Voor den Zondag
Ti
&g£3'rS
IvsTf s
IiiiüetsiüE8
3
3
I 1
II'
iP
iHHs.
Zaterdag 5 Maart 1938
g«ngi
1 n, PQ
ST »Ti
O p-'
5*g
H >-*•
Ox
52 9°$ 2
co
^Tjo
O-
00
bO t
ox to
to g*
oo
v
01 o
p&
T s
05
- "en
to-
o 2 Sc rS
0§P to O ,_x 0
5 ,3 W
p B cog
- "OH
to
IS-
®?QO0^§
IOCÜH Ï.2 tOt-i
o a* 7 r*- ta o t
O
Ox
cp M 'to i
a»? wo
P p Ks4
Oq OX p to
M
H I. Él 2-&cntd£-
M- B" B g to riut
O O g
p wgg-o osr^
o H. 2 H CO
ohjSB-P^cBL^SS.
pi- &r^?8«p§g.
Êg-Lpg ?g®B®
<Ti Cu I v (Q M r >-\ ,N_
§2.5
O O
SQ
B*
S- to t-1
- CD
01 o •-j o P cjx 7 o ox e+ ox
CT
I I SZS
Oq
5°SS
&CF
gg ^Py£br
gg|go^p^°g§§§>
r-> O Ciq Q O g O H g o
p- a O® mOQ 0 Pp
/8S?fi|p PS
O 5
H
B
2
00 p
-a "L
Ox
CD CO
P CO
00
I—
OX
bx
0 5® H
h P 5
3
*f3fg-
pt 2 (D
Oq .4 c+
8 gg
P p CD
*1 I M
Voor de jeugd.
Beste Nichtjes en Neefjesl
Als je 's morgens soms al, zooals deze
week met die heerlijke voorjaarsdagen, wak
ker gemaakt wordt door de heldere zonne
stralen die je kamer binnenkomen en je on
mogelijk meer kunt slapen door het luide
vogelgezang, een vroolijk gefluit en gekweel
dat zóó doordringend is, dat het wel lijkt
dat de zangers hun schade voor heel den
winter in moeten halen dan voel je zoo goed
dat de Lente in aantocht is. En dan niet al
leen, overal in de natuur merk je het.
Wat is er veel moois te zien in het won
der van al dat jonge leven.
Weet jullie wat ik nu gedacht heb?
We gaan weer eens een opstellenwedstrijd
houden.
Een voorjaarsopstel moet bet worden. Je
zet er maar boven: De Lente in aantocht.
Jullie woont bijna allen buiten en in ieder
geval ben je wel in de gelegenheid van al het
moois te genieten en de schoonheid ervan
op te merken.
Het moet een opstel worden over de na
tuur, zooals je die nu ziet en beleeft en dat
zal bij ieder wel anders zijn.
Het mooiste opstel zullen we dan in ons
hoekje plaatsen.
Dus nu je oogen maar flink open, en in-
plaats van het gewone prijsraadsel, ver
wacht ik dus deze week een opstel.
Vergeet niet boven aan het blaadje je
naam en leeftijd te zetten.
Of het lang of kort wordt, dat komt er
niet zoo precies op aan.
En nu een raadsel voor allemaal, dat dus
in de plaats van de prijsraadsels komt.
Het geheel bestaat uit 34 letters.
Een 19. 21. 29. 12. 15. 33. is een vogel.
De 29. 17. 4. 23. 1. 10. 31. 13. 7. is een
bekend dagblad.
Een 19. 32. 6. 34. 9. 31. 16. 28. moet licht
geven.
Een overwinning eischt 29. 20. 11. 27. 22.
Een 3. 24. 30. is een schadelijk insect.
19. 5. 29. 34. i. 25. is niet gemakkelijk.
Eén 26. 15. 2. 8. 18. 23. kan het op het
land maar moeilijk wennen
Een held heeft 8. 14. 15. 22. noodig.
Allen hartelijk gegroet van
TANTE D0LLIK.
EEN M0ELIJKE DAAD.
