EEUW
Voor de jeugd.
p -
Ë-P g*s
&sg
las
I
Zaterdag 19 Februari 1938
F 1
52e
Jaar
gang
No 21
Voor den Zondag
03
O»
gaan doen met nr 8, alsof nr 7 niet bestaan
heeft.
Hier is dan nr 8 waarvan ik vele goede
inzendingen verwacht.
Vraagstuk No. 8.
Auteur: G. Roltjes, Groningen.
1 2 3 4 5
Stand Zwart: 1 dam op 48 en 8 schijven
op: 6, 9, 10, 13, 15, 17, 18 en 29.
Stand Wit: 10 schelven op: 16, 20, 24,
27, 28, 31, 33, 37, 38 en 40.
Wit speelt en wint!
Oplossingen binnen 10 dagen na heden
aan den Redacteur dezer rubriek.
Correspondentie.
De binnengekomen vragen en opmerkin
gen hoop ik in de volgende rubriek af te
doen. Ik geef dan tevens de oplossing van
den slagzet in de partij HamKuinegin.
SNEEUWKLOKJE.
Wat is dat daar, jou kleine guit,
Kom jij nu al je bedje uit?
Blijf warmpjes nog wat in den grond,
Want als de booze wind je vond,
Hij beet je dood!
Wij hebben nog ons jasje aan,
Jij komt daar zóó maar buiten staan,
Je groene mutsje los jou guit,
Je witte kopje kijkt er uit,
Zoo bleek en bloot.
Ik ben er niet bang voor den boozen wind,
'k Vertel van de Lente mijn lieve kind,
Mijn klokje luidt zacbtekens over den grond,
En wekt er de bloempjes die slapen in 't rond
Ten beddeken uit.
Nu weet je wel wat mijn vroeg luiden beduidt.
W. G. v. d. H.
De prijsraadsels van deze week zijn:
1. Voor de grooteren.
Het geheel bestaat uit 53 letters.
De koningin van Scheba was een 22. 3.
52. 17, 42. 26. 22, 48. 12. 33. 47.
In het O. T. leest men van de twaalf 13.
32. 22. 48. 2. 29. 19. 34. 46. 51. 48.
9. 36. 45. 17. 26. 15. was een Richter uit
het O. T.
4. 11. 52. 1. 14. 6. werd door de Amele-
kieten verbrand.
21. 25. 14. 39. was een zoon van Izak.
27. 1. 20. 53. 51. was een vorstin.
52. 26. 18. 7. 44. 38. 5. 37. is een der ka-
nonieke boeken.
De 30. 43. 16. 40. 23. 41. 50. 8. zijn de na
komelingen van Gad.
51. 10. 49. 31. was een vrouw die aren las.
26. 35. was een koning van Bazan.
Abraham zat aan den ingang der 28. 32.
24. 12.
2. Voor de kleineren.
Het geheel bestaat uit 25 letters1,
's Winters staat er veel 21. 13. 12. 4. on
der water.
De soldaten dragen een 20. 13. 25. 17. 3. 8.
op hun rug.
Een 1. 6. 10. 16. 21. kan mooi fluiten.
Linnen wordt van 5.15. 13. 17. gesponnen.
14. 9. 2. 4. is zwaar.
Ieder kind houdt veel van zijn 1. 22. 24.
4. 19. 7.
18. 23. 16. 11. 17. moet vroeg overwonnen
worden.
9)
EEN MOELIJKE DAAD.
Het ongeluk.
Toen hij een uurtje latér met Juup in
den voetenzak naar de bus liep om naar
huis te gaan, zag het ijs er toch wel erg
verleidelijk uit.
Hé, als hij nu terug ook eens op schaat
sen ging. Hij had best zin nóg een keer
dien mooien tocht te maken.
Weifelend liep hij langs de gracht, waar
nu honderden rijders heen en weer zwier
den. Wat had je er aan in een bus te zitten,
en er naar te kijken, dat de menschen over
al zoo heerlijk aan het rijden waren. Nee,
dat was niets voor hem, hij moest er ook
op hoor.
