f J ij-n gij fc
?«5|7TSWÏSï
ft
ALSEMTEUGEN
Uit het Zeeuwsch Verleden
-tr
as
■aï
S-8 sSS-Sa Jg
Uit de historie van „De Breede
Watering bewesten Yrseke".
Weerkaatsing van het werk Gods.
eê
.t; 5
M
UT
CQ
CS
-ar
a, -d oj si
- - ©T3 w N
"2"a>®9.2
^«•—Soralacl
a 3 3 So .2-2-3.3
p
o 3
O T3
Ö0
-2 g 3
p O
a> co
n
"2 U QJ
cd 3 n
®.i2'g 5 |P ce
Ph bCÖ
2 Cö
CÖ ,£3 N ffi T: T! 'w
U .2
c£^ c,c
c
o c
r-rr,^ P, rH -7 P, O O- w .E
a E
x {-< rr P-, o C-
- Ph
P— I—r— O) <D O
0©0**-<©a>3G©Ö<l>
N tUN'O'O b« N O'd >T3 rcë,a*£
15
bi _C _z:
d P-H
C CC c
tj c |5
t-o o c
«d «e-g^c-g
ce
'c
o
bi.ft e-e.o C (a^-c
6 1
£f£~
<d p
rc H t
c JÏ F
9 -O
O
CQ
T3 T3
0)
w - - - 5.
WS 4 si ^'S o:'o .'D u °«J2 l*«i _r
pftoUffltlo «l rt S®
>oo Sag ®i :&®.2 2 0fflS®S£a>ga
5" f, p, G-v'G-p 2-êmna &H
S.5
a>d-ö'oaS"®S
(V O.^ 60 S ®A jj CO
P o P o
IS O (10 P.
«+-I V
.5 _»- t*>
Jfu
met zijn naam heeft kunnen onderteekenen".
En de ontwikkelingsgang, die in des dich
ters verzen op den voorgrond treedt en zich
in eiken nieuwen bundel o oen ba - rt. zal stel
lig deze uitspraak van het jaar 1924 te meer
reden van bestaan geven. Dat wij aan den
dichter De Mérode inderdaad „enkele der
merkwaardigste verzen van onze taal" dan
ken, zal heden ten dage niemand betwijfelen
of ontkennen!
Bij een betrekkelijk groot aantal kerst
verzen dat wij, verspreid in bundel en tijd
schrift, van De Mérode bezitten, komen zich
nu een vijftal nieuwe gedichten voegen. Ze
zijn getiteld: Maria; Engelenzang; Simeon;
Anna en Kerstmis, en werden opgenomen
in Callenbach's negende Kerstboek, dat zoo
juist verschenen is.
Deze verzen lezende, ervaart ge, dat het
niet overdreven is, te zeggen, dat hier een
ziener aan het woord is, een, die door zijn
God onderricht, de menschen van zijn tijd
over oude en overbekende dingen iets nieuws
iets verrassend schoons te zeggen heeft.
Gij zult me toestemmen: zelden mis
schien nimmer heeft U het beeld van
Anna, de profetes (Lucas 2 36) zóó ge
boeid en nooit werd het U zóó juist getee-
iend:
Toen de dood den sterken stengel
Waar mijn liefde op was geënt,
Doorsneed, heeft mijn hart den engel
Aan zijn wijze en werk herkend.
Streng, met opgeheven vinger,
Nauwlijks trad ik in de rei
Wees Hij me uit den blijden slinger,
Op des levens voorjaarswei.
In deze woorden teekent de dichter den
dood van Anna's man: „den sterken stengel,
waar mijn liefde op was geënt".
En het Bijbelwoord: dewelke niet
week uit den tempel, met vasten en bidden,
God dienende nacht en dag" doet hem deze
Btrofe vinden:
Aan den dorpel bleef ik leven,
Poor Zijn heiligheid verschrikt,
Wachtend tot ik zonder beven
In Zijn glimlach heb geblikt.
„Aan Zijn dorpel bleef ik leven", met
die woorden teekent De Mérode ons Anna's
voortdurend aanwezig-zijn in den tempel.
„Leven", dat woord zegt in dit verband
alles, zooals ook alleen het wachtend ho
pen in vast vertrouwen voor .deze vrouw
alles geworden was.
„Een profetes", zegt Lucas in zijn Evange
lie. En de dichter legt de oude Anna deze
woorden op de lippen:
Oud en eenzaam, grijs en treurig,
Profetesse noemt mij 't volk,
Want mijn woord hangt over 't fleurig
Leven, als een donderwolk.
Maar ook op dien anderen oude heeft De
Mérode het oog geslagen: Simeon! Deze
mensch was „verwachtende de vertroosting
Israëls":
Hebt Gij tóch mijn stramme leden
Met Uw zonnelieflijkheden
Koesterend, Uw knecht herkend,
Kind, dat in mijn arm geheven,
U gewillig aan het leven
Van de grijze wereld went?
