp hoorde roe pen, kon ze het in bed niet uithouden. Stil maar hoor, zei ze dan sussend, of hij nog een (kleine jongen was, je bent hier vei lig; er kan niets gebeuren. Dan gaf ze hem wat frisch water te drinken, en als ze daar na het losgewoelde dek ingestopt had, was hij wel weer een poosje rustig. Maar lang dnulrde het niet, want telkens weer begon hij te woelen en te praten. En dan was er nog iets, waarom Aaltje niet kon slapen, ook al was het stil. Die jongen zijn ouders, daar moest ze tel kens aan denken, die wisten natuhrlijk niet waar hij was; o, wat zouden ze ongerust zijn. Die moeder, die nu in angst op haar jon gen zat te wachten en misschien wel dacht dat hij verdronken was. Ze had er pas aan gedacht toen ze al in bed waren. "Wat was bij toch onrustig, en (koortsig ook; daar zou het wel van komen. Hij praatte alleen maar over Blan en Mientje en Juup; hoe hij zelf heette of waar hij van daan kwam, daar kon ze niet achter ko men. Maar morgenochtend, dan kon hij het misschien wel vertellen, en dan moest Bruins er maar dadelijk op uit om rijn ouders op te gaan zoeken, als hij dan tenminste zelf niet naar huis kon. SagJ 01 p tse.8. ST si P S- P £5. CD Pb 3 CD *3 P co f5 oS-go g «j p g 4 S"^P P b- tr v a.®!.; 1=1 2 Sfö S» g L <d§C®^® sfès'gg-® g ®'3 7 P S-E"? e "S Q S S.8 p 5 !.0q P H" b-1 O Fr n EO O-, M P *-i 1 P ffi O w <j?-<D S P g w 2.1 2- w. (O 1— 01 n CD CD f® 2 B sr CD B "Sr ÖMliBLAD JEZUS VOOR HET SANHEDRIN. Doch Jezus zweeg stil Jezus zeide tot hem: gij hebt het gezegd. Matth. 21:63—64. Na de worsteling in Gethsémané onder den schrik van den toorn Gods, is Jezus door een gewapende bende onder leiding van Judas, gevangen genomen. Hij werd ge bonden en liet zich hinden, opdat Hij Zijn volk zou ontbinden. Intusschen was de Joodsche Raad bij eengekomen en waren de overpriesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen verga derd, om het doodvonnis voor te bereiden. Er moest een steekhoudende beschuldi ging worden gevonden op grond waarvan Jezus kon worden veroordeeld en aan den wereldlijken rechter Pilatus overgeleverd. A!an aanklagers ontbrak het niet. Er wa ren gemakkelijk individuen te vinden, bereid om het Sanhedrin te helpen en met schijn baar echte of ook wel vaJsche beschuldi gingen een veroordeelend vonnis mogelijk te maken. Maar, hoewel er vele valsche getuigen toe gekomen waren, zoo vonden zij toch niet. De getuigenissen waren niet eenparig. Hoe zou het ook. Hoe zou men van wetsover treding kunnen beschuldigen Hem die ge zegd had dat Hij gekomen was om de wet en de profeten te vervullen? Maar eindelijk kwamen er toch twee val sche getuigen die verklaarden dat Jezus ge zegd had den tempel Gods te kunnen af breken en hem in drie dagen weer opbou wen. Ook hierin echter was het getuigenis niet eenstemmig. Het was niet duidelijk wat Jezu's gezegd had en wat Hij had bedoeld en dat moest toch vaststaan zou Hij als een revolutionair, die er op uit was Gods hei ligheden te schenden, veroordeeld kunnen worden. Daarom stond de Hoogepriester op en zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen u? Kajafas wilde een poging doen om Je zus in Zijn woorden te vangen, doch.... Jezus zweeg stil. Hij was niet bereid zich op deze wijze te brengen onder het oordeel van de menschen. Hij had kunnen spre ken, om aan het oordeel te ontkomen, maar Hij weeg stil, opdat zij die in Hem geloo- ven en Zijn Woord als het Evangelie der verlossing aannemen, zouden kunnen spre ken en zelf in (het gericht Gods vrijgespro ken worden. Jezus zweeg stil. Maar Hij Weef niet zwijgen. Ten einde raad probeert de Hoogepriester Jezus te vangen op wat Hij zelf gezegd heeft en bezweert hij Hem bij den leven den God te zeggen of Hij is de Christus, de Zoon van God. Nu was voor Jezus, voor wie deze ver- nedeiing van de waarheid een nieuwe bron van lijden was, de tijd gekomen om te spre ken. Ja, zij hadden Zijn woorden gehoord en indien gij Mijn