Het mocht niet van Moeder, ze had het
eerst ook niet goed gevonden, dat hij heen
op schaatsen ging, maar als hij eenmaal
goed en wel thuis was, zou ze het heusch
zoo erg niet vinden, bedacht hij.
Kijk die daar eens fijn gaan met z'n vie
ren aan een stok, en die daar!
Naar de bus moest Bert nu een stille straat
in, met aan weerskanten een lange rij huizen,
die straat zag er zoo somber en ongezellig
uit en hier op het ijs was alles licht en
vroolijk.
Nog even kijken.
Even, maar het duurde niet lang, of Bert
had zich van den graskant laten glijden,
in een oogenblik had hij zijn schaatsen onder,
en daar reed hij mee tusschen al die vroo-
lijke menschen, met Juup in den voetenzak,
stevig in zijn arm.
Moeders woorden, Bert en vooral met de
bus terug hoor, klonken nog wel in hem na,
maar nee, daar nu maar niet meer aan
denken.
E'rg hard schoot hij niet op, hij was nog
nooit op zoo'n drukke baan geweest en er
was hier zooveel te zien.
Hij stond juist vol aandacht naar een
paar kunstrijders te kijken, die prachtige
krullen draaiden, toen een heerlijke geur in
zijrn neus kwam.
Wat was dat? Bert snoof diep, keek om
en, kwam tot de ontdekking, dat hij vlak
bij een tentje stond, waar allerlei 'heerlijk
heden werden verkocht.
Stapels met koek lagen er en een juffrouw
schonk uit een groote ketel heerlijke cho
colademelk; dat was het wat hij rook..
He, dat zou nu lekker smaken; Juup, héb
jij geen zin in een stukje koek?
Juup, veilig in het warme bontholletje,
knipperde eens met zijn oogen; hij begreep
zijïi nieuwe baasje nog niet.
Weifelend bleef Bert staan, hij had nu het
geld voor de bus uitgespaard en als je zoo'n
eind moest rijden, kon je best eerst wat
warms gebruiken.
Zou hij het doen? Kijk daar zaten er
weer een paar zoo gezellig op dat bankje,
ieder met een groote kop warme chocola.
Bert liet zich wat dichterbij glijden en
voor hij het wist, stond hij al vlak voor de
toonbank.
De juffrouw schonk juist weer een kop
vol en zette die vlak voor hem neer; „alstje-
blieft, jongeheer, ook een koek er bij?"
Met Juup op zijn knie en de chocola met
een groote ronde koek op het schoteltje
naast hem, zat Bert even later op de bank.
Voorzichtig nam hij een slokje, nou jon
gens, dat wat lekker, en meteen 'kwam er
beweging in het bontholletje.
Bij zooiets heerlijks wou Juup niet ach
terblijven.
Ja hoor, jij krijgt ook wat, stelde hij hem
gerust.
Een stukje van de koek, of, zouden hon
den ook wel chocola lusten. Eens probeeren.
Het was lastig om er een beetje van op
het schoteltje te krijgen, want Juup was
nu heelemaal niet rustig meer. Hij wou niet
meer blijven zitten, en Bert durfde hem ook
niet op het ijs te laten loopen. Dat was toch
veel te koud voor zijn pootjes, en zoo glad,
en als er iemand met die scherpe schaatsen
tegen hem op reed, nee dat ging niet.
Pas op hoor, dreigde hij, nu even stil
zitten, dan krijg je wat lekkers van het
baasje. Juup begreep er niets van, want
hij' wrong nog net zoo hard om los te ko
men als eerst.
Nu, en óf Juup het lustte. Hij likte met
zijn tongetje begeerig over het schoteltje, en
het duurde niet lang, of ook het laatste
druppeltje was verdwenen.
Dte koek deelden ze samen. Juup, nu
weer op zijn warm plekje, kreeg telkens een
stukje mee.
Langzaam reed Bert wat later tusschen
de vele rijders door. Nu goed opletten, hoe
moest hij ook weer, dezen kant op? Nee,
of ja? hij wist het zelf niet goed meer.
Het kostte hem wel eenige moeite den
weg te vinden. Hoe was hij nu ook weer
precies gegaan 's morgens? maar toen hij
eindelijk buiten de stad op een stillere sloot
terecht gekomen was, meende hij toch wel
de goeie te hebben.
