ALSEMTEUGEN
1 -s
Uit het Zeeuwsch Veneden
Brieven ever Opvoeding.
Voor de Jeugd.
2 3 s
ro
den. Menigmaal zal Jezus op deze hoogte
vertoefd hebben, rondgezien en gepeinsd.
Ik kijk even naar de Nazareensche jongen
die ons vergezelt. Hij heeft een aantrekke
lijk gelaat, en vriendelijke, ernstige oogen.
Als een Oostersche knaap is hij gekleed. Zou
Jezus zóó geweest zijn? Hij heeft toch als
een eenvoudige jongen hier geleefd. Onge
twijfeld heeft Hij dikwijls deze bergen be
klommen. Als twaalfjarige knaap wist Hij,
dat Hij de Messias Israëls zou zijn. Hoe zal
Hij van toenaf geschouwd hebben in het
boek der geschiedenis van Zijn rijk. De
Vader legde het daar in den omtrek van
Nazareth voor Hem open. Jezus is in den
aanblik der historie opgewassen.
Ik stel mij voor, dat Hij menigmaal bran
dende zal geweest zijn om in te grijpen, en,
bij Zijn groeiend Messias bewustzijn, Zich als
de Zoon van David en de Koning Israëls te
openbaren.
Maar dan bedwong Hij Zich weer. Hij
moest wachten op 's Vaders tijd. En dan
daalde Hij weer af van de hoogten, en ging
het stadje in, en was Maria en Jozef onder
danig.
Ook wij dalen af, en komen weer door de
oude straatjes.
Hier is ook Maria gekomen, dagelijks; ook
■ij met haar Kind.
Hier heeft Jezus gespeeld met de andere
kinderen. Het is de eenige zonnige tijd in
Zijn leven geweest. En hoe kort heeft die
tijd geduurd. Als Hij straks, na Zijn eerste
reis naar Jeruzalem, terugkeert, is de le
vensernst over Hem gekomen. Hij weet, dat
Hij moet zijn in de dingen Zijns Vaders. En
dan begint de strijd van achttien jaren in
Nazareth, die Hem inleidt voor den grooten
strijd daarna! Achttien malen zendt de Va
der Hem naar Jeruzalem en achttien malen
■endt Hij Hem weer terug. Telkens is Hij
op de plaats waar Hij behóórt, waar Hij
xich openbaren kan als de Messias, de Ko
ning Israëls; en telkens weer moet Hij naar
Zijn nederige plaats en Zijn handwerk in
Nazareth. Welk een strijd ligt hier in dit
stadje. Welk een wereld van zelfverlooche
ning, jaar aan jaar. Nazareth is van onbe
rekenbare beteekenis voor de overwinning
van Gethsemané.
(Uit; „Langs Nijl en Jordaan").
27.) o—
„Dus wel een ander?" Het kwam er een
beetje teleurgesteld uit. Wat deed het er
toe, wie de beminde was, als hij zich van
haar liefde niet verzekeren kon? 0, wat
weerhield hem te zeggen waar zijn hart vol
van was? Even kwam er bitterheid in hem
op, waarom moest zijn armoede een beletsel
■ijn om zijn wensch bevredigd te zien? Neen
Horsma voelde, dat hij zich niet meer kon
houden aan de koele berekeningen en rede-
neering van eenige dagen geleden, toen hij
zichzelf volkomen moest toestemmen, dat
er van een verbintenis met de jonge, schoo-
ne slotbewoonster niets kon komen. Maar nu
nu ging er van dat meisje naast hem weer
xulk een bekoring uit.
Bliksemsnel gingen deze gedachten door
■ijn hoofd.
Bertha wachtte even alvorens antwoord te
geven. Eindelijk sprak ze op kalmen toon;
„Ja, rk bemin een ander". Toch ontging het
Horsma niet, dat, toen ze haar oogen op
hem richtte er in dien blik lag onuitspreke
lijke weemoed.
