tri
fTTTTTTTTxx
p
rp
Als een kindeke.
Oude wijsheid.
Zaterdag 23 December 1933
48e
Jaar
gang
No. 254
Voor den Zondag
De Engelenzang.
Heilands geboortedag.
De invloed van het boek.
3
O-
a
«3
P-
ts3 ha (-kKH- >-*■
ife». a> h*> to «j oo co -4 oo
&ES-
H
•O CU S*
-2
to
rep K,
1 XS*
rai-to J
co to g
-
g®
3 ÉS
jS CD
1?
co
X
to
T-'rsfss-,
felfaSl11
k «v cw N w 2
£T 2-
t^ê I
co»
ffi pj^l
g w
g Ï.K^
p 3 c: ts3
to H*
00 to
te- w to
^00 Now
S"
c' tb
CO >t>»
S»'
êo
X OQ
§52 T
MSS5 HgaBE?
o gr] x l x| |i
2. tO CO rvoCOtOOOl-k KO
vast al de anderen wakker maten. Zijn hor
loge wees pas 'half zeven.
Even keek hij nog naar buiten. Wat was
alles toch ineens veranderd. De tuin lag
daar zoo stil en wit, jammer, dat de men-
achen alles direct weer zoo leelijk maakten,
maarhij ging toch wat graag sneeuw
ballen.
Vlug kroop Bert weer in bed; brrr, wat
bad hij koude voeten gekregen. Van slapen
kwam niets meer, want er was zooveel heer
lijks om over te denken.
Gister was de Kerstvacantie begonnen en
nu vandaag zou hij fijn op reis gaan naar
Grootvader en Grootmoeder, die in een
dorpje in Gelderland woonden.
Bert had er al heel wat keeren gelogeerd.
Zijn vrienden Bram en Piet wisten er nog
niets van, dat 'hij zou komen. Wat zouden
se weer een pret maken. Echte leuke jon
gens waren het.
„Zeg, luilak, zou je niet eens wakker wor
den?" He schrok Bert, wat had hij zijn tijd
liggen verdroomen.
„El, heb je al gezien, dat het vannacht
beeft gesneeuwd?"
„Ja, en de lucht is zoo donker, er komt
vast nog meer. Maar ga je nu gauw ean-
kleeden, de trein gaat zoo".
Beneden in de huiskamer waar de lamp
brandde, stond de tafel gedekt. Vader en
Elly waren er al.
„Elly, schenk jij nog even een kopje thee
in voor Bert, dan gaan we gauw beginnen".
„Vader, vindt U het niet fijn, dat het ge
sneeuwd heeft? Wat zal het nu prachtig
■jjn in de bosschen".
„Ja jongens, jullie treffen het, als je nu
ook maar wat voor mij overlaat".
Bert en Elly, die, omdat de verwarming
op school defect was, drie dagen eerder va
cantia hadden gekregen, zouden vast voor
uit gaan, terwijl Vader en Moeder met Eve-
bentje, de baby, later zouden komen.
„Ik denk, dat er nog wel een flink pak
sneeuw komt; wie weet, sneeuwen we niet
in onderweg".
Elly keek een beetje angstig naar Vader.
„Zoo'n vaart zal 'het wel niet loopen", stelde
deze haar gerust.
Even later kwam moeder beneden en toen
werd het hoog tijd om te vertrekken. Moeder
stopte Elly nog eens extra in, zij maakte
rich wel een beetje bezorgd, nu haar kleine
meisje met zoo'n kou alleen op reis moest.
Bert had de reis al zoo vaak gedaan met
Tader en Moeder. Het was alleen maar
lammer, dat ze in Utrecht over moesten
stappen.
De kinderen vonden het prettig, dat ze
samen op reis mochten en Bert begreep
heelemaal niet waarom Moeder zich onge
rust maakte.
Gelukkig was de trein nog niet zoo erg
vol en kon Vader voor ieder een hoekje
vinden bij een groot raam, wat minder koud
on gevaarlijk was dan bij een deurtje.
Nog even kwam Vader buiten voor het
raam kijken en daar gingen ze.
