ALSEMTEUGEN 1 -s Uit het Zeeuwsch Veneden Brieven ever Opvoeding. Voor de Jeugd. 2 3 s ro den. Menigmaal zal Jezus op deze hoogte vertoefd hebben, rondgezien en gepeinsd. Ik kijk even naar de Nazareensche jongen die ons vergezelt. Hij heeft een aantrekke lijk gelaat, en vriendelijke, ernstige oogen. Als een Oostersche knaap is hij gekleed. Zou Jezus zóó geweest zijn? Hij heeft toch als een eenvoudige jongen hier geleefd. Onge twijfeld heeft Hij dikwijls deze bergen be klommen. Als twaalfjarige knaap wist Hij, dat Hij de Messias Israëls zou zijn. Hoe zal Hij van toenaf geschouwd hebben in het boek der geschiedenis van Zijn rijk. De Vader legde het daar in den omtrek van Nazareth voor Hem open. Jezus is in den aanblik der historie opgewassen. Ik stel mij voor, dat Hij menigmaal bran dende zal geweest zijn om in te grijpen, en, bij Zijn groeiend Messias bewustzijn, Zich als de Zoon van David en de Koning Israëls te openbaren. Maar dan bedwong Hij Zich weer. Hij moest wachten op 's Vaders tijd. En dan daalde Hij weer af van de hoogten, en ging het stadje in, en was Maria en Jozef onder danig. Ook wij dalen af, en komen weer door de oude straatjes. Hier is ook Maria gekomen, dagelijks; ook ■ij met haar Kind. Hier heeft Jezus gespeeld met de andere kinderen. Het is de eenige zonnige tijd in Zijn leven geweest. En hoe kort heeft die tijd geduurd. Als Hij straks, na Zijn eerste reis naar Jeruzalem, terugkeert, is de le vensernst over Hem gekomen. Hij weet, dat Hij moet zijn in de dingen Zijns Vaders. En dan begint de strijd van achttien jaren in Nazareth, die Hem inleidt voor den grooten strijd daarna! Achttien malen zendt de Va der Hem naar Jeruzalem en achttien malen ■endt Hij Hem weer terug. Telkens is Hij op de plaats waar Hij behóórt, waar Hij xich openbaren kan als de Messias, de Ko ning Israëls; en telkens weer moet Hij naar Zijn nederige plaats en Zijn handwerk in Nazareth. Welk een strijd ligt hier in dit stadje. Welk een wereld van zelfverlooche ning, jaar aan jaar. Nazareth is van onbe rekenbare beteekenis voor de overwinning van Gethsemané. (Uit; „Langs Nijl en Jordaan"). 27.) o— „Dus wel een ander?" Het kwam er een beetje teleurgesteld uit. Wat deed het er toe, wie de beminde was, als hij zich van haar liefde niet verzekeren kon? 0, wat weerhield hem te zeggen waar zijn hart vol van was? Even kwam er bitterheid in hem op, waarom moest zijn armoede een beletsel ■ijn om zijn wensch bevredigd te zien? Neen Horsma voelde, dat hij zich niet meer kon houden aan de koele berekeningen en rede- neering van eenige dagen geleden, toen hij zichzelf volkomen moest toestemmen, dat er van een verbintenis met de jonge, schoo- ne slotbewoonster niets kon komen. Maar nu nu ging er van dat meisje naast hem weer xulk een bekoring uit. Bliksemsnel gingen deze gedachten door ■ijn hoofd. Bertha wachtte even alvorens antwoord te geven. Eindelijk sprak ze op kalmen toon; „Ja, rk bemin een ander". Toch ontging het Horsma niet, dat, toen ze haar oogen op hem richtte er in dien blik lag onuitspreke lijke weemoed. „Mag ik weten, wie de gelukkige is?" drong hij aan. „Het is beier voor u, dit niet te weten, het ■ou u slechts tot groot verdriet strekken". „En waarom? Of het Dirk of een ander is baat mij niet, als ik de gelukkige niet kan ■ijn", zei Horsma en trachtte het schertsend te zeggen. Hoorde Bertha deze woorden niet? Als in diep nadenken verzonken staarde ze voor ■ich nit. Toch had ze de woorden wel ver staan. Plotseling hief ze het hoofd op, legde haar hand vertro»welrk on zijn arm en sprak op eenigszins gedempten toon: „Ge loof me Hendrik zoo mag ik je toch wel eenmaal noemen? het is niet hetzelfde voor je of je het weet of niet. Bovendien