11) 0—
Hiji is nog steeds niet thuisgekomen, ver
telde hij!, en toen ben ik maar op zoek ge
gaan. Hoe laat is hij weggegaan, weet
u ook of hij met de bus ging?
Ja, dat heeft hij nog gezegd voor hij weg
ging, hij1 vond het zoo jammer dat hij! met
de bus moest, omdat hi| veel liever op
schaatsen ging; zou bijl dat niet gedaan
hebben en daarom niet op tijd thuis zijn.
Misschien wel, maar dan had ik hem
toch tegen moeten komen.
Bent u ook opschaatsen?
Nee, op de fiets. Vader leunde vermoeid
tegen de toonbank. De weg was niet hee-
lemaal langs het water; het kan natuurlijk
Zijn dat hij op zoo'n stuk juist gepas
seerd is.
Vijlf minuten later reed hij weer terug.
De juffrouw had gevraagd of hij niet even
bleef rusten, maar hij was meteen maar
weggegaan. Eerst nog even voor de zeker
heid langs de banen kijken, en dan naar
huis; wie weet, misschien was Bert er
dan al.
Hoe vader ook speurde tusschen de rij
ders op de feestelijk verlichte banen, hij kon
Bert niet ontdekken.
Het sneeuwde ook weer en toen hij buiten,
de stad kwam, ging het fietsen nog moei
lijker dan op den heenweg.
Nu in de duisternis, met alleen het licht
van de fietslantaarn, was er nog minder
kans te ontdekken of er iemand op het ijls
was, dan eerst bij het flauwe schijnsel van
de maan.
Regelmatig trapte hij door, vooroverge
bogen op zijn fiets, met de lantaarn steeds
heen en weer lichtend en scherp turend of
er ook maar iets te ontdekken viel, en in
zijn hart de bange vraag, waar is Bert?
Wat is er met hem gebeurd?
En dan kwam er weer een glimp van hoop
in hem; wie weet, het kon toch nog dat ze
eikaar gepasseerd waren, toen hij op den
heenweg was.
Maar toch, bij iedere draai van het wiel
werd zijn moed kleiner, steeds dichter kwam
hij bijl huis, en nog geen Bert gezien.
Eindelijk was hij bij de laatste bocht,
heel langzaam reed hij, nu; als hij die om
was zou hij het weten, en als Bert er dan
nog niet was? Dan zou moeder het ook
weten, maar wat moesten ze dan begin
nen?
Vooruit, het moest toch.
Twee flinke trappen en hij was den hoek
om, enwist.
Met één oogopslag zag hij het raam, met
(het nog opengeschoven gordijn, en daar
flauw, maar als een bevestiging op de ze
kerheid, Bert is er niet! moeders gestalte.
Hiji zag niet hoe nu ook in Moeders oogen
de angstig vreezende en toch nog hopende
blik veranderde in die van het zeker we
ten: er moet een ongeluk gebeurd zijn!
Al haar opgekropte angst brak los in een
tranenstroom en zoo vond Vader haar, me!
het hoofd op de tafel, snikkend; Bert mijn
jongen, waar ben je?
Weet je niets?
Even was er toch nog een kleine flits
van hoop.
Nee, antwoordde Vader somber, hij is
daar opi tijd voor de bus weggegaan, maar
hiji had wel gezegd dat hij veel meer zin had
om op schaatsen te gaan.
Zie je wel, had ik hem maar niet laten
gaan, had ik hem maar geen schaatsen mee
gegeven, waarom lieten we hem dat hondje
ook zelf halen.
Van alles verweet ze zich, maar het bleef
onherroepelijk, Bert kwam niet thuis.
Waar was hij nu ergens? Waar in dat
verre wijlde donkere land? Was hij tegen
iets aangereden en gevallen? Was er een
ander ongeluk gebeurd, was hij in een wak
gereden enverdronken?
Dien nacht trokken twee mannen er op
uit, door sneeuw en koude.
Ze gingen loopend over het ijs, demzelfden
weg als Bert gegaan moest zijn. Met hun
lantaarns belichtten, zij ieder plekje, of zij'
een spoor konden ontdekken.
