De vloek van liet hazardspel.
Voor de jeugd.
Een verrassing na Kerst.
I
Zaterdag 30 December 1933
48e
Jaar
gang
No. 255
Voor den Zondag
Oud en Nieuwjaar,
Als een pijl, die vliegt.
8. 5. 30. 41. is een stof.
De 27. 45. 11. 37. is een bekende levens-
middelenfabriek.
Een 24. 32. 13. wordt gezongen.
Een 39. 4. 49. 18. roept de kinderen bij
elkaar.
14. 25. 21. 3. is kwaad.
35. 48. 9. 20. is onduidelijk.
Voor de kleineren
Het geheel bestaat uit 28 letters.
Bij 't begin van elk 3. 18. 10. 15. 24.-25.
1. 4. 28. wenschen wij ieder 19. 7. 14. 23. 17.
Een 28. 21. 8. 12. is een sieraad.
's Winters is het veld 16. 27. 2. 6.
5. 9. 11. 26. is een meisjesnaam.
22. 13. 20. is een getal.
Hartelijke groeten en de beste wenschen
voor het nieuwe jaar van
TANTE DOLLIE.
Slot.
Met zijn drieën gingen ze op stap.
Bram, Piet en Bert.
Ze 'hadden het nog druk over het Kerst
feest van gisteren. „Jo, wat kan jou vader
prachtig vertellen". „Non, dat vind ik
ook", viel Piet Bram bij. Al pratend
werd een dicht bosch bereikt; het plan was
om er dwars door heen naar de hei te gaan.
Piet voorop met een stok in de hand,
sloeg overal de dorre takken af om zich zoo
oen weg te banen. Voor de dikke Bram viel
het soms niet mee om er door te komen,
znaar eindelijk bereikten ze toch de hei.
He, wat was het hier toch stil. 's Nachts
had het weer een beetje gesneeuwd, de bos-
echen opzij staken zoo donker tegen het
witte veld af.
Opeens ontdekte Bert sporen van een of
ander beest. Allerlei gissingen werden ge
maakt van wat voor dier ze konden zijn,
maar zeker wisten ze het geen van drie.
„Dat jullie dat nu niet weten, als je al
tijd in de bosschen hebt gewoond".
„Weet je wat", vond Bram, „we gaan
spoor zoeken, misschien vinden we wel een
hol of zoo iets".
Eerst moesten ze rechtuit loopen, tot het
spoor een groote kring maakte ende
jongens weer op hetzelfde punt uitkwamen.
„Kijk, daar gaat het weer verder", ont
dekte Piet ineens, en ja, een eindje ging het
spoor weer terug, tot het na een bocht weer
dezelfde richting uitging als in het begin en
nu bleef het zoo, aldoor maar rechtuit de
hei over.
Het begon Piet allang te vervelen. Zoo
konden ze wel den heelen morgen doorloo-
pen.
„Jongens, als we eens een groote sneeuw
pop gingen maken, hier midden op de hei?"
„Ja, dat is een idee; maar we hebben
hier geen schoppen", zei Bert.
„Nou, je hebt toch handen!" verdedigde
Piet zijn plan; „laten we alle drie maar een
flinke bal gaan rollen".
De sneeuw pakte heerlijk, dus schoot het
flink op.
Opeens bleef Bram staan.
„Jongens, ik hoor wat". „Ja, wij ook,
antwoordden Bert en Piet tegelijk. „Doe niet
zoo flauw, maar luisteren jullie nu ook eens".
Zwijgend stond het drietal bij elkaar, en
ja, nu hoorden ze het alle drie. „Het is een
vliegmachine!" riep Bert en even later kwam
er een boven het bosch in de verte te voor-°
schijn.
Het geluid kwam steeds dichterbij en even
later vloog de machine boven hun hoofd.
„Wat gaat ie laag; kijk eens, hij draait".
In spanning keken de jongens toe. Zou
hij dalen? Nee, hij gaat weer weg. Plotse
ling werd het stil, het ronken van den mo-
tot hield op en voor de jongens goed wisten
wat er gebeurde, reed het toestel over de
besneeuwde hei.
„Jongens, kom mee; die moeten we van
dichtbij zien!" en ze holden zoo hard ze
maar konden er naar toe.
Juist toen ze er vlakbij waren, stapten er
twee heeren uit, allebei in een vliegeniers-
pak.