„Mag ik weten, wie de gelukkige is?"
drong hij aan.
„Het is beier voor u, dit niet te weten, het
■ou u slechts tot groot verdriet strekken".
„En waarom? Of het Dirk of een ander
is baat mij niet, als ik de gelukkige niet kan
■ijn", zei Horsma en trachtte het schertsend
te zeggen.
Hoorde Bertha deze woorden niet? Als in
diep nadenken verzonken staarde ze voor
■ich nit. Toch had ze de woorden wel ver
staan. Plotseling hief ze het hoofd op, legde
haar hand vertro»welrk on zijn arm en
sprak op eenigszins gedempten toon: „Ge
loof me Hendrik zoo mag ik je toch wel
eenmaal noemen? het is niet hetzelfde
voor je of je het weet of niet. Bovendien
mijn wensch kan toch niet vervuld worden,
omdat ik mij nimmer zal laten dwingen een
man te nemen tegen mijn zin, maar evenmin
wil ik iets doen, waar mijn vader nimmer
toestemming toe zou willen verleenen. En
dat zou het gevolg zijn".
De aangesprokene antwoordde niet. Vol
doende had hij begrepen, dat haar besluit
vast stond. Welbeschouwd was tegen haar
gezegde ook weinig in te brengen. Evenwel
vond nij het 'Onaangenaam.
Bertha merkte dit wel en zei nog;
„Zou het niet een bitter verdriet voor je zijn
te moeten weten, dat ook jou wensch niet
vervuld kan worden?"
„Dat is het al", hijgde Horsma. „Laat ik
maar eerlijk zijn, Bertha, ik bemin je".
„Vraag dan aan God kracht om het ver
driet te dragen. Er kan niets van komen. Ik
kan en mag niet anders.
Met trillende stem had ze deze woorden
uitgesproken, het was of ze zich moest los
maken van iets, dat haar onuitsprekelijk
dierbaar was. Ze leunde haar hoofd tegen
Hendriks schouder en deze drukte een kus
op haar thans bleek gelaat. Bertha weerde
hem niet af.
Hendrik Horsma vroeg niet meer, maar
begreep, begreep ten volle. En hoewel de
openbaring van Bertha zijn verwachting
voorgoed den bodem insloeg, vervulde het
zijn ziel met blijdschap, te weten, wien Ber
tha beminde.
Plotseling schrokken ze op. In hun nabij
heid kraakte een dorre tak. Werden ze be
spied? Het bleef echter stil, en Hendrik stel
de Bertha gerust door de veronderstelling te
uiten, dat het wel een of ander boschdier ge
weest zou zijn. Toch maakten ze zich gereed
verder te gaan.
„Hendrik", drong Bertha aan; „Laat d>l
voorval in het bosch een diep geheim blij
ver. tusschen ons beiden. Nog beter zou het
zijn het te vergeten; we zijn gedwongen als
vr-ienden van elkaar te gaan. Van intiemer
omgang kan niets komen, tenzij.
,God een weg Paant", viel Hendrik 111
Evenwel begrepen beiden, dat er weinig hoop
was.
Ze haastten zich nu voort. En weldra had
Bertha het slot bereikt en scheidden ze.
Hendrik Horsma liep nu in matigen gang
verder en lette niet op hetgeen rondom hem
gebeurde. Zijn gedachten gingen over i.el
gesprokene in het bosch. Alles was hem nu
d.iioelijk. Maar meer dan ooit was ou groo
te voorzichtigheid geboden. Hoeveel het ook
kosten mocht, zij moesten elkaar van nu aan
zooveel mogelijk ontwijken. In geen geval
aanleiding geven, dat de in omloop zijnde
praatjes schijn van waarheid kregen.
Dit zou voor Bertha een ondragelijken toe
stand scheppen. Het zou nog te bezien staan
of Dirk Jansen dan wel de oude IJzerman
zijn grootste vijand was. Trouwens Bertha
had hem al was het met een bloedend
hart afgewezen.