En thuis wachtte moeder met een buur
vrouw in bange spanning, dien eindeloozen
nacht, en haar oogen boorden in het zwarte
donker of zij geen naderend licht kon be
speuren, en zij luisterde ademloos in de
duistere stilte van den nacht of geen stem
mengeluid tot haar doordrong, met in haar
hart maar één bede: Heer, breng mijn kind
weer veilig thuis.
Het was ongewoon stil den volgenden
morgen op bet schoolplein.
Als een loopend vuurtje was bet door hét
dorp gegaan: Bert was weg en nn stonden
de kinderen stil en verslagen, dat ééne erge
te bepraten.
Ze fluisterden tegen elkaar en allemaal
wisten ze er wat van te vertellen. De een
dat hiji niet op schaatsen mocht en toch ge
gaan was, een ander dat hij in de stad
een paar schaatsen had geleend. Zoo gistten
ze er allemaal naar, maar wat het rechte
precies was, wist niemand.
Zonder lawaai te maken kwamen de jon
gens en meisjes om 9 uur in Bert's klas
en als schaamden ze zich voor elkaar, zoo
keken ze ongemerkt, zonder dat een ander
het zag, naar die ééne plaats die nu leeg
bleef.
Mogen we niet mee gaan zoeken, hadden
Nan en Siem opgewonden gevraagd; hij
moet toch érgens zijn? Misschien hebben wij
hem wel zoo. Maar daar hadden ze geen
toestemming voor gekregen.
Ze konden nergens anders over praten
toen ze samen in plaats van met zijn drieën,
naar school waren gegaan.
Bij Liesje hadden ze als gewoonlijk even
opzij gekeken; zou zij het al weten?
Nee, vast niet, ze wuifde zoo vroolijk;
haar moeder had het haar zeker nog niet
verteld.
Ze waren gewoon begonnen om 9 uur;
de meester had er niets van gezegd; dat
hoefde ook niet, want hij had wel gemerkt
dat al de kinderen het wisten,
We gaan bidden!
Stil \ouwden ze hun handen en sloten
hun oogen.
Deze morgen hoefde de meester niet op
hinderlijk gestommel te wachten; ze waren
dadelijk stil, en wisten het allen: meester
zou Bert niet vergeten in zijn gebed.
En allen baden mee, toen Meester hun
angst en onrust opdroeg voor Gods troon.
Heere, Gij weet waar Bert is en wat er
met hem gebeurd is, hij is een kind van U,
en wat er ook mag zijn, waar hij' ook is,
Gij zult hem niet verlaten.
Ook nu, nu wij niets van hem weten,
houdt Gij hem in Uw veilige armen.
Wij kunneni hem niet helpen, maar Gij
kunt hem ook nu beschermen en bewaren.
Laat dit ook een troost zijn voor zijn
ouders, die in zoo grooten angst verkeeren.
Wil Gij ook hen steunen, wil Gij hen kracht
geven om dit moeilijke te dragen en als
het kan, als het Uw wil is, wil Gij hem
dan weer veilig thuis brengen.
Na het amen, bleef Siem strak voor zich
uitkijken, Nan haalde met veel lawaai zijn
boeken en schriften uit zijn tasch, een paar
meisjes snikten.
Vort paardje! Dóórrij'den, anders sneeu
wen we nog in!
De oude Baas Bruins op den hok trok
zijn pet wat dieper in de oogen en schudde
de losse sneeuw van den rand.
Het was maar een klein en onoogelijk
karretje, dat daar knarsend en krakend
langs het landweggetje reed, midden tus
schen de nu witte weilanden door.
Achter de bok, onder het zwarte, hier en
daar van ouderdom vergrijsde dekzeil, waar
de sneeuwvlokken nu gestaag op neerdwar
relden, lagen veilig de boodschappen die
Bruins voor zijn Aaltje gehaald had.
Hu peerdje!
Dat was mooi op tijd geweest, constateer
de Bruins, met een blik naar de loodgrijze
lucht, er kon wel eens een dik pak komen,
en morgen zou het misschien onmogelijk zijn
naar de stad te rijden.
Nu, voorloopig hoefde hij er niet meer
naar toe; er was voor de eerste week zeker
voorraad genoeg.