Bert en Elly keten elkaar eens aan; het
was toch wat leuk, zoo samen op reis. Én o,
kijk eens, daar begon het heusch weer te
sneeuwen. En zulke dikke vlokten; eer ze er
waren kon er nog een dik pak komen.
Het overstappen in Utrecht viel nogal
mee; het was wel druk; maar je had maar
rechtdoor te loopen; de andere trein stond
er al.
Nu nog een paar haltes en dan waren ze
er. Elly was benieuwd wie er zou zijn om
se af te halen. Ze hoopte maar, dat Tante
Nel er zou zijn. Gauw keek ze over het per
ron, maar er was niemand te zien. Stel je
voor, dat ze het vergeten hadden en het
was wel een uur loopen en dan in al die
sneeuw.
Maar wie stond daar bij den uitgang, met
rijn bontmuts over de ooren en zijn kraag
boog opgezet? Het was Gerrit, die den tuin
onderhield en alle mogelijke werkjes voor
Grootvader deed.
„Dag Elly, dag Bert; een goede reis ge
had? Stappen jullie maar gauw in". Eu nu
sagen ze het pas. Daar stond de arreslee.
Wat een verrassing. Ze hadden er nog nooit
In gereden. Elly kneep in Gerrit's arm van
plezier, maar Bert moest alles eerst eens
goed bekijken. Onderwijl stopte Gerrit Elly
sen paar suikerklontjes in de hand voor
Maa, die al stond te trappelen van onge
duld.
„Nu instappen kinderen, het wordt tijd.
De plaid werd zoo hoog mogelijk opgetrok
ken en bij Elly nog eens extra ingestopt; nu
nog een wollen sjaal om, die tante Nel had
meegegeven, een warme kruik zorgde voor
de koude voeten en daar gingen ze.
Het werd een prachttocht. Praten deden
ze haast niet. Overal was het doodstil, al
leen hoorde je 'het klingelen van de belle
tjes. De sneeuw lag hier nog zoo ongerept;
de dennen, de takken beladen met sneeuw,
staken er donker tegenaf, en toen de zon
voorzichtig doorbrak werd alles nog eens
zoo mooi.
Veel te kort duurde de tocht naar Bert
zijn zin, maar Elly vond het niets naar, dat
ze na zoo'n lange reis met tante Nel, die
hen bij de voordeur verwelkomd had, naar
de warme huiskamer kon gaan.
Wat was Grootmoeder blij, dat ze er ein
delijk waren. Elly moest zich maar gauw
warmen en van de reis vertellen.
Toen ze een poosje gezellig gebabbeld
hadden, kwam Grootvader thuis en was het
tijd voor de koffietafel.
Maar al te gauw gingen de dagen voorbij.
Bert had direct zijn vrienden opgezocht,
waarmee hij tochten ondernam door de bos
schen die er nu met sneeuw zoo heel anders
uitzagen. Elly mocht Tante Nel en Oma
helpen alles klaar te maken voor het Kerst
feest, want behalve de logee's zouden er
ook nog kinderen uit het dorp Kerstfeest
komen vieren.
Nu was het een dag voor Kerst. Ongeveer
half ze9 konden Vader en Moeder hier zijn.
Elly kwam juist uit 'het zijkamertje, waar
de Kerstboom stond en al de pakjes lagen
keurig ingepakt met een wit papier en een
rood lintje er om.
Ze zou nog maar eens voor het raam gaan
kijken, misschien kwamen ze nu wel gauw,
en ja hoor, daar had je de lichten van de
auto in de verte. Oma, daar zijn ze! Meteen
klonk getoeter en met een sierlijke bocht
reed de wagen voor de stoep.
Bert, die naast Gerrit had gezeten, sprong
er het eerst uit, om gauw het tweede por
tier open te maten.
Elly vond 'het wat heerlijk, dat ze er nu
allemaal waren. Het kleine zusje werd nn
gauw mee naar binnen getroond. „Oma, kijk
eens, is het geen schat geworden?"
's Avonds zaten allen rustig in de huis
kamer. Elly en Bert ieder met een mooi
boek.