„Goedenavond, meester", klonk het plot
seling naast hem. Horsma schrok op. Hij had
er niets van gemerkt, dat iemand hem ach
terop gefietst was.
Verstrooid groette hij terug en wilde den
ander laten passeeren. Dit bleek echter de
bedoeling niet. De nieuw aangekomene stap
te af en liep mee. En nu herkende Horsma
hem ook. Het was Willem, de knecht van
boer Jansen.
„Ook nog naar het dorp?" informeerde de
meester.
„Ja", was het antwoord. „Ik moest nog
even voor den boer naar don veearts", loog
Willem.
Meester was niets met dezen makker inge
nomen. Erg gunstig stond hij niet bekend.
Horsma vertraagde dan ook zijn gang, in de
hoop, dat de ander wel weer op zijn karretje
zou stappen. Willem beweerde echter koude
voeten te hebben en liever èen eindje te
willen loopen.
Deze ontmoeting wan, zooals begrijpelijk
is, voor Ftorsma zeer onaangenaam. Plots
schoot dat kraken van de dorre takken in
het bosch hem te binnen. Zou dit werktuig
van Dirk hen hebben bespied? Dan kon hij
er vast op rekenen, dat zijn vijand verslag
kreeg. En al zou dat minder getrouw zijn,
in ieder geval toch wel zoo, dK het geheel
in ziin nadeel zou worden nitgelegn.
Hoewel Horsma niet bijzonder spraak
zaam was, liet Willem niet na, met onver-
moeiden ijver het gesprek gaande te houden.
„Houdt meester veel van wandelen?" in
formeerde de belangstellende knecht. „Loo
pen ziet men anders weinig meer".
„Uch jawel," was het antwoord.
„Nu alleen is het me niks", meende Wil
lem en vervolgde; „Als je nu eens een gezel
lig meisje bij je hebt".
Wou hij eens een vischje uitgooien? De
meester nam zich voor goed op zijn hoede
te zijn en vooral niet meer te zeggen, dan
strikt noodig was. Kom, maar doen of hij
nergens erg in had, daarom grapte hij;
„Dan moet je zien, dat je dat voor elkaar
krijgt, Willem".
„Ja", begon de ander. „Dat lukt meester
beter dan mij".
„Hoezoo?"
„Wel ik meende, dat meester zooeven een
dame bij zich had".
„Ja, dat was ook zoo. Ik ben een eindje
opgeloopen met juffrouw IJzerman, die den
zelfden weg moest als ik".
„Ja, je moet maar gelukkig wezen. Hel
zal Dirk anders niet naar den zin zijn, dat
meester met zijn meisje loopt".
„Daar steekt toch niks in; jij loopt nu
immers ook met mij".
„Ja, och, maar de menschen praten altijd
zooveel".
Meester dacht er het zijne van maar zei
niets. Daarom vervolgde de knecht: „Ze zeg
gen dat meester al geruimen tijd in stilte
verkeert met Bertha. Het is natuurlijk on
zin, want ze is met Dirk verloofd. Trouwens
onder ons gezegd paste meester veel beter
bij haar. De zoon van mijn boer, nu ja, hij
mag dan rijk zijn, maar anders is het een
ongeluk. Het zou jammer zijn als zoo'n aar
dige meid met hem het leven door moest."
Horsma was terdege op zijn hoede. Hij
wist te goed wie hij voor had om ook maar
iets los te laten. Het opgezette valletje be
merkte hij wel en liep er niet in. Toch er
gerde het geklets van Willem hem en hij
besloot er een eind aan te maken en forsch
sprak hij dezen aan; „Hoor eens vriend.
Het geeft geen pas ons met andermans za
ken te bemoeien. En jij behoort zoo niet
over den zoon van je boer te spreken".
„Ik bedoel niets kwaads", zei de beleefde
Willem, maar merkende, dat het gesprek
meester onaangenaam was besloot hij maar
weer op de fiets te sprineen.