In een sukkeldrafje ging het verder.
Bruins wat voorovergebogen voor de sneeuw
die in zijn gezicht woei, zat een beetje te
mijmeren; zijin paardje kende den weg net
zoo goed als bij zelf; verkeer, waar hij op
moest letten, was er niet op dit laatste eind
naar zijn eenzaam huisje. Zijn eentonig; Hu,
peerdje! was het eenige wat het paard van
zijn baas bemerkte.
Had hij nu niets vergeten? Bij zichzelf
ging hij het lijstje na.
Sajet, zout, tabak, zeepboem!
Hu, peerdje! wat was dat nu?
Bruins zat ineens rechtop. Met een schok
was zijn karretje blijven staan, zoo maar
midden op den weg; zooiets was nog nooit
gebeurd.
Hu, peerdje! bu! Vort dan!
Maar het paard bleef staan, onbewegelijk.
De leidsels werden strakker aangetrok
ken; Hu, peerd! Hu! klonk het kort en
dringender nu.
Er kwam geen beweging.
Bruins keek om zich heen. Er was toch
niets waar het beest van geschrokken kon
zijn?
Hij tuurde in het schemerdonker naar
alle kanten, maar zag niets dan de overal
om hem heen dansende in het schemerlicht
grijzige vlokken.
Nog een keer probeerde hij met een: Hu
peerd! maar het hielp niets.
Waf, waf, waf, kefte het toen ineens door
de stilte.
Het was maar een klein geluidje en het
klonk wat klagelijk.
Een hond, mompelde Bruins, zou zijn
paardje nu voor een hond blijven staan?
Moeizaam klom hij van den bok en stapte
met stijve boenen, om niet uit te glijden,
naar voren.
Daar had je het weer, dat keffende waf,
waf.
Wacht, Bruins deed een paar stappen
terug en haakte de lantaarn af.
Het grillig licht scheen op het ongerepte
wit, dat de weg, en het ijs op het water be
dekte. Daar was niets bijzonders te zien,
maar bet nu aanhoudende geblaf kwam ook
van voren.
b o
CD
CD
fcr1
4 g
P tw
M.S-
£3: cd
P
CD
M
CD
CD
P?
S
CD CD
gr
of q-
sL
2 CD
Oq
O
CD y
P
CD p
O
w
CD
CD
O ffi
CD
P
cd oq
»-<
c
p. fi,
P S os
0 -2
p P
pr P
GO
i 2^
M i1
Qrq P-
M-
w
M <1
P 2
Orq pj P
®S 2
p P^
f Xr 1
t-h
G m
X ui
O
p-
tr
s0
v
(V G:
P P
S w°
0 af
p- 2
O p
p
"Eg
B-P P
p-1
H. fD P
p P K
P 2
o P
B g
a§
ca
<-*-
Q B
2
S, P
rf) i'.QQ P
S o p g
o p M 1_J
P- ca ca pq
5. o p C3
0 "*2 3
p 3 P-SE.O
KJ
c a z P
pL. ij o
E K f±, Cu H.
2. pi j-- -S
GO I P
ca
PJ
o '~-
P
P-
GQ o M ut) P- 5"
q- p óq 93
ï.yy b
Oq P
eC
p
,.cs
o-P B
®S I
P I I
B
S
'O p
P p
p
m- p
B-P
P>
I I
gSpBcotfoiw
g-g -S U- w
CD
ca oq <j
pT p
7 1
P?
y P O
cd pr
M* OJ CD
QjÓq p- e-«-
g'
W C-Oq p
IS
I I P
4 2.
Ei' p>
Oq
q-
K pp-r'
ty p P
00 0 ig
2. <s
ES<B P
E pr
- q M* o
p p p
•P P q-
o P
P-H,
4 po
PO
Ca <r+-
M CD
P M
is
<-•
P oq r
s
p-S
O H M
8 g
£2"
g p
0
ts Ë- ®- tf.
O G. O
P P o
P
ca
o W P
EEN HULP IN BENAUWDHEID.
Ik sterk u, ook help Ik u, ook
ondersteun Ik u met de rechterhand
Mijner gerechtigheid. Jesaja 3110.