mijn wensch kan toch niet vervuld worden, omdat ik mij nimmer zal laten dwingen een man te nemen tegen mijn zin, maar evenmin wil ik iets doen, waar mijn vader nimmer toestemming toe zou willen verleenen. En dat zou het gevolg zijn". De aangesprokene antwoordde niet. Vol doende had hij begrepen, dat haar besluit vast stond. Welbeschouwd was tegen haar gezegde ook weinig in te brengen. Evenwel vond nij het 'Onaangenaam. Bertha merkte dit wel en zei nog; „Zou het niet een bitter verdriet voor je zijn te moeten weten, dat ook jou wensch niet vervuld kan worden?" „Dat is het al", hijgde Horsma. „Laat ik maar eerlijk zijn, Bertha, ik bemin je". „Vraag dan aan God kracht om het ver driet te dragen. Er kan niets van komen. Ik kan en mag niet anders. Met trillende stem had ze deze woorden uitgesproken, het was of ze zich moest los maken van iets, dat haar onuitsprekelijk dierbaar was. Ze leunde haar hoofd tegen Hendriks schouder en deze drukte een kus op haar thans bleek gelaat. Bertha weerde hem niet af. Hendrik Horsma vroeg niet meer, maar begreep, begreep ten volle. En hoewel de openbaring van Bertha zijn verwachting voorgoed den bodem insloeg, vervulde het zijn ziel met blijdschap, te weten, wien Ber tha beminde. Plotseling schrokken ze op. In hun nabij heid kraakte een dorre tak. Werden ze be spied? Het bleef echter stil, en Hendrik stel de Bertha gerust door de veronderstelling te uiten, dat het wel een of ander boschdier ge weest zou zijn. Toch maakten ze zich gereed verder te gaan. „Hendrik", drong Bertha aan; „Laat d>l voorval in het bosch een diep geheim blij ver. tusschen ons beiden. Nog beter zou het zijn het te vergeten; we zijn gedwongen als vr-ienden van elkaar te gaan. Van intiemer omgang kan niets komen, tenzij. ,God een weg Paant", viel Hendrik 111 Evenwel begrepen beiden, dat er weinig hoop was. Ze haastten zich nu voort. En weldra had Bertha het slot bereikt en scheidden ze. Hendrik Horsma liep nu in matigen gang verder en lette niet op hetgeen rondom hem gebeurde. Zijn gedachten gingen over i.el gesprokene in het bosch. Alles was hem nu d.iioelijk. Maar meer dan ooit was ou groo te voorzichtigheid geboden. Hoeveel het ook kosten mocht, zij moesten elkaar van nu aan zooveel mogelijk ontwijken. In geen geval aanleiding geven, dat de in omloop zijnde praatjes schijn van waarheid kregen. Dit zou voor Bertha een ondragelijken toe stand scheppen. Het zou nog te bezien staan of Dirk Jansen dan wel de oude IJzerman zijn grootste vijand was. Trouwens Bertha had hem al was het met een bloedend hart afgewezen. „Goedenavond, meester", klonk het plot seling naast hem. Horsma schrok op. Hij had er niets van gemerkt, dat iemand hem ach terop gefietst was. Verstrooid groette hij terug en wilde den ander laten passeeren. Dit bleek echter de bedoeling niet. De nieuw aangekomene stap te af en liep mee. En nu herkende Horsma hem ook. Het was Willem, de knecht van boer Jansen. „Ook nog naar het dorp?" informeerde de meester. „Ja", was het antwoord. „Ik moest nog even voor den boer naar don veearts", loog Willem. Meester was niets met dezen makker inge nomen. Erg gunstig stond hij niet bekend. Horsma vertraagde dan ook zijn gang, in de hoop, dat de ander wel weer op zijn karretje zou stappen. Willem beweerde echter koude voeten te hebben en liever èen eindje te willen loopen. Deze ontmoeting wan, zooals begrijpelijk is, voor Ftorsma zeer onaangenaam. Plots schoot dat kraken van de dorre takken in het bosch hem te binnen. Zou dit werktuig van Dirk hen hebben bespied? Dan kon hij er vast op rekenen, dat zijn vijand verslag kreeg. En al zou dat minder getrouw zijn, in ieder geval toch wel zoo, dK het geheel in ziin nadeel zou worden