Een heimelijk vermoeden kwam in Hors
ma op. Zou het Willem zijn, die spionnage-
diensten verrichtte?
Inderdaad was dit het geval. Vele avon
den begaf de knecht van boer Jansen zich
naar het dorp, met opdracht van Dirk de
ganeen van den fijnen onderwijzer na te
gaan. En wetende, op welk een ruime be
looning hij kon rekenen, zorgde de knecht
steeds, dat hij wat gehoord of gezien had.
In de meeste gevallen was het uit den duim
gezogen, maar dit was bijzaak. Beeds meer
malen had Dirk den knecht willen overha
len meester eens geducht af te ranselen.
Maar dat was Willem zelf te gevaarlijk.
Samen hadden de booswichten een plan ge
maakt. Ze zouden voor grof geld Jannes,
den onnoozelen armen hals die op de heide
woonde, omkoopen dat karweitje op te knap
pen. Een man, die met zooveel zorgen had
te kampen zou natuurlijk op hun wenken
vliegen, als ze zilver lieten zien. En als het
goud blinken moest, ook goed, Dirk zou op
geen kleinigheid zien. Het bezwaar, dat
Jannes' kinderen in de klas zaten bij Hors
ma kon ondervangen worden, door hem van
te voren niet te zeggen wien den aanslag
gold.
Met dit doel had Willem zich aan den
avond van dezen zelfden dag naar de heide
hui begeven. Aangezien hij echter van den
anderen kant kwam, was hij niemand tegen
gekomen. Toen hij de armelijke woning be
reikte waren de bezoekers al lang vertrokken
en Jannes zelf net weg naar het dorp. Toch
vernam hij van de zieke vrouw welk hoog
bezoek zii dien ^middag gehad hadden.
Natuurlijk kon de knecht niet nalaten,
èn meester èn Bertha hoogelijk te prijzen.
Tevens vroeg hij zoo bij zijn neus langs
of die beste meester wel eens vaker kwam.
Zonder erg deelde de vrouw hem mee, dat
meester beloofd had den volgenden Woens
dag weer te komen.
<D
S CJ
•G CO
Q)
;5 a -s 3 g a
-3 a na o o>o g
S ga o H f
N -Q, o N g
09 N .tS N
«- 09 -O "O T» -3
a fco-ü >- c
SrfgöaSügoiö
ööTsr
'H
<D cd
cd w to
o C fl
C tfi M cd q O)
10 tn
u 2
O O 2
bO
cd
bo
a>
T3 xX
o
O* o 11 f
r) O
KK
cd
cd
G
co cd
bc bo
fcH
o 'S
o-N
O
T3 ^3 co "-+3
O
J-» O
g
g :E?
0)13 N
bo
cd
cö -ö
cd
rö
<X> O O
-.2
3-o >3
O o
r* G
.So
G 2
cd «-G
G -G
Sx
I 38
Sh 3
CD o G
qj co - cd
<0 B.
.2, K bo-'jj"-a .35
<s 5 g*
eg.Sc-S|S-aS|§:g'
"Sim -o j-
Q u .c -o oiS.'aM
Hierop was Willem vertrokken. Het bosch
doorgaande had hij de wandelaars ontdekt,
maar hen niet kunnen naderen en dus al
leen kunnen constateeren, dat Bertha en
Horsma samen geloopen hadden. Maar ei
kon gemakkelijk een en ander bij gezegd.
door A. M. WESSELS.
Uit de historie vau „De Breede
Watering bewesten Yerseke".
III.
Toen „Bewesten Yerseke" in 1530 en 1532
zoo vreeselijk had geleden, waardoor het
genoodzaakt was om den Zanddijk van Yer
seke tot Hansweert over een lengte van 2000
roeden te verzwaren of opnieuw aan te leg
gen, wat natuurlijk groote sommen gelds
kostte, stond men Nisse niet meer bij in
het onderhoud van de dijken aldaar, waar
voor die heerlijkheid zelf nu maar moest
zorgen. De heeren van de Breede Watering
B. Y. konden er geen geld meer voor mis
sen. In ruil daarvoor werd Nisse echter ook
niet aangeslagen in de kosten van genoem
de nieuwe werken.