woorden niet gelooft ii zoo had Hij gezegd, gelooft Mij om de wer ken zelve! maar toen was Hij bereid de waarheid met een eed te bevestigen. Hij heeft gegeven, wat in ongeloof ge vraagd werd. En wee degenen, die blij ven twijfelen, die niet bereid zijn uit die openbaring van genade en liefde te leven. Dit spreken van Jezus beteekende voor Hem veroordeeling, maar eeuwige vrij spraak voor wie Hem als hun Heiland aan nemen. Ja, Jezus is wel waarlijk de Christus, de Zoon van God, in de wereld gekomen om in den weg van lijden en dood, eeuwige ver lossing teweeg te brengen. OVERGAVE. O wat is 't zwaar om stil, héél stil te zijn, als wolken onze moede ziel omhullen, al3 we geen wenschen blijvend zien vervullen en schreien moeten om verborgen pijn Als God ons leidt op wegen van verdriet, Waar raads'len zijn, die wij nog niet ver stonden, bij eiken tred opnieuw vr' onszelven wonden, waar niemand is die onze tranen ziet Het is zoo zwaar om stil, héél stil te zijn, te fluis'tren: „Hleer, 't is goed, 'k aanbid Ww slagen; „al buig ik onder 't kruis, ik wil het dragen, „want Jezus' kruis was zwaarder dan het mijn". Maar ach, ik klaag, ik wankel telkens weer, Volbreng Uw kracht in mijne zwakheid, Heer!" OPVOEDING TOT GOEDE MANIEREN. (Slot.) We hebben nu vormen en manieren be schouwd in verband met de personen zelf, in verband met het milieu, nu rest ons nog een enkel woord over vormen en manieren in verband met den t ij d waarin we leven. Ieder kent het spreekwoord: „Andere tij den, andere zeden". Vroeger sprak men over het algemeen, ook in hoogere kringen, in minder „nette" termen, d.w.z. woorden, die thans een ongunstige gevoelswaarde hebben, golden toen als beschaafd. Een voorbeeld hiervan is het woord „wijf' inplaats van vrouw". In de oude Statenvertaling vindt men dit nog herhaaldelijk. Maar niet alleen de taal, ook de gebruiken veranderen. En voor deze wijzigingen zijn geen eeuwen noodig. Vooral do ouderen onder ons mogen dit wel eens bedenken, zoo heel gemakke lijk wordt er geredeneerd: Zoo deed mijn vader vroeger, zoo doe ik nu, van al die nieuwigheden moet ik niets hebben. Dit is verkeerd, en in dezen moet de leider het offer brengen van zich aan te passen bij zijn tijd, doet hij dit niet, dan zal hij veel van zijn invloed op de jonge menschen verspelen. Tenslotte nog dit: „Zijn goede manieren niet in strijd met de oprechtheid?" Ons antwoord hierop is „neen" en ter illustratie van onze bedoeling geven we hier in het kort den inhoud weer van: „Een moeilijk geval" uit den eersten bundel „Over Opvoeding" van Jan Ligthart. Willem is een zeer oprechte jongen, die zijn moeder op een zeker oogenblik zeer in ongelegenheid brengt door tegen de moe der van een kind uit zijn klas te zeggen, dat hij Marietje een naar kind vindt Willems oprechtheid ging zoover, dat zij in onbeschoftheid veranderde. De moeder trachtte nu, door met haar jongen te pra ten, hem dit aan het verstand te brengen, maar stuitte telkens af op zijn onbevangen oprechtheid. Totdat er een neefje kwam logeeren, die alleen voor eigen werk en be denksel oog had, en alles wat Willem be dacht of deed niet eens de moeite van het overwegen waard vond en dit volkomen oprecht zei: Toen het neefje weer verdwe nen was, wisten moeder en Willem de oplos sing van het probleem. Willems fout was niet, dat hij eerlijk zei wat hij dacht, maar dat hij een volslagen gomis aan waardeering voor zijn medamenschen en kinderen aan den dag legde. Hier zit de kern van de kwestie:In ieder mensch is het wel iets goeds, wanneer wij het maar willen ontdekken en waar deepen. Eb juist door de men schen z»o met liefde te beschouwen en te behandelen, halen wij dat goede steeds meer naar voren. Wij kunnen daarom rustig iemand ver tellen, dat hij een fout in zijn eigen karak ter heeft, als wij het maar zoo doen, dat hij voelt: „Hij zegt het, omdat hij van me

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1938 | | pagina 7