„Hallo, jongens!" riep de langste, die er
nog jong uitzag, vertellen jullie me eens
waar we ergens zijn?"
Bram voerde het woord en vertelde hoe
het dorp heette. „Zoo", zei de meneer, en
onderzoekend keek hij de jongens aan, „wo
nen jullie daar; en hoe heeten jullie?"
Eerst noemde Bram de namen van hem
en Piet „en dat is Bert Randers", vervolgde
hen, „maar die woont hier niet".
„Bert Randers, zoo, en bij wie logeer jij
hier?"
„Bij mijn Grootouders", vertelde Bert.
„Nu. dat zul jij wel een prettige vacantie
hebben" en toen ging hij naar zijn metgezel,
met wie hij in een vreemde taal ging praten.
Onderwijl gingen de jongens het vliegtuig
eens goed bekijken.
„Fijn ziet zoo'n ding er uit", zei Piet te
gen Bram. „Nou zeg, ik zou er best wel eens
in willen".
„Dat mag wel even", antwoordde de Hol-
landsche meneer, die het laatste gehoord
had. „Het is jammer, dat we niet meer tijd
hebben. Zoodra de machine in orde is, daar
hapert iets aan, moeten we weer weg; an
ders mochten jullie best even de lucht in".
Het duurde niet lang meer. De motor
werd aangezet en de beide heeren stapten in.
„Jongens, tot ziens!" riep de Hollandsche
meneer, en daar gingen ze.
Het drietal bleef het vliegtuig na staan
kijken, maar 't verdween al heel gauw achter
de bosschen. Een poosje luisterden ze nog,
naar het zich verwijderende geronk tot ook
dat ophield.
Doodstil was het nu op de hei. Een eindje
verder lagen de drie half afgemaakte
sneeuwballen.
Hè, wat was het hier nu ineens saai. De
jongens hadden nergens meer zin in.
Even keken ze nog naar de sporen, die
het vliegtuig nagelaten had.
„Als hier nu andere menschen komen",
zei Bert, „weten ze nooit waar die van
daan komen. Kijk maar, hier beginnen ze
en daar houden ze weer op".
„Ik ga naar huis!" riep Piet ineens; „ik
vind er hier nu niets meer aan". „En ik stel
voor, dat we dan de kortste weg nemen",
antwoordde Bert, „want het is aardig laat
geworden".
Onderweg werd het voorval nog druk be
sproken.
„Een eenige vent, die lange, om ons er
even in te laten. Hadden jullie gedacht, dat
een vliegmachine er van binnen zóó zou
uitzien? Wat zullen de andere jongens ja^
loersch zijn als ze het hooren".
Spoedig was het dorp weer bereikt en
gingen de jongens ieder naar hun eigen
huis, waar ze alles in geuren en kleuren
vertelden.
Bert was het eerst thuis. Het was er nu
heel wat rustiger, nu Vader en Moeder met
het klei Kerf? vertrokken waren. Elly was
mee geweest om ze naar den trein te bren
gen en had de vliegmachine onderweg ook
gezien. „En 'hij vloog zoo laag", vertelde ze.
's Avonds toen allen om de tafel zaten,
Bert en Elly waren met een legkaart bezig,
werd er gebeld.
Allen luisterden even toen Jaantje, het
dienstmeisje open ging doen. Ze hoorden
een mannenstem. Grootvader en Grootmoe
der keken elkaar aan, maar voor ze iets
konden zeggen werd de kamerdeur openge
daan en „Dat is em!" riep Bert.
Verder kwam hij niet, want vol verbazing
zag hij, hoe „de lange" uit het vliegtuig
Oma op beide wangen kuste.
Allen waren opgesprongen en ineens brul-
de Bert: „Het is oom Wout! het is oom
Wout!"
„Ja jongen", zei deze, „had je dat nu
vanmiddag maar gezien", terwijl hij hem
stevig de hand schudde.
„En is dat Elly? Wat ben jij gegroeid zeg;
toen ik je de laatste keer zag was je nog
maar zoo'n prulletje", en oom deed z'n han
den zoo'n klein eindje van elkaar, dat Elly
het uitschaterde.
Eindelijk waren allen weer rustig gezeten
en nu moest oom Wout vertellen.