Bij al de onrust, die onze dagen ken
merkt, is er voor hen, die op God hun be
trouwen stellen, de rustgevende belofte:
Vrees niet! want Ik ben met u; zijt niet
verbaasd, want Ik ben uw God.
God-met-ons.
Door de zonde is er scheiding gekomen
tusschen God en den mensch; tusschen den
Schepper en het schepsel.
En een leven zonder God is rusteloos en
troosteloos; het is niet anders dan een ge
stadige dood; het biedt geen hoop voor de
toekomst.
Maar God heeft Zijn Zoon gezonden in
de wereld om de verbroken verhouding te
herstellen. Jezus Christus is in de wereld
gekomen om zondaren zalig te maken, om
in den weg van lijden en dood en opstan
ding, de dienstknechten der zonde te ver
anderen in kinderen Gods.
Jezus Ghristus-Tmmannël. God met ons!
Vrees niet! Ik hen met u.
Vrees niet, ook niet als de zorgen zich
opstapelen, als alle rust schijnt geweken,
als de toekomst donker schijnt en hope
loos.
Vrees niet, want Ik sterk u.
Dit woord heeft niet alleen negatieve be-
teekenis, maar het heeft een sterk positie
ven inhoud. Het bevat een aansporing om
maar niet in lijdelijkheid af te wachten,
een oproep tot actieve deelname aan
den strijd. Strijd tegen de zonde en
ook tegen de nooden, die met de zonde
in nauw verband staan. Wij hebben hier
een oproep tot voortgaande reformatie. In
ons persoonlijk leven, in huisgezin en maat
schappij en staat.
Ja, de strijd zal vaak moeilijk zijn. Maar
wij zullen niet onderliggen, doch in 't eind
de overhand behouden. Ik sterk u!
Ook help Ik u! Wie strijdt den goeden
strijd des geloofs, staat niet alleen. De vij
and moge sterk zijn, zoo zelfs, dat getrouwe
dienstknechten van Christus worden ver
volgd en gemarteld en als een Niemöller
tot vestingstraf veroordeeld: sterker dan de
Helper is de vijand niet. Bij allen nood is
er en blijft er de wetenschap: Ons staat
een Sterke Held terzij, een Helper, die Zijn
volk, dat op Hem betrouwt, niet zal be
geven of verlaten.
En toch, ondanks deze beloften, kan het
leven soms zoo moeilijk worden. De zorgen
kunnen zich opstapelen bergen hoog. De
zonde kan ons aangrijpen zoo, dat er de
twijfel komt of wij wel zullen staande blij
ven. Ziekte en pijnen kunnen het lichaam
sloopen en de kracht doen vergaan. En dan
kan het zijn alsof we in ongeloof en klein-
geloof zullen wegzinken.
Maar nu komt God tot ons en zegt: Vrees
niet; Ik ondersteun u met de rechterhand
mijner gerechtigheid.
Er zijn veel menschen, die meenen een
sterken steun te hebben, maar als het er
op aankomt, dan blijkt, dat ze zich in de
kracht van hun steunsel hebben vergist.
Bij God is dat niet mogelijk. Hij onder
steunt met de rechterhand Zijner sterkte en
gerechtigheid.
Hij ondersteunt hen, die zwak zijn van
moed en klein van kracht, hen, die Hij in
Zijne Goddelijke wijsheid zware lasten geeft
om te dragen.
Hij doet het in Christus. God-met-ons.
Christus, die al onze vervloekingen op Zich
heeft geladen, opdat Hij ons met Zijne zege
ningen vervullen zou.
LIJDZAAMHEID.
Waar diepe smart het hart vervult,
Maar vroom geduld
Haar weet te dragen,
Daar siert, schoon 't oog in tranten staat,
Een lach 't gelaat,
En blinkt, gelijk bij zomerdagen
Het scheem'ren van den zonneglans,
Die, strijdende met regenvlagen,
Be Meuren oproept aan den trans.
En traan 'en lachjes gaan en komen,
Als kenden zij" elkander niet,
Maar zij verkwikken alle vromen,
En God vereent ze, die ze ziet.