„En waar zit Moeder aan te denken?"
onderbrak Vaders stem plotseling de stilte.
„Och", antwoordde Oma, „ik had gehoopt
dat er een brief van Wout zou komen voor
Kerst, maar misschien wacht hij wel tot het
nieuwe jaar".
„Het is vreemd", zei Vader, „wij hebben
ook al een heele tijd niets van hem ge
hoord".
Wout was Vaders jongste broer. Hij was
al een paar jaar in het buitenland en door
dat hij veel op reis was, schreef hij nooit
geregeld.
Toen Elly rich den morgen van den twee
den Kerstdag stond aan te kleeden hoorde
ze beneden orgelspel.
Er is uit 's werelds duistre wolken
Een Licht der lichten opgegaan.
Zachtjes zong Elly het: bekende versje
mee. Tante Nel was zeker al aan het spelen;
ze zou maar gauw maten dat ze beneden
kwam. Gelijk met Bert ging ze de trap al.
Getroffen bleven ze in de kamerdeur staan.
De ontbijttafel stond al klaar, hier en daar
met een takje hulst versierd en evenals op
het orgel een paar flakkerende kaarsen.
Het versje was uit, tante draaide zich om
en keek in twee stralende gezichtjes. Mo
gen we nog een paar versjes zingen, tante?
Elly koos eerst; „Nu zijt wellecome" en even
later klonten hun heldere stemmen door de
stille huiskamer.
Na het ontbijt werd een tocht met de arre
slee gemaakt. De sneeuw was gelukkig blij
ven Mggen, 's middags zou daar wel niet
veel meer van komen.
De kamer moest nog in orde gemaakt en
de kerstboom neergezet, maar toen om half
vier de bel ging was alles gelukkig klaar.
Er waren heel wat kinderen uit de buurt,
met stijve, zwarte jurkjes aan, bet geele
O, Groote God
gerworden een kleen kind
waarom toch is 't
dat Gij mij zoo bemint?
Wat ben ik U
die niet met al en ben:
en, kennend mij,
mij waarlijk niet en ken?
Gij wordt hetgeen
ik immer wezen zou,
Ware ik Uw woord
en Uwer wet getrouw:
„*t En rij gij wordt
een arem kind gelijk,
en komt gij ooit"
zoo zeit Ge, „in 't Hemelrijk".
Uw woord, Uw wet,
Uw doen, Uw zeggen staat,
o groote God,
hier, dn dit kindgelaat:
Gij heet en doet,
ik doe noch durveo neen,
'k en ben, o God,
en ben noch kind noch Heen.
En, maakt Gij mij
Niet dat Gij doet en zeit,
't is uit met mij....
o God, bermhartigheid.
GUXDO GEZELLE.
piekhaar glad achterover gekamd. Bert en
zijn vrienden waren er óók hij; ze wilden
wat graag komen.
Al spoedig waren allen op hun gemak,
waar Evelientje flink aan meehielp, die tegen
ieder een vriendelijk praatje hield en alles
van de meisjes moest weten. Elly hielp on
derwijl Chocolade en koekjes ronddeelen.
Het was heel stil in de kamer toen Vader
de kerstgeschiedenis ging vertellen, zelfs
Evelientje hield een oogenhlik haar babbel
mondje.
Eerst vertelde Vader hoe Jozef en Maria
naar Bethlehem gingen. Nergens was een
plaatsje voor hen te vinden, maar eindelijk
in een stal, daar konden ze blijven) en werd
hun een kindje geboren. En dat kindje, dat
ze in de kribbe hadden neergelegd, in doe
ken gewonden, want Jozef en Maria waren
erg arm, dat Kindje was de Heere Jezus,
Die, om ons te redden en zalig te maten,
den hemel verlaten had.
Vader vertelde ook van de herders, die
in het veld waren en plotseling een stem
hoorden, verkondigende het blijde nieuws
dat Christus geboren was en waar zij Hem
konden vinden en direct daarop de schoon
ste zang, die ooit op aarde gezongen is,
want de engelen zongen:
Eere zij God in de hoogste hemelen
Vrede op aarde in menschen een welbehagen.