nitgelegn. Hoewel Horsma niet bijzonder spraak zaam was, liet Willem niet na, met onver- moeiden ijver het gesprek gaande te houden. „Houdt meester veel van wandelen?" in formeerde de belangstellende knecht. „Loo pen ziet men anders weinig meer". „Uch jawel," was het antwoord. „Nu alleen is het me niks", meende Wil lem en vervolgde; „Als je nu eens een gezel lig meisje bij je hebt". Wou hij eens een vischje uitgooien? De meester nam zich voor goed op zijn hoede te zijn en vooral niet meer te zeggen, dan strikt noodig was. Kom, maar doen of hij nergens erg in had, daarom grapte hij; „Dan moet je zien, dat je dat voor elkaar krijgt, Willem". „Ja", begon de ander. „Dat lukt meester beter dan mij". „Hoezoo?" „Wel ik meende, dat meester zooeven een dame bij zich had". „Ja, dat was ook zoo. Ik ben een eindje opgeloopen met juffrouw IJzerman, die den zelfden weg moest als ik". „Ja, je moet maar gelukkig wezen. Hel zal Dirk anders niet naar den zin zijn, dat meester met zijn meisje loopt". „Daar steekt toch niks in; jij loopt nu immers ook met mij". „Ja, och, maar de menschen praten altijd zooveel". Meester dacht er het zijne van maar zei niets. Daarom vervolgde de knecht: „Ze zeg gen dat meester al geruimen tijd in stilte verkeert met Bertha. Het is natuurlijk on zin, want ze is met Dirk verloofd. Trouwens onder ons gezegd paste meester veel beter bij haar. De zoon van mijn boer, nu ja, hij mag dan rijk zijn, maar anders is het een ongeluk. Het zou jammer zijn als zoo'n aar dige meid met hem het leven door moest." Horsma was terdege op zijn hoede. Hij wist te goed wie hij voor had om ook maar iets los te laten. Het opgezette valletje be merkte hij wel en liep er niet in. Toch er gerde het geklets van Willem hem en hij besloot er een eind aan te maken en forsch sprak hij dezen aan; „Hoor eens vriend. Het geeft geen pas ons met andermans za ken te bemoeien. En jij behoort zoo niet over den zoon van je boer te spreken". „Ik bedoel niets kwaads", zei de beleefde Willem, maar merkende, dat het gesprek meester onaangenaam was besloot hij maar weer op de fiets te sprineen. Een heimelijk vermoeden kwam in Hors ma op. Zou het Willem zijn, die spionnage- diensten verrichtte? Inderdaad was dit het geval. Vele avon den begaf de knecht van boer Jansen zich naar het dorp, met opdracht van Dirk de ganeen van den fijnen onderwijzer na te gaan. En wetende, op welk een ruime be looning hij kon rekenen, zorgde de knecht steeds, dat hij wat gehoord of gezien had. In de meeste gevallen was het uit den duim gezogen, maar dit was bijzaak. Beeds meer malen had Dirk den knecht willen overha len meester eens geducht af te ranselen. Maar dat was Willem zelf te gevaarlijk. Samen hadden de booswichten een plan ge maakt. Ze zouden voor grof geld Jannes, den onnoozelen armen hals die op de heide woonde, omkoopen dat karweitje op te knap pen. Een man, die met zooveel zorgen had te kampen zou natuurlijk op hun wenken vliegen, als ze zilver lieten zien. En als het goud blinken moest, ook goed, Dirk zou op geen kleinigheid zien. Het bezwaar, dat Jannes' kinderen in de klas zaten bij Hors ma kon ondervangen worden, door hem van te voren niet te zeggen wien den aanslag gold. Met dit doel had Willem zich aan den avond van dezen zelfden dag naar de heide hui begeven. Aangezien hij echter van den anderen kant kwam, was hij niemand tegen gekomen. Toen hij de armelijke woning be reikte waren de bezoekers al lang vertrokken en Jannes zelf net weg naar het dorp. Toch vernam hij van de zieke vrouw welk hoog bezoek zii dien ^middag gehad hadden. Natuurlijk kon de knecht niet nalaten, èn meester èn Bertha hoogelijk te prijzen. Tevens vroeg hij zoo bij zijn neus langs of