0, mijn moedelooze hopen!
Jaren kwamen en verkropen,
Wijl Gij niet verschenen waart,
Regen, die de dorre landen
Uit de steenen hemelwanden
Met Uw spaden vol verklaart.
Hier spreekt de moe-geleefde man, wien
de kringloop der jaren niets brengen kon
dan dat eene, voor wien niets en niemand
beduidenis bezat, dan de vervulling van één
groot verlangen: dat hij den Christus des
Heeren zou zien!
Niet minder mooi dan de andere, bij den
etatigen gang van het gedicht vol fijne mu
zikaliteit, en eenvoud van zegging bij diepen
zin, is dat laatste gedicht Kerstmis, met dien
mooi en aanhef:
Uw genade komt ons dekken,
Over donkerheid en vlekken
Vlokt de stille, witte sneeuw.
Uit het galmgat van den toren
Bomt de klok en blaast de horen
De aanvang van een nieuwe eeuw.
Ergens reutelt het gedempte
Borlen van een dichtgeslempte
Regengeul in stervensnood.
Maar als rustig ademhalen
Blijft uw levend sneeuwendalen
En verheimelijkt den dood.
Waarlijk: als bij de verschijning van
het Kerstboek óók de bedoeling voorzit om
onze menschen zuivere, echte poëzie te ge
ven, dan mag men, wijzende op dezen negen
den bundel, de pogingen in die richting vol
komen geslaagd noemen! Want Willem de
Mérode is een dichter van grootsche allure,
naar wiens woord wij gebonden luisteren
moeten.
Alleen om deze weinige bladzijden van
groote waarde de eenige echte verzen in
dezen bundel! is hij het bezitten volkomen
waard. Maar ook het proza is er in verte
genwoordigd; wij hopen gelegenheid te vin
den ook dat in zijn beteekenis en waarde
te onderzoeken.
A. L. VAN OYEN.
26.) o—
Op het bed lag de doodsbleeke vrouw,
mager met uitgeteerde wangen, en naast
haar Jaapje met koortsgloed in de oogen.
„Hij is er erger aan toe dan ik", zei
de vrouw: „Dokter vreest voor longontste
king".
En nu mm er een indroef verhaal van
lijden en ontbering. Er scheen dit gezin geen
verdriet gespaard te zijn. Aandachtig hoor
den èn Bertha èn meester toe. Intusschen
had deze zijn oogen ook den kost gegeven,
't Was koud in 't vertrek. De kachel brand
de niet eens. Toen Horsma zijn blik richtte
naar de kachel onderbrak de vrouw haar
verhaal en zei: „Ja, meester, we hebben
geen turf meer in huis". Meester begreep.
Hier was de nood, die ten hemel schrei
de. Hoe armelijk de legerstede! De patiën
ten lagen op een ouden stroozak. Ze waren
slechts door een paar dunne dekens ge
dekt Haar man sliep nu maar gekleed in
wat stroo op zolder met een oude soldaten
jas als deken. Zoo moesten ze zich behelpen
zoolang de ziekte duurde. Dan moesten zij
en Jacob zoo noodig versterkende middelen
hebben, maar ze hadden geen geld.
Tot zoover had de arme vrouw zich goed
gehouden, maar toen zei ze zichtbaar aan
gedaan de tranen rolden haar over de
wangen „Gode loone het u juffrouw
Bertha en meester, dat u naar zulke arme
tobbers omkijkt Hoe goed mij dat doet, neen,
dat kan ik niet zeggen."
„Gaat ge zelf ook met uw nooden tot den
Heere?", vroeg Horsma.
„Ach, meester, was 't antwoord: „Ik kan
niet bidden."
Even was het stil. Meester dacht na. Toen
keek hij rond.
De vrouw begreep: „We hebben geen
Bijbel", klonk het zacht
Meteen keek ze Bertha aan als om raad
te vragen.
„Meester", vroeg Bertha, „zou u een gebed
willen doen?"
De aangesprokene aarzelde. Hij voelde zich
zoo klein, zoo nietig. Nog nimmer was die
zware taak op hem gelegd. Maar nu? Mocht
hij weigeren?
Neen, hij voelde, dat hij zich bezondigde,
als hij zich onttrok. En hij bad. Een vurig
gebed werd door den jongen onderwijzer
opgezonden tot den Troon der Genade. Ge
beden, gesmeekt werd om herstel naar het
lichaam, maar bovenal of de Heere den
vader en de moeder in het hart wou grijpen,
en ook hen tot zich trekken wilde met
de koorden Zijner liefde. Dat ook zij moch
ten leeren de knieën te buigen voor den
Eeuwiglevende. Ook werd gevraagd om
leniging van den grooten nood.
Pas was het „amen" gezegd of de stilte
werd verbroken, door een ruwe forsche
stem, die allen deed opschrikken. Ze had
den niet gehoord, dat reeds tijdens 't gebed
iemand was binnengekomen.