Een heftige twist ontstond tusschen de
Breede Watering en die van Nisse. Nisse
was zóó geraakt, dat het zich verder als
afzonderlijk waterschap beschouwd wenschte
te zien.
Want, zoo betoogde men ter verdediging
dezer begeerte, de Breede Watering heeft
ons aan ons lot overgelaten. En in de tweede
plaats bestaat nog de Vijfzode, die de grens
tusschen ons en de Breede Watering uit
maakt. Was deze er niet, dan zou in 1530
„Bewesten Yerseke" en in 1532 de „Oude
Nisse" ondergeloopen zijn, een bewijs, dat
zij een volkomen afscheiding vormt.
Hieruit ontstonden langdurige en kostbare
processen, die er mee eindigden, dat Prins
Willem I in 1582 het besluit deed nemen,
dat voortaan de Oude Nisse gelijk met de
andere belastbare gronden der Breede Wate
ring zou worden belast.
Thans komt er een ander puntje aan de
orde als een der oorzaken, n.l. de wondere
gevoelloosheid van eenige Ambachtsheeren,
onder wie vele vlekken stonden.
Wanneer men ziet, dat de oude bewoners
onzer kuststreken niet schroomden om op
duin of dijk valsche vuren te branden,
waardoor voorbijvarende schepen misleid
werden en reddeloos op de banken te gronde
gingen, zoodat de vuurontstekers zich met
het gestrande goed konden verrijken, zon
der dat ze zich om de schipbreukelingen
bekommerden, dan krijgt men geen hoog
denkbeeld van de liefde tot den naaste in
dien tijd.
Het eigenbelang in zijn ruwsten en ge-
meensten vorm treedt hier op. En men
meene niet, dat het alleen lieden uit de
lagere kringen waren, die zich aan derge
lijke snoodheden te buiten gingen. O neen,
de adellijken bezoedelden eveneens hun han
den met dezen roof en soms zelfs met dood-
sla,g, al was het dan, dat zij de uitvoering
van hun wil met streng bevel aan hun
onderhoorigen opdroegen.
De Heer van Lodijke had een kasteel van
dien naam, gelegen ten westen der stad,
op korten afstand van de Ooster-Schelde.
Omstreeks het jaar 1530 wilde deze van zijn
slot naar de Schelde een haven laten gra
ven. Dit zaakje zou hem heel wat geld
hebben gekost, want hoewel de waterwerken
te dier tijde lang niet die soliditeit bezaten,
waarop ze heden ten dage mogen roemen,
moest men toch zooveel mogelijk gewapend
zijn tegen de zoo veelvuldige doorbraken en
in dit geval tegen verzanding of verslibbing
door aan de haven een goede diepte te
geven.
Eer de hooggeboren heer echter de eerste
hand aan het voorgenomen werk had ge
legd, kwam de reeds meermalen door ons
genoemde noodvloed van 1530.
Bracht deze, ook in de Breede Watering,
evenals overal elders onnoemelijke schade
en rampen te weeg, in de nabijheid van
Lodijke was het nadeel niet noemenswaardig.
De dijk was daar ter plaatse wel gescheurd,
maar het gat was niet meer dan 5 voet
wijd. Men zou gedacht hebben, dat deze
geringe schade wel aanstonds hersteld zou
worden. De heer van het kasteel dacht er
niet over en verbood ten strengste om ook
maar een enkele schop aarde in de kloof
te werpen. De zee had voor hem „gewerkt"
en ^pedkooper arbeider was er niet te
vinden.
Inderdaad spoelde er al heel gauw een
diepe geul naar het kasteel, maar er ge
beurde ook iets, wat zeker niet op het pro
gramma van den adellijken schraper stond.