die beste meester wel eens vaker kwam. Zonder erg deelde de vrouw hem mee, dat meester beloofd had den volgenden Woens dag weer te komen. <D S CJ •G CO Q) ;5 a -s 3 g a -3 a na o o>o g S ga o H f N -Q, o N g 09 N .tS N «- 09 -O "O T» -3 a fco-ü >- c SrfgöaSügoiö ööTsr 'H <D cd cd w to o C fl C tfi M cd q O) 10 tn u 2 O O 2 bO cd bo a> T3 xX o O* o 11 f r) O KK cd cd G co cd bc bo fcH o 'S o-N O T3 ^3 co "-+3 O J-» O g g :E? 0)13 N bo cd cö -ö cd rö <X> O O -.2 3-o >3 O o r* G .So G 2 cd «-G G -G Sx I 38 Sh 3 CD o G qj co - cd <0 B. .2, K bo-'jj"-a .35 <s 5 g* eg.Sc-S|S-aS|§:g' "Sim -o j- Q u .c -o oiS.'aM Hierop was Willem vertrokken. Het bosch doorgaande had hij de wandelaars ontdekt, maar hen niet kunnen naderen en dus al leen kunnen constateeren, dat Bertha en Horsma samen geloopen hadden. Maar ei kon gemakkelijk een en ander bij gezegd. door A. M. WESSELS. Uit de historie vau „De Breede Watering bewesten Yerseke". III. Toen „Bewesten Yerseke" in 1530 en 1532 zoo vreeselijk had geleden, waardoor het genoodzaakt was om den Zanddijk van Yer seke tot Hansweert over een lengte van 2000 roeden te verzwaren of opnieuw aan te leg gen, wat natuurlijk groote sommen gelds kostte, stond men Nisse niet meer bij in het onderhoud van de dijken aldaar, waar voor die heerlijkheid zelf nu maar moest zorgen. De heeren van de Breede Watering B. Y. konden er geen geld meer voor mis sen. In ruil daarvoor werd Nisse echter ook niet aangeslagen in de kosten van genoem de nieuwe werken. Een heftige twist ontstond tusschen de Breede Watering en die van Nisse. Nisse was zóó geraakt, dat het zich verder als afzonderlijk waterschap beschouwd wenschte te zien. Want, zoo betoogde men ter verdediging dezer begeerte, de Breede Watering heeft ons aan ons lot overgelaten. En in de tweede plaats bestaat nog de Vijfzode, die de grens tusschen ons en de Breede Watering uit maakt. Was deze er niet, dan zou in 1530 „Bewesten Yerseke" en in 1532 de „Oude Nisse" ondergeloopen zijn, een bewijs, dat zij een volkomen afscheiding vormt. Hieruit ontstonden langdurige en kostbare processen, die er mee eindigden, dat Prins Willem I in 1582 het besluit deed nemen, dat voortaan de Oude Nisse gelijk met de andere belastbare gronden der Breede Wate ring zou worden belast. Thans komt er een ander puntje aan de orde als een der oorzaken, n.l. de wondere gevoelloosheid van eenige Ambachtsheeren, onder wie vele vlekken stonden. Wanneer men ziet, dat de oude bewoners onzer kuststreken niet schroomden om op duin of dijk valsche vuren te branden, waardoor voorbijvarende schepen misleid werden en reddeloos op de banken te gronde gingen, zoodat de vuurontstekers zich met het gestrande goed konden verrijken, zon der dat ze zich om de schipbreukelingen bekommerden, dan krijgt men geen hoog denkbeeld van de liefde tot den naaste in dien tijd. Het eigenbelang in zijn ruwsten en ge- meensten vorm treedt hier op. En men meene niet, dat het alleen lieden uit de lagere kringen waren, die zich aan derge lijke snoodheden te buiten gingen. O neen, de adellijken bezoedelden eveneens hun han den met dezen roof en soms zelfs met dood- sla,g, al was het dan, dat zij de uitvoering van hun wil met streng bevel aan hun onderhoorigen opdroegen. De Heer van Lodijke had een kasteel van dien naam, gelegen ten westen der stad, op korten afstand van de Ooster-Schelde. Omstreeks het jaar 1530 wilde deze van zijn slot naar de Schelde een haven laten gra ven. Dit zaakje zou hem heel wat geld hebben gekost, want hoewel de waterwerken te dier tijde lang niet die soliditeit bezaten, waarop ze heden ten dage mogen roemen, moest men toch zooveel mogelijk gewapend zijn tegen de zoo veelvuldige doorbraken en in