Elly had al eens op de klok gekeken, het
was al een kwartier over haar bedtijd, maar
niemand scheen er erg in te hebben. Ze
*was op het haardbankje naast Oma gekro
pen, die haar telkens zachtjes over het haar
streelde.
Hé, wat zag die lieve Oma er toch blij
uit en Grootvader ook al; ze hielden zeker
wel erg veel van oom Wout.
En oom vertelde maar.
Hij kwam nu uit Egypte en had gehoopt
voor Kerst thuis te zijn, maar ze hadden
zooveel pech gehad onderweg.
Het laatste opontjhoud was vanmorgen
op de hei geweest. Bert had hij dadelijk
herkend en het was maar gelukkig, dat
Bert nergens erg in had, want zijn thuis
komst moest een verrassing blijven.
Wat een prachtige foto's had oom bij
zich. Morgen zou hij Bert er alles wel van
vertellen, want daar was nu niet zooveel tijd
meer voor.
Daar gingen Oma's oogen naar de klok.
„Maar kinderen, het is al tien uur; jullie
hadden er al lang in moeten liggen. Gauw
naar boven hoor! Kijk die Elly eens een
slaap hebben? En Bert, jij ook".
Maar Bert beweerde natuurlijk, dat hij
nog wel uren op kon blijven.
Den volgenden morgen kwamen als ge
woonlijk Bram en Piet Bert halen.
„Jongens, gaan jullie eens mee naar bin
nen, er is zooiets leuks te zien".
Geheimzinnig ging Bert ze voor naar de
kamer. Bram en Piet volgden op hun tee-
nen. De kamerdeur ging open en daar zagen
ze?„De lange van de vliegmachine!"
riepen ze allebei tegelijk.
„Nu, ik moet zeggen, dat jullie een mooie
naam voor me bedacht hebben", zei „de
lange". „Ja maar", verontschuldigde Bram
zich, u had wel ónze namen gevraagd, maar
niet gezegd hoe u zelf heet".
„Ja, dat was ook erg dom van me" zei
oom met een knipoogje naar Bert, die nu
alles aan zijn vrienden moest vertellen.
En nu volgden nog een paar heerlijke da
gen, want oom ging vaak met de jongens
op stap en vertelde dan allerlei interessante
verhalen.
Maar al te gauw was de vacantie omge
vlogen.
Oudejaarsavond waren ze met zijn allen
naar de Kerk geweest, maar Oma had het
niet goed gevonden, dat ze tot twaalf uur
opbleven, het was iederen avond al zoo laat
geworden.
De terugreis hoefden Elly en Bert niet
samen te doen, want oom Wout ging mee,
om nog 'n beetje op jou te passen, plaagde hij,
Elly aan haar krullen trekkend, die best
begreep, dat oom na zoo'n lange afwezig
heid ook verlangde Vader en Moeder weer
te zien.
Beste Nichtjes en Neefjes!
De Oudejaarsavond is gewoonlijk er niet
een als andere avonden.
We denken dan terug aan het jaar dat
achter ons ligt, en dan danken we God, die
ons weer zooveel goeds heeft gegeven.
Al was er vaak moeite en verdriet, er is
toch ook veel, waarvoor we Hem mogen dan
ken.
Ook in ons Babbelhoekje is dit zoo. Dit
jaar hebben enkele nichtjes en neefjes af
scheid van ons genomen, die jarenlang trouw
hebben meegewerkt. Hun briefjes waren er
altijd, ie kon er vast op rekenen. Maar ge
lukking zijn er weer jongeren gekomen, die
hun plaatsen innemen en die naar we hopen
net zoo trouw zullen blijken te zijn.
Jullie hebt nu een week vacantie gehad,
maar laten we afspreken, dat het jaar be
gonnen wordt met een flink aantal briefjes.
Hier volgen de prijsraadsels.
I. Voor de grooteren.
Het geheel bestaat uit 49 letters.
Het 28. 12. 23. 6. 45. en 29. 2. 44. 12. 49
zijn in den nacht van Zondag op Maandag
dicht bij elkaar.
Men wenscht elkander gelukkig 17. 12. 19.
5. 24. 8. 47. 22. 38.
In dezen tijd zijn veel 1. 36. 15. 17. 42. 33.
38. 13. geslacht.
Door de 34. 10. 46. 12. 40 was veel moo:s
te hooren.