Eer de tijd 3 dagen ouder was, was er zóó
veel van den dijk weggevallen, dat de ope
ning een breedte had gekregen van 100 voet,
en een diepte van meer dan veertig.
Nu kon de geduchte heer varen naar harte
lust, neen, nu moest hij varen, want zijn
slot viel in puin, zoodat hij zoo spoedig
mogelijk een goed heenkomen moest zoe
ken. Ook een klooster, dat in de nabijheid
stond, „het Maria Paradijs" moest worden
verlatgn. Ja de gansche streek werd zoozeer
door het water overstelpt, dat men alleen
bij het afloopen van den vloed, een voet op
het land kon zetten.
Er zouden meer voorbeelden aan te halen
zijn, dat in onze Provincie door de schuld
van één onverlaat of van enkelen, die slechts
hun eigen belang op het oog hadden,, de
heerlijkste landouwen, dorpen en polders op
geofferd werden.
Wemeldinge maakte door haar afzonder
lijke ligging van de zuidelijke gedeelten
langen tijd een afzonderlijk dijkgraafschap
uit. Nog op het einde der 16de eeuw werden
de dijkgraven van het Breede genoemd „Dijk
graven van het Breede Bewesten Yerseke
en van Wemeldinge".
Als wij de oude kaarten van de Breede
Watering bestudeeren, zien wij nog al veel
verschil. De dorpjes Eversdijk en Dijkwel
zijn er ook niet meer. Het Breede heeft tal
rijke veranderingen ondergaan.
Dank zij het krachtige bestuur heeft het
in den loop der jaren zeer veel gedaan voor
den bloei der akkers en de waterkeering;
dijken, slooten enz. zijn, voorzoover dat is
na te gaan, prima in orde.
De oorzaak van vele mislukkingen in de
wereld is dit: de menschen kunnen maar
niet zien wat vlak bij hen ligt. De meesten
vergeten hun taak omdat ze iets willen doen,
dat niet van hun verlangd wordt.
STANLEY.
CVIII.
Wat doen we voor onze
jonge werkloozen?
Natuurlijk is het goed, dat we ze met al
lerlei vriendelijkheden trachten op te beu
ren. Dat we ze hartelijk meeleven betoonen.
Dat we ze wijzen op de Bron van troost en
kracht en moed. Dat we zelf daarin voor
gaan bovenal. „Ik weet, aan Wien ik mij
betrouwe, al wisselen ook dag en nacht!"
En evenzeer is het goed, niet al te veel
mee te zuchten en te klagen en te murmu-
reeren en altijd maar weer de donkere kan
ten naar voren te schuiven. Want daar be
reiken we niets mee; we gaan er mee ach
teruit en de jeugd zelf nog veel meer.
Maar we moeten meer doen. Zóó zijn we
er niet af.
We-moeten zorgen dat de jonge werkloo
zen niet werkeloos zijn. Want werkeloos is
nog veel erger dan werkloos, al is het ver
schil in de woorden slechts een geringe e.
Niet werkeloos. Want dat is het ergste
van al. Lan gaan onze jonge menschen in
ledigheid hun tijd dooden. En ledigheid is
des duivels oorkussen, altijd nog geweest.
Maar inzonderheid voor werkloozen.
We moeten ze helpen, opdat ze wat te
doen hebben. Wat goeds te doen hebben. Iets
dat nuttig is, en goed, en min of meer pret
tig, aangenaam stemmend.
Geef uw groote jongens en meisjes wat te
doen. Voor de groote meisjes is dat nogal
vrij gemakkelijk: die helpen in het huishou
den, die naaien en breien, die helpen in het
verstelwerk en bij 't naaien van kindergoed
of eigen kleeren. Of ook, indien dat ge-
wenscht wordt: ze kunnen een knipcursus
volgen of een vlecht- of teeken-cursus of
iets van die aard. Voor meisjes is er al gauw
wat te vinden.