dit geval tegen verzanding of verslibbing door aan de haven een goede diepte te geven. Eer de hooggeboren heer echter de eerste hand aan het voorgenomen werk had ge legd, kwam de reeds meermalen door ons genoemde noodvloed van 1530. Bracht deze, ook in de Breede Watering, evenals overal elders onnoemelijke schade en rampen te weeg, in de nabijheid van Lodijke was het nadeel niet noemenswaardig. De dijk was daar ter plaatse wel gescheurd, maar het gat was niet meer dan 5 voet wijd. Men zou gedacht hebben, dat deze geringe schade wel aanstonds hersteld zou worden. De heer van het kasteel dacht er niet over en verbood ten strengste om ook maar een enkele schop aarde in de kloof te werpen. De zee had voor hem „gewerkt" en ^pedkooper arbeider was er niet te vinden. Inderdaad spoelde er al heel gauw een diepe geul naar het kasteel, maar er ge beurde ook iets, wat zeker niet op het pro gramma van den adellijken schraper stond. Eer de tijd 3 dagen ouder was, was er zóó veel van den dijk weggevallen, dat de ope ning een breedte had gekregen van 100 voet, en een diepte van meer dan veertig. Nu kon de geduchte heer varen naar harte lust, neen, nu moest hij varen, want zijn slot viel in puin, zoodat hij zoo spoedig mogelijk een goed heenkomen moest zoe ken. Ook een klooster, dat in de nabijheid stond, „het Maria Paradijs" moest worden verlatgn. Ja de gansche streek werd zoozeer door het water overstelpt, dat men alleen bij het afloopen van den vloed, een voet op het land kon zetten. Er zouden meer voorbeelden aan te halen zijn, dat in onze Provincie door de schuld van één onverlaat of van enkelen, die slechts hun eigen belang op het oog hadden,, de heerlijkste landouwen, dorpen en polders op geofferd werden. Wemeldinge maakte door haar afzonder lijke ligging van de zuidelijke gedeelten langen tijd een afzonderlijk dijkgraafschap uit. Nog op het einde der 16de eeuw werden de dijkgraven van het Breede genoemd „Dijk graven van het Breede Bewesten Yerseke en van Wemeldinge". Als wij de oude kaarten van de Breede Watering bestudeeren, zien wij nog al veel verschil. De dorpjes Eversdijk en Dijkwel zijn er ook niet meer. Het Breede heeft tal rijke veranderingen ondergaan. Dank zij het krachtige bestuur heeft het in den loop der jaren zeer veel gedaan voor den bloei der akkers en de waterkeering; dijken, slooten enz. zijn, voorzoover dat is na te gaan, prima in orde. De oorzaak van vele mislukkingen in de wereld is dit: de menschen kunnen maar niet zien wat vlak bij hen ligt. De meesten vergeten hun taak omdat ze iets willen doen, dat niet van hun verlangd wordt. STANLEY. CVIII. Wat doen we voor onze jonge werkloozen? Natuurlijk is het goed, dat we ze met al lerlei vriendelijkheden trachten op te beu ren. Dat we ze hartelijk meeleven betoonen. Dat we ze wijzen op de Bron van troost en kracht en moed. Dat we zelf daarin voor gaan bovenal. „Ik weet, aan Wien ik mij betrouwe, al wisselen ook dag en nacht!" En evenzeer is het goed, niet al te veel mee te zuchten en te klagen en te murmu- reeren en altijd maar weer de donkere kan ten naar voren te schuiven. Want daar be reiken we niets mee; we gaan er mee ach teruit en de jeugd zelf nog veel meer. Maar we moeten meer doen. Zóó zijn we er niet af. We-moeten zorgen dat de jonge werkloo zen niet werkeloos zijn. Want werkeloos is nog veel erger dan werkloos, al is het ver schil in de woorden slechts een geringe e. Niet werkeloos. Want dat is het ergste van al. Lan gaan onze jonge menschen in ledigheid hun tijd dooden. En ledigheid is des duivels oorkussen, altijd nog geweest. Maar inzonderheid voor werkloozen. We moeten ze helpen, opdat ze wat te doen hebben. Wat goeds te doen hebben. Iets dat nuttig