Vlug gingen de herders nu naar Bethle
hem en ja, daar vonden zij het kindje in de
kribbe, en in die eenvoudige stal knielden
nu de herders om te aanbidden hun hemel-
schen Koning.
En kinderen, nu wil de Heere Jezus, dat
wij ieder jaar, ook de kinderen, naar Beth
lehem gaan om Hem daar te aanbidden en
te danken dat Hij voor ons op aarde wilde
komen.
Met spanning hadden de kinderen geluis
terd en in hun hartjes namen zij zich voor
altijd den Heere Jezus te blijven dienen.
„Kom", zei Vader even later, „nu rijn
jullie aan de beurt. Wie tent een mooi
Kerstverstfe?"
Allemaal wisten ze er wel een, en zoo
vloog de middag om.
Wat waren ze nieuwsgierig wat er dn die
aardige pakjes zou zitten. Elly ni'eii holt
minst, want ook voor "haar was er een pakje
bij; maar Oma vond het beter, dat ze met
uitpaikken wachtten tot ze thuis waren.
(Wordt vervolgd.)
Het oor van een jongen rit op zijn rug:
hij luistert als hij geslagen wordt.
öndaIisblad
Eere zij God in de hoogste heme
len, vrede op aarde, in de menschen
een welbehagen.
Luk. 214.
Het eere zij God is geen product van de
aarde. De mensch bezit niet de kracht om
de ziel te stemmen tot hemelsch gezang.
Bij al wat op deze aarde gezongen wordt,
is het te hooren, dat alles wat liefelijk zijn
moest en welluidend door de valsche toon
der zelfzucht wordt verstoord.
Daarom luistert ook de aarde met inge
houden adem, als de hemel zingen gaat. Ja
dan vaart er vrees door de harten der men
schen.
Daar, in Efratha's velden zijn de pare
lende klanken uit de lucht gevallen. Daar
heeft de aarde gehoord, wat de hemel voort
brengt, 'heznelmuziek in deze wereld.
Als het werk der verlossing zijn voltooiing
tegemoet gaat, is er vreugde in den hemel.
Maar de aarde moet in die blijdschap des
hemels deelen.
Want de hemel heeft dit lied gemaakt op
de komst van den Koning des vredes in deze
wereld. Pas heeft een hemelbode zijn zen
ding volbracht: „Ziet, ik verkondig u groote
blijdschap, dat n heden geboren is de Za
ligmaker", of daar staan de reien des he
mels geschaard om hun hooge blijdschap
te vertolken in hun zang.
En ze zingen van de redding der wereld
in den Menschenzoon, die de gemeenschap
met de aarde zocht, opdat Hij haar met
Zijn liefde vervullen zou.
Zij zingen van verheerlijking, van de eere
Gods op de aarde. Langs de gewelven van
het uitspansel ruischt hun lied: „Eere zij
God in de hoogste hemelen".
Dat moet de eerste jubel zijn bij de komst
van den Zaligmaker. Is het God niet, Die
Zijn Zoon heeft overgegeven om te wonen
in deze donkerheid? Hij is het, die het licht
doet opgaan in de duisternis van deze aarde.
Zooals de hemel zingt, zoo moet de aar
de zingen.
Daarom moet ze het hooren, dat de he
mel altijd eerst denkt aan God, dat de eer
ste lofzang geldt de verheerlijking van den
Koning des hemels.
En dat de hemel dan blijft denken aan
God, terwijl hij ook verder Gods werk be
zingt. Het gansche lied is een lofzegging
Voor den Heer, tot heil geboren,
Rijze tot der englen koren
Onzer menschen melodie:
Klanken zijn 't van hooge en Heenen
Die zich tot één zang vereenen
Liefelijke harmonie.
Onbegrensd en ongemeten,
Niet te vatten voor het weten
Niet t' omvatten door 't heelal.
Wordt het eeuwig Woord hier sterflijk,
d'Onverderflijke verderflijk,
Die den dood verderven zal.