Het was toch niet zoo prettig als Bert
wel gedacht had, de zon was al vroeg ver
dwenen en boven het uitgestrekte landschap
hing een dreigende sneeuwlucht.
Nu maar een flink vaartje er in zetten,
want het zou nog wel even duren eer hij
thuis was.
Nou Juup, daar gaan we hoor, vind je
het fijn met je nieuwe baasje uit rijden?
Maar wat was dat? een groote witte
sneeuwvlok plakte op het zwarte leer van
de zak, en nog een en nog een.
Sneeuw! Daar had je het al.
Als er nu eens een dik pak kwam, en
hij sneeuwde in, nou, dat kon nog eens
avontuurlijk worden.
Jupie ga er eens wat dieper in, zoo, nu
dien rand nog wat omhoog, jij zult er geen
last van hebben.
Dat kon wel eens een flinke bui worden,
de lucht was zoo zwart, erg opschieten deed
Bert ook niet, want met al dat gedwarrel
van de witte vlokken om hem heen, kon
hij maar slecht voor zich uitkijken.
Bij een tweesprong bleef hij even wachten,
kijk eens, nu had Juup toch al een beetje
sneeuw op zijn kop, dat er eerst af, maar
gemakkelijk ging het niet, want Berts mou
wen zaten ook vol sneeuw, alles was wit
wat er aan hem was.
Welke kant moest hij nu ook weer op,
deze of die? Wacht, vanmorgen was hij zoo
gekomen, of nee, toch van dien anderen
kant
Een herkenningsteeken zag hij niet, de
velden langs de sloot waren wit en door het
donker en de sneeuw, kon hij nergens in
de verte een huis ontdekken.
Nog even denken, vanmorgen was hij zoo
gereden en toen zoo, ja dan moest hij nu
toch rechtsaf, vooruit nu maar, hier blijven
staan ging toch ook niet.
Daar had je het avontuur al, als hij nu
eens verdwaald was.
Bert volgde nu weer een lange rechte
sloot; hij wist het haast wel zeker, dat dit
dezelfde was als hij vanmorgen was gegaan.
Het leek nu nog veel stiller, dat kwam
zeker door het gedwarrel van al die vlokjes
waar je toch niets van hoorde. Tjonge wat
een dik pak, en zulke groote vlokken. Bert
reed voorovergebogen met Juup veilig be
schermd in zijn armen, eerst had hij bet
wel leuk gevonden dat het zoo sneeuwde,
maar nu was het toch niet zoo prettig meer,
aldoor dat gekriebel in zijn gezicht.
Toch maar doorrijden, al ging het niet
gemakkelijk, want er lag al een flink
laagje sneeuw. Het gekras van zijn schaatsen
klonk 'heel wat zachter dan vanmorgen, nu
hij zoo door de dikke sneeuw moest rijden.
Nog een klein eindje en dan weer even
wachten.
Hij zette nog eens flink vaart en liet zich
toen glijden, maar.help! help! klonken kre
ten door de stilte, kreten die door niemand
werden gehoord.
Bert voelde zich naar beneden glijden, in
het ijskoude water, hij greep met een hand
om zich heen, had even een ijsrand vast,
maar zijn hand gleed er meteen weer af.
Moeder! Moeder! riep hij. Waar was Juup
nu? De voetenzak was uit zijn arm gegleden.
Elven voelde Bert een rand, toen gleed hij
verder weg in de diepte van het koude don
kere water.
(Wordt vervolgd.)
§8
S
I 5'
5 n>
aq t*r
g
r— fi)
5"sf o
a§
O sfi
0
H m*
3
S-®
o m
g-g
f CP w
P-< »-+> p5
p 8
p,fo
p 2 o
c-^G.
0 P-
co hs o e
(D
tl: P
1 rp
p-
PË-
p.5.
P
p O.
>-«• CD
tr 8-
o S
H-t» 1 P
g 2
p- B p-
p^crq
cf
p
M P-
t; P p.
g
P cr
i i
3
P p
o &2.P-
o p
""si"5
(t) p
s 3
Tv g.
p i» os Z
I g f?