OVER DE OPVOEDING TOT GOEDE
MANIEREN.
III.
De vorige maal hebben wij gezien, dat
de opvoeding tot goede manieren reeds be
gint in de wieg en wij zagen, dat in de eer
ste lévensmaanden van het kind regelmaat
de grond is voor een geordende, later zelf
standig-gevolgde leefwijze. Naast het prin
cipe der vrijheid is dus de belemme
ring, de opLeggüng gewenschL Vrij
heid en activeering gaan in de opvoeding
steeds gepaard met belemmering. Wat de
vrijheid betreft: wij beginnen met het klei
ne kind niet te belemmeren in het zingen,
wij bieden het voedsel, wij storen het niet
in zijn slaap (zelfs niet als grootmoeders en
tantes het kind wenschen te zien!), wij ac-
tiveeren het door het op te wekken naar
iets te zien, naar iets te grijpen, naar iets
te hooren. Wat dit laatste aangaat nog
een enkele opmerking: de methode kinderen
iets te laten zien of te doen hooren, kan
storend werken; en wel, wanneer dwaze
volwassenen het kind als speelpop gebrui
ken en het steeds maar trachten te „amu
seeren" met een en dezelfde rammelaar of
met een steeds terugkeerend „kiekeboe-spel-
letje". Baby is dan juist bezig vol aandacht
zijln eigen handje te bekijken, het kijkt er
zelfs geheel scheel van, of het heeft met
groote moeite zijln voet te pakken gekregen
en wordt nu door dit gewilde groote-men-
sohen-spelletje van dit natuurlijk oefenspel
afgetrokken.
De volwassenen moesten een kind meer
onopgemerkt waarnemen, zij zouden het
beter leeren kennen, veel meer werkelijk
pleizier eraan beleven en het kind zelf zou
op volkomen natuurlijke wijze al zijln zin
tuigen oefenen.
In al deze dingen laten wij dus het kind
zooveel mogelijk vrij. Het aankweeken van
de goede gewoonten echter, waaruit later
de bewust-toegepaste goede manieren moe
ten groeien, eischt belemmering, oplegging.
Wij! gaan daartoe verbieden en gebieden.
Het is merkwaardig hoe het van het type
ouder afhangt of de klemtoon op de vrij
heid of op de belemmering wordt gelegd. Zij
behoort gelijkelijk over beide verdeeld te
zijn. Professor Heijmans heeft vastgesteld,
dat bepaalde temperaments-typen, b.v. de
phlegmatici, niet geneigd zijln veel vrijheid
te laten, terwijl de cholerici daarentegen de
vrijheid wat al te zeer beklemtonen. Dit te
Weten is belangrijk, daar de doorsnee Ne
derlander veel phlegmatische trekken heeft.
Wijl komen hier tot een merkwaardig pro
bleem, immers de meest typische karakter
trek van den Nederlander is zijn vrijheids
zin, terwijl daarentegen zijn phlegmatischen
aanleg hem in de opvoeding streng rigoris-
tisch en weinig soepel doet zijn.
Wanneer wij gaan verdedigen met ver
standelijke redeneeringen onze eigen opvoe
dingsstijl, dan moeten wij nooit vergeten,
dat zoo'n redeneering vaak slechts recht
vaardiging van ons eigen optreden is, dat
voortkomt uit onzen aard. Twee voorschrif
ten zijn hier te gevén le. wij moeten
ons hoeden voor bet uiterste waartoe wij
van nature geneigd zijn, 2e wij moeten niet
probeeren onszelf de opvoedingsmethode
van een ander type op te dringen.
De nadenkende lezer zal hier een veel
voorkomende moeilijkheid in de gezinsop
voeding constateeren. Immers veelal behoo-
ren de beide ouders tot een verschillend
type, met dus een verschillend bijpassend
opvoedingssysteem. Dat dit in de meerder
heid der gevallen voorkomt is weer logisch,
omdat juist weer het verschil in tempe-
raments-type ben tot elkander heeft ge
bracht. Het maakte hun eerste kennisma
king juist boeiend; de uitersten raken