is, en goed, en min of meer pret tig, aangenaam stemmend. Geef uw groote jongens en meisjes wat te doen. Voor de groote meisjes is dat nogal vrij gemakkelijk: die helpen in het huishou den, die naaien en breien, die helpen in het verstelwerk en bij 't naaien van kindergoed of eigen kleeren. Of ook, indien dat ge- wenscht wordt: ze kunnen een knipcursus volgen of een vlecht- of teeken-cursus of iets van die aard. Voor meisjes is er al gauw wat te vinden. Voor de jongens is dat niet zoo gemak kelijk. Die kunnen misschien wat tuinarbeid verrichten, wat vertimmeren of vermaken; ze kunnen wat knutselwerkjes opzoeken, houtzaag- en -snij-werk maken; wellicht ook teeken- of schilderwerk (schetsjes) uitvoe ren; een radio-installatie in mekaar prut sen; misschien wel manden vlechten. Of ook: orgel- en vioolles nemen of iets van die aard. Maar ze moeten wat te doen hebben! Iets, dat hun interesseert. En dan moeten we als ouders niet te gauw klagen over groote rommel en over allerlei snippers en prutsjes, of over „te veel lawaai en te weinig wol". Maar we moeten ze een heet je hun gang laten gaan; net alsof dat werkje er nu zoo bij hoort. Kunnen de jongens een cursus volgen in talen of in boekhouden of in meetkunde of wat dan ook: dat moeten we aanmoedigen! Dan hebben ze meteen werk voor overdag en avond beide. En 's avonds: ja, dan moeten ze ook lezen. Wat goeds lezen. Een goed Christelijk dag blad moet 's avonds hun gezel zijn. Dat is leerzaam en nuttig en tevens een heel goed gebruik maken van de tijd. Dat vormt voor het leven. En een Chr. dagblad leidt in de goede sporen. Want dat hebben de jonge menschen noodig. Er is voor de werkloozen in allerlei gesprekken zooveel gevaar voor een bijster raken va", het goede sooor. W'"e dat nog niet zoo goed weet, moet maar eena de gesprekken beluisteren op pleinen en bij bruggen en langs havens en in plantsoenen. Dan weet hij er al gauw alles van. En zoo is er d'is heel wat werk voor de werkloozen. Opdat ze niet werkeloos wor den. Als ouders hebben we de plicht daarop zooveel mofebik te letten. En daaraan z.oo ii'erig mogelijk mee te werken. Hindernis sen daarbij nit den wee te ruimen. En over vele d'ngen maar eens heen te stappen, die we onder andere omstandigheden wel graag anders zouden willen hebben. Zoo wordt de ramn der werkloosheid wel niet weggenomen. Maar toch wordt er wat verzacht en vergoed. En veel kwaad voorko men. OPVOEDER. Beste Nichtjes en Neefjes! Er zijn er bij de nieuwelingen nog enkelen, die niet goed weten hoe het met de briefjes moet. Deze week hoeven er geen briefjes geschreven te worden, dus niet voor er weer prijsraadsels geweest zijn. Ik zal maar geen klaagzang aan gaan heffen over de kou, want er komen zulke opgetogen brieven over het ijs en het ijs vermaak. Toch geloof ik niet, dat alle men schen er zoo over denken. En jullie? Serooskerke. „Klavervier". Leuk zeg, dat jullie in school ook wat kregen. Jij hebt maar een goede Sint gehad. Dat boek vind je zeker wel mooi. Gaat het schaatsen al een beetje? „Geranium". Als ik jou was geweest had ik het vast weer geprobeerd. Er is nu zoo lang ijs geweest. Ga je van 't jaar al van school af, ik heb het niet goed begrepen. Het raadsel was zoo toch in orde. „Begonia". Fijn, dat je zooveel plezier hebt gehad, met het raadsel had ik het dus niet mis. Echt aardig van de Sint, om jou zoo veel te brengen. De anderen vonden het verhaaltje ook mooi. „Maurits". Jij hebt het boekje goed gelezen. Ik vond het aardig, dat je mij er het een en ander van ver telde. Zoo'n groote tocht op het ijs is nog iets anders dan aldoor dezelfde baan heen en weer. „Dikkie". Welkom in ons clubje.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8