Een 43. 26. 16. 7. 31. is een nauwe straat.
p-p
<p
2 g
:p p
CD
(f
1 §.£5
1 3 P
s-»3 g,
co
>-3 CD
pr S
trg g p
p p S.-Ö
P E- p-eS:
pp pp
CD p
CD
Cp f»
cd
Q CD
q CL. O m
(P M
P CD P
p P CTQ <L
o
g«l||
o 8 8 fN'
a i;y.
m CD P
pr es -J* a>
ÖNDA<I S BLAD
Want bij U is de fontein des
levensPsalm 36:10a.
Bij het vluchten van het oude jaar en de
inkomst van het nieuwe moeten wij beden
ken de dingen, die Godes zijn en niet die der
menschen zijn.
De ernst der tijden ontkennen mag nie
mand, allerminst een Christen. Doch een le
ven, waarin geen hoop tintelt, mag zeker
een kind van God niet leiden.
Met den Heere en dus niet zonder hoop
hebben wij ook aan den jaardorpel te staan.
Waarlijk, het leven der menschen wordt
niet in den grond beheerscht door de tegen
stelling van rijk en arm, van magere en vette
jaren.
Dat is zienderoogen een lengen.
In normale en buitengewone tijden zijn er
diepongelukkige rijken en levenskrachtige,
dankbare armen en tegelijkertijd zielsgeluk
kige rijken en harten-gramme ellendigen.
Wat de menschen ook prediken en waar
mede zij de massa ook opzweepen, de mate-
rieele verhoudingen beheerschen de men
schen in hun levensgeluk nooit.
Dat kan niet, want niet bij de mijnen en
de kapitalen, niet bij de beurs of bij de bank,
noch bij de organisatie, noch bij de politieke
macht, bij geen techniek of wetenschap,
maar bij den Heere alleen is de fontein des
levens.
Daarom is de tegenstelling die bet leven,
heel bet leven, waarlijk beheerscht de tegen
stelling van zonde en genade.
Van zonde en genade; want niet bij ons
zelf, maar bij den Heere is de fontein des le
vens.
Van den Heere is het geschied, dat er
genade is in deze wereld.
Hij heeft het beloofd. Hij heeft het gedaan.
De Zaligmaker is geboren, de ware Da
vid, de ware knecht des Heeren.
Hij, de Christus opent de oogen van blind
geborenen, zoodat zij het leven zien, zoodat
ze God zien, den Heere, uit wie het leTen is.
Dan gaan de blindgeborenen in Gods heilig
dom in, bij het bloed der verzoeking, bij den
troon der genade: daar komen zc tot bekee
ring, tot omkeering des levens uit genade
naar God, hunnen Schepper, bunnen Vader.
Al het goede is van den Heere alleen: 't is
uit Zijn goedertierenheid. Hoe dierbaar is
Uwe goedertierenheid, o God! .dies de men-
Ons leven is gelijk een pijl,
Het duurt alleen een korte wijl;
Al wie 'er in de wereld leeft,
Die komt als door de lucht gezweefd,
En van hem blijft geen teeken staan
Waarheen zijn leven ia gegaan.
De mensch en is nauw in het graf,
En straks, geen mensch en weet er af.
Een ander treedt, daar hij eens trad,
Een ander zit, daar hij eens zat;
Zijn gansche naam wordt uitgewischt,
En hij en wordt niet eens gemist
Mijn ziel, wat ik u bidden mag!
Let toch op uwen korten dag;
Let hoe dit leven henenvliegt,
En hoe de wereld ons bedriegt;
Opdat, wanneer het aardsche dal
U niet meer zien of kennen zal.
Gij dan bij God moogt zijn bekend;
Daar is een Wezen zonder end.
Cats.
schenkinderen onder de schaduw uwer vleu
gelen de toevlucht nemen.
Bij den Heere is de fontein des levens;
Hij is een bron, waaruit altijd nieuw en al
tijd krachtig het water des levens opwelt
Van Hem moet al onze verwachting zijn:
van Zijn goedertierenheid in Christus Jezus.
Daarvan wachten wij genade en vrede in
ons leven nu, in ons sterven straka
Genade voor ons en onze kinderen.
En zouden wij van Hem dan niet ver
wachten: brood en arbeid, nieuwe tijden en
levensontwaking?