B tö| p'
E. p g N
£s-p
•fg
3 g"® k
P P
P
c
Q UJ ILiy Mü!
V V) g g
B
(jq ££oq
W rp Co
o P
7
1.
^crq O
a 8°?
b
2
p s
OJ <B H
P t/i
P 2
P
O W-
03 0Q Cr1 oi i—
o
Co
fc©
O B
s
B Fm m.'O
I 3
A- P- o 3
Sï'o as
P .v i i i
|S O
i - ir-K
I
QNDA<MLAD
EEN HELPER IN DEN HEMEL.
Ik hef mijine oogen op tot U
die in de hemelen zit.
Psalm 123 1.
Deze psalm is, blijkens den inhoud, uit
den nood geboren.
Hier wordt niet als in Psalm 121 ge
dacht aan de gevaren die den pelgrim bij
zijh tocht naar Jeruzalem op den weg be
dreigen, maar hier is het oog gericht op
de heidenen, de vijanden, die het volk Gods
benauwen.
Misschien hebben wij hier te denken aan
de verguizing waaraan de Joden bij hun po
gingen tot den wederopbouw van stad en
tempel bloot stonden, of ook, aan de da
gen toen Jeruzalem aan alle zijden door
vijanden omringd werd.
Hoe dit ook, moge zijn, de dichter van dit
lied is onder den indruk geweest van de
overheersching van het kleine en zwakke
volk des Heeren, door de vijanden die zich
oppermachtig waanden en met diepe min
achting op' Israël neerzagen.
Dat blijkt wel uit de bange klacht: „Zijt
ons genadig, o Heere! zijt ons genadig, want
wij zijn der verachting veel te zat. Onze
ziel is veel te zat des spots der. weelderigen,
der verachting der hoovaardigen".
De nood was wel hoog gestegen.
Tot tweemaal toe is hier sprake van de
verachting der hoovaardigen. Verachting en
spot wijzen op diepe afhankelijkheid, op een
toestand van verdrukking en benauwdheid.
Maar hoe diep de Israëlieten die hier
sprekende worden ingevoerd ook gebukt
gaan onder den spot en den hoon van de
vijianden, zij bezwijken toch niet.
Hun treurig hart moge moe zijn
van al het spotten
Ein 't hoonend samenrotten
Der hoovaardij, die nedrigen veracht
E5n weelderig belacht,
zij weten, waar zij zich om hulp en uit
komst hebben te wenden.
Zijt ons genadig, o Heere! zijt ons ge
nadig! zoo klaagt de dichter.
Maar ook: Ik hef mijne oogen op tot U,
die in de hemelen zit.
Wij hebben hier een soortgelijke uitdruk
king als in Psalm 121: Ik hef mijne oogen
op naar de bergen, dat wil zeggen: naar
Jeruzalem, naar de plaats die God zich
tot een woning had verkoren: tot God.
JEZUS OVERWINT!
Op 'shemels wolken zal Hij komen,
die aan dien nacht een einde maakt!
die, in Zijn heemlen opgenomen
het troostwoord uitsprak: „Wacht Mij!
waakt!"
H ij komt, naar wien Gods scheps'len
smachten,
wien 's werelds eeuwen tweemaal wachtten,
wien d' Aard reeds eenmaal heeft gebaard!
Het Lam wiens bloed hier heeft gevloten,
de Leeuw, uit I s a gesproten,
de Man der smart, de God der aard!
In Zijne dagen dauwt het vrede;
in Zijne schaduw lofzingt de aard!
't Gedierte zelve jubelt mede,
weer onder Edens wet geschaard.
Eten jongske zal den leenw beheerenl
de wolf zal met het lam verkeeren
en de Eng'len Gods weer met den mensCh!
Het zijn de lang verwachte dagen
van 't aangekondigd welbehagen,
en aller hemelingen wensch!
Brengt aan dien Koning op nw knieën,
o Koningen! uw heerlijkheid!
Zij voor Zijn voetbank, o Genieënl
uw schatting needrig neergeleid!
Gij wetenschappen en gij kunstenl
gij krachten, machten, gaven, gunsten,
door d' adem Gods in ons verwekt!