Voor de jongens is dat niet zoo gemak
kelijk. Die kunnen misschien wat tuinarbeid
verrichten, wat vertimmeren of vermaken;
ze kunnen wat knutselwerkjes opzoeken,
houtzaag- en -snij-werk maken; wellicht ook
teeken- of schilderwerk (schetsjes) uitvoe
ren; een radio-installatie in mekaar prut
sen; misschien wel manden vlechten. Of ook:
orgel- en vioolles nemen of iets van die
aard.
Maar ze moeten wat te doen hebben! Iets,
dat hun interesseert.
En dan moeten we als ouders niet te gauw
klagen over groote rommel en over allerlei
snippers en prutsjes, of over „te veel lawaai
en te weinig wol". Maar we moeten ze een
heet je hun gang laten gaan; net alsof dat
werkje er nu zoo bij hoort.
Kunnen de jongens een cursus volgen in
talen of in boekhouden of in meetkunde of
wat dan ook: dat moeten we aanmoedigen!
Dan hebben ze meteen werk voor overdag
en avond beide.
En 's avonds: ja, dan moeten ze ook lezen.
Wat goeds lezen. Een goed Christelijk dag
blad moet 's avonds hun gezel zijn. Dat is
leerzaam en nuttig en tevens een heel goed
gebruik maken van de tijd. Dat vormt voor
het leven. En een Chr. dagblad leidt in de
goede sporen. Want dat hebben de jonge
menschen noodig. Er is voor de werkloozen
in allerlei gesprekken zooveel gevaar voor
een bijster raken va", het goede sooor. W'"e
dat nog niet zoo goed weet, moet maar eena
de gesprekken beluisteren op pleinen en bij
bruggen en langs havens en in plantsoenen.
Dan weet hij er al gauw alles van.
En zoo is er d'is heel wat werk voor de
werkloozen. Opdat ze niet werkeloos wor
den.
Als ouders hebben we de plicht daarop
zooveel mofebik te letten. En daaraan z.oo
ii'erig mogelijk mee te werken. Hindernis
sen daarbij nit den wee te ruimen. En over
vele d'ngen maar eens heen te stappen, die
we onder andere omstandigheden wel graag
anders zouden willen hebben.
Zoo wordt de ramn der werkloosheid wel
niet weggenomen. Maar toch wordt er wat
verzacht en vergoed. En veel kwaad voorko
men.
OPVOEDER.
Beste Nichtjes en Neefjes!
Er zijn er bij de nieuwelingen nog enkelen,
die niet goed weten hoe het met de briefjes
moet. Deze week hoeven er geen briefjes
geschreven te worden, dus niet voor er weer
prijsraadsels geweest zijn.
Ik zal maar geen klaagzang aan gaan
heffen over de kou, want er komen zulke
opgetogen brieven over het ijs en het ijs
vermaak. Toch geloof ik niet, dat alle men
schen er zoo over denken. En jullie?
Serooskerke. „Klavervier". Leuk zeg,
dat jullie in school ook wat kregen. Jij hebt
maar een goede Sint gehad. Dat boek vind
je zeker wel mooi. Gaat het schaatsen al
een beetje? „Geranium". Als ik jou was
geweest had ik het vast weer geprobeerd.
Er is nu zoo lang ijs geweest. Ga je van
't jaar al van school af, ik heb het niet goed
begrepen. Het raadsel was zoo toch in orde.
„Begonia". Fijn, dat je zooveel plezier hebt
gehad, met het raadsel had ik het dus niet
mis. Echt aardig van de Sint, om jou zoo
veel te brengen. De anderen vonden het
verhaaltje ook mooi. „Maurits". Jij hebt het
boekje goed gelezen. Ik vond het aardig,
dat je mij er het een en ander van ver
telde. Zoo'n groote tocht op het ijs is nog
iets anders dan aldoor dezelfde baan heen
en weer. „Dikkie". Welkom in ons clubje.