'tWas Jannes die uitriep: „Dat vergeet ik
nooit weer."
Toen drukte hij met warmte meesters
hand en stamelde: „Dank je". Tranen glin
sterden in zijn oogen. 't Was intusschen later
geworden, dan ze zelf gedacht hadden en
het werd hoog tijd om op te stappen. Wel
waren ze goed met den weg vertrouwd, toch
was het raadzaam voor den donker het
boschpad te bereiken. Hartelijk werd af
scheid genomen. En als het niet te veel
gevraagd was zouden Jannes en zijn vrouw
gaarne het bezoek herhaald zien. Beiden
beloofden en nu moest Jannes van Bertha
zoowel als van meester iets aannemen om
in de eerste nooden te voorzien.
In de hut heerschte groote blijdschap.
Jannes kon er niet over uit, zulke goede
menseden toch. Een rijksdaalder en een gou
den „Willemke". Hij voelde zich den koning
te rijk. Morgenvroeg zou hij dadelijk naar
't dorp om brood en 't noodige ter verster
king. Of zou hij 'tnu nog doen?
De kinderen werden in huis geroepen.
Toen baste vaders stem: „Nu jullie bij moe
der blijven, dan haalt vader nog brood voor
jullie." Hij stak een klein pitje op.
Weg snelde hij ook den schemeravond in.
Hij vertrouwde zich beter en kon wel een
korteren wog vinden. Na een paar uur kwam
hij terug en had eten voor zijn kinderen,
eieren en melk voor de zieken, en een zak
met turf. Morgen kwam er meer.
'tWas feest dien avond in de hut.
Die ongedachte uitkomst had Jannes in
het hart gegrepen. Toen hij dien avond zijn
armelijk strooleger onder de pannen opzocht,
knielde hij alvorens zich neer te leggen, bij
zijn slaapplaats. Voor het eerst, na gerui-
men tijd bad Jannes. Hij wist geen woor
den te vinden. Maar de Heere verstond hem
wel. De bezembinder wist wel, dat er iets
met hem gebeuren moest. Daarom vroeg
hij aan den Heer, of Deze hem anders wilde
maken.
Meester Horsma en Bertha IJzerman zet
ten den pas er goed in, toen zij de armelijke
woning verlieten. Eenigen tijd liepen ze
zwijgend naast elkaar tot Horsma eensklaps
zei: „Treurig, dat de menschen 'tzoo moeten
hebben." Bertha stemde 't volkomen toe. En
nu ontwik' "1de zich een levendig gesprek
over den aigemeenen nood der armen. Zoo
langzamerhand kwam het nu op de zoo toe
vallige ontmoeting in de hut.
Ja, dat was wel een bijzonder ireffen.
Bertha was te weten gekomen, dat 't bij Jan
nes zoo slecht gesteld was. Dirk Jaspers
had twee dagen geleden op 't slot verteld,
dat die vent op de heide, die in een woning
van zijn rader zat, geen huur wilde betalen.
Even had ze toen een scherpe uitva. willen
doen.
Gelukkig had ze zich bedacht.
Maar 't gesprek vlotte toch niet erg nu de
wandelaars het over dat toevallig treffen
kregen. Meermalen haperde het. 'tWas als
of beiden door iets gekweld werden. Iets
dat hun drukte, en dat geen van beiden
toch durfde uit te spreken.
Eindelijk begon meester: ,,'k Geloof tcch,
dat het beter geweest was, dat we elkaar
niet ontmoet hadden."
„Hoe zoo?" klonk het vragend en dadelijk
daarop „Of is mijn gezelschap u niet aange
naam? Laat me nu als 't u blieft niet in den
steek."
Meeste- Horsma glimlachte. Hij begreep
wel, dat het geen meenens was. Net weer
een uitval voor Bertha.
„Dat weet u wel beter," zoo ving hij weer
aan en vervolgde: „Als men ons samen ont
dekt, heeft dat voor u misschien weer on
aangename gevolgen." Hij keek het meisje
aan, dat diep kleurend den blik neersloeg.
Even slechts. Toen keek ze hem recht
aan en zei zoo kalm ze kon: „Dat zal
het ook. Maar die vrees ik niet. 't Zal ech
ter te bezien staan voor wie de gevolgen het
ergst zijn."
Horsma stond even stil. Ze waren nu het
boschpad in. Nog een klein eindje en ze
hadden den breeden weg bereikt, die door
het bosch naar het dorp voerde. En dan
waren ze ook dadelijk thuis, tenminste
Bertha.
„Juffrouw Bertha," zoo begon hij: „Ook
ik stoor me heel weinig aan praatjes."
„Maar als uw vijanden het nu eens niet
bij praatjes lieten?"
„Me dunkt, dat mijn haters, uit achting
Door lijden, geheiligd.
Een staaf ruw ijzer, die, onbewerkt de
waarde heeft van 20 gulden, wordt omge
werkt tot hoefijzers 50, tot naainaalden