Weg met den dienst der heiligschennis!
gij hoort den Goël toe, wiens kennis
eerlang het aardrijk overdekt.
DA COSTA.
Dat is de eenige weg, waarin een ont
rust en beangst menschenhart van zijn zorg
en vreeze kan worden bevrijd.
De vijanden mogen sterk zijn, en de vij
andschap groot, zooals we dat ooik nu weer
kunnen zien in verschillende landen van
Europa, God de Heere is sterker van hemel
tiger, want Hij is de Schepper van hemel
en aarde.
TTjiji is de Bewaarder Israels, die niet
sluimert of slaapt en die op Zijn tijd ook
uitkomst zal schenken.
Want den Zone Gods, Jezus Christus, die
zich tot in den dood heeft vernederd, om de
schuld van zijn Volk te verzoenen, is gege
ven alle macht in den hemel en op de
aarde.
En de poorten der hel zullen Zijne ge
meente niet overweldigen.
EEN VEEL VERWAARLOOSDE
CHRISTENPLICHT: GOEDE MANIEREN.
I.
Dte z.g. tachtiger beweging, een liberale
kunstrichting in ons vaderland zeide om
trent een kunstwerk: „Vorm en inhoud zijn
één".
Al moeten we de principes der tachtiger
beweging afwijzen, we kunnen het met deze
stelling roerend eens zijn en zeker wanneer
het slaat, niet op een gewoon kunstwerk,
maar op de wellevenskunst.
Daarom is het slechts schoone schijn, dus
leugen, wanneer iemand innerlijk ruw, on
behouwen, valsch of achterdochtig is, en z'n
manieren wekken den indruk van beschaafd,
fijngevoelig, eerlijk en weldenkend.
Zooals het woord uitdrukking is van
's menschen gedachten en gevoelens, maar
door misbruik evengoed dienen kan om, vol
gens Talleyrand, des menschen ware gevoe
lens te verbergen, zoo kunnen ook iemands
manieren z'n innerlijk weerspreken.
Men blijft „netjes", men drukt elkander
de hand, men omhelst zelfs, terwijl men in
nerlijk van haatgevoelens vol is.
Dte schijn ophouden door uiterlijke vor
men, manieren, handelingen van Christelijk
heid en vroomheid, terwijl men innerlijk vol
achterdocht en jalouzie is ten opzichte van
elkaar, het is een vloek, die nog maar al te
veel rust op onze vergaderingen en bijeen
komsten, waarin de werkelijk vrome mensch
zich vaak na korter of langer tijd gevoelt als
een schaap temidden van de wolven.
Het is bet kenmerk van het Farizeïsme:
De manieren in strijd met het innerlijk
wezen.
Royale uitdrukking, ook in de uiterlijke
manieren, van wat werkelijk in het innerlijk
leeft, mag dan in vele gevallen onbeheersch-
ter en instinctiever zijn, het doet beter aan
dan de valsche schijn der beschaafde manie
ren, die de meest zondige en duistere be
geerten en driften moeten camoufleeren.
Men mag dit alles toegeven, omgekeerd is
bet ook waar, dat het aanwennen van goede
manieren reeds in de vroegste jeugd invloed
heeft op het innerlijk en dat deze oorspron
kelijk uiterlijke vormen werkelijk dienen
kunnen om ware beschaving te verkrijgen.
Zoo blijft het verkeerd, om uit radicale
eeilijkheidsgevoelens alle goede vormen en
manieren over boord te gooien, omdat niet
eerlijkheid alleen ware zieleadel uitmaakt,
maar deze gepaard dient te gaan met fijn
gevoeligheid.
Wat is namelijk de grondslag der goede
manieren?
In het negatieve kan het antwoord
zijn: „Wat gij niet wilt dat U geschiedt, doe
dat ook een ander niet".
Zoo voorkome men alle dingen die een an
der hinderen, als: voor iemands voeten loo
pen, z'n nagels reinigen in presentie van
anderen (zelfs in de kerk!!), andere men
schen in de rede vallen, enz., enz.
In het positieve kan het antwoord
luiden: „Hebt Uw naasten lief als Uzelve".