Buigen zullen wij onder Zijn oordeelen
en stil zijn in Zijn beproevingen, maar onze
hoop is op God gevestigd en dat is waar
lijk hoop, hoop voor ons en onze naasten.
Meer dan Hij gaf behoeven wij niet, maar
zoo Hij ons moeite en ontbering gaf, zoo
is onze hoop op Hem tot ondersteuning, tot
verlichting, tot uitkomst.
Onder de schaduw Zijner vleugelen nemen
wij de toevlucht in het geloof, dat bij Hem
zijn uitkomsten tegen den dood, bij Hem,
die is ons deel, ons eeuwig goed.
Het ééne jaar gaat, het andere komt: bij
den Heere is de fontein des levens.
Het is door Zijn goedertierenheid, dat het
ééne jaar gaat en het andere jaar komt. De
jaarwisseling zelve is alleen te danken aan
des Heeren lankmoedigheid.
Zouden wij dan vreezen?
Wij zullen vreezen voor de zonde.
Maar wij zullen hopen op den Heere!
Israël hope op den Heere, want bij den
Heere is goedertierenheid, en bij Hem is
veel verlossing.
Er wordt in onze dagen veel over het
hazardspel geschreven en gepraat. Be ecu
verontschuldigt wat de andere veroordeelt.
Wat ons, buitenstaanders, verontrust, ia
de intensiteit, waarmee het spel schijnt te
lokken en de mededeeling, dat de aandeel
houders winnen, en het publiek over het
algemeen op den langen duur verliest.
Luther leert ons eiken morgen te bidden,
dat de Booze niet de hand op ons legge. De
psychiater van dezen dag spreekt van dres-
saten en vergroeiingen.
Het staat erg geleerd zoo op papier, maar
wie de begrippen belichaamd ziet in een ge
liefd wezen, dat tan prooi viel aan een dres-
saat of aan een vergroeiing, dien is de wan
hoop uit de oogen te lezen. Ik heb onder
mijn kennissen geen menschen, die het spa-
lersdressaat hebben, zelf heb ik er niet het
minste gevoel voor, wat geen wonder is, daar
zelfs een eenvoudige Zondagsschool-verlo
ting met een paar nieten mij nog geen enkel
verrassinkje ooit bereidde.
Toch weet ik van het griezelige en het
akelige van een spelersleven. Anna Grigor-
jewna Dostojewsky heeft er mij van verteld
in haar boek over haar man „Lebenserrin-
nerungen".
Ze heeft ongelooflijk veel van dien man
gehouden. Stervend heeft hij haar gezegd:
„Denk er aan Anja! ik heb je altijd innig lief
gehad, zelfs in gedachten ben ik je nooit
ontrouw geweest"
Niettegenstaande deze twee menschen el
kaar zoo vurig lief hadden, was er een don
kere schaduw in huis.
Feodor Michailowitsch was een speler.
Anna Grigorjewna schrijft er over en we
denken als we het lezen wat moet die
vrouw van dien man gehouden hebbenl
als ze zoo iets heeft kunnen verdragen!
We waren nog geen week in Baden, zegt
ze, of hij had alles verspeeld en nu begon
de jacht naar geld om door te kunnen spe
len. Ik moest onze weinige bezittingen ver
dedigen, want hij verloor zóó de heerschap
pij over zichzelf, dat hij het geld, hetwelk
het pandjeshuis hem gaf, dadelijk weer ver
speelde. Eenmaal, ik weet het nog precies,
kwam hij met vier duizend drie honderd
daalders aanzetten. Welk een vreugde! Een
heele zak vol geld. Nu waren we uit de zorg
en moeite, hij nam twintig daalders mee om
nog wat te winnen, hij kwam er nog twintig
halen, drie uur lang ging het door, en tel
kens haalde hij twintig daalders. Toen had
den we niets meer. Overal, aan iedereen
werd om geld gevraagd, brieven aan mijn
moeder, aan familie; als het geld eindelijk
binnen kwam, werd het nog denzelfden dag
verspeeld.
We zaten vaak zonden een cent, eiken dag
met het groote probleem, dat ons aankeek:
Hoe betaal ik de hunr? Waar zullen we van
eten? Ik kan eerlijk verklaren, dat ik hat
tamelijk kalm opnam. Ik droeg de vasts
overtuiging in mij om, dat, al zou mijn man
den eenen dag winnen, hij 'het den volgenden