Zonder zonde, neemt der zonde
Vorm Hij aan, in onzer wonde
Smarten wil Hij ondergaan:
Sterflijk sluit zich bij onsterflijk,
Menschelijk bij 't onverderflijk
Goddelijke wezen aan.
Jezus, die het heil kamt geven
Die 't mysterie van het leven
Wijslijk werkt en stil bestuurt,
Wil ons, die dees' dag gedenken,
In deez" tijd een zegen schenken
En de vreugd, die eeuwig duurtl
aan den Barmhartige en Genadige. Want
Hij brengt vrede op aarde in het geven
van den Vredevorst. Die vrede is het heil
van Zijn genade. Die vrede is de harmonre
met den hemel. Want God had in men
schen een welbehagen, nog waren Zijn ver
makingen met de menschenkinderen.
Als ons Kerstfeest waarlijk Kèrstfeeat is,
dan stemmen we met de engelen in; dein
weten we dat nu reeds de aarde geroepen
wordt om te zingen als de hemel.
In het ringen der engelen is een noodi-
ging tot blijdschap. Als op de aarde gezon
gen wordt van de eere Gods, dan heeft ze
haar oude plaats hernomen. In die ver
heerlijking Gods ligt de verheerlijking van
de wereld.
Als op aarde gezongen wordt van vrede,
dan is de ellende weg. Dan weten de ellen-
digen der aarde, dat ze met heil zijn be-
Heed.
Als op aarde gezongen wordt van wel
behagen in menschen, dan is er verwonde
ring. Maar die verwondering doet de blijd
schap geboren worden om de grootheid der
verlossing van zonde en schuld.
Zingt dan den Heere met blijdschap, gij
gansche aarde, juicht den Heerel
Want alzóó lief heeft God de wereld ge
had, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon ge
geven heeft.
Constantijn Huygens heeft eens den lof van
het boek bezongen.
,Dat hebbense voor uyt, Papieren; langer
leven als die haar 't leven gaf..."
,J)anck hebben de goe Lien, die s'eerst
te voorschijn brachten..."
„O, dooden, die soo leeft en na dit halve
sterven
De gansche Wereld roept, om van uw goed
te erven.
(Want of het goed geruckt, gepluckt,
ge-eigent wordt
By Dusenden, soo valt den inboel noyt te
kort)
O, dooden, die noch zyt, o Boecken, die
ick eere
En zoo gemackelick en soo geerne me'
verkeere,
Hoe komt ghy my te stae, dien tydela
gerucht
Van dagelicks geklapp noch vreughd en
geef noch vrucht?
Waer ick my henen wend' ick vind myn"
arme ooren
Soo veel onlydelicks gedwongen aen te
hooren,
Dat ick het schouw en vlucht en bergh
my onder u."
Dat is wel vernuftig gezegd, dat een auteur
maar half sterft, omdat hij in zijn boeken
blijft spreken.
Huygens' boeken waren zijn vrienden en
het laat zich verstaan, dat hij zoo „geerna"
met ze omging, omdat ze hem zooveel geeste
lijk genot verschaften.
Maar de dichter heeft het hier ook alleen
over goede boeken, die het leven verrijken
kunnen, die het geestelijk opheffen, die in
nerlijke waarde hebben.
Ook Da Costa heeft het in een zijner tijd
zangen over het boek. Hij noemt de uit
vinding der drukkunst een reuzenstap ten
heinel en ter hel.
„Ja, menschdom! ook ter helle,
o wie in arren moed' dat woord in twijfel
stelle,
zie om zich! zie die Pers, die in. haar
jonge kracht,
den dag des Bijbels aan 't verduisterd
menschdom bracht,
sinds, tegen God in kamp, verharde zonde-
kweekster,
verboden lust- en haat- en oproervlam-
ontsteekster!
Zie spottend Ongeloof aan waarheid,
hemel, deugd,
als opgedrongen door haar dienst aan
'thart der jeugd,
aan 'toog der kind'ren! zie haar legioen
romannen,
gezondheid beide en schaamt' van
maagdenwangen bannen"
En in een ander gedicht zegt hij, dat da
„vrucht der Drukpers hoofd en hart óf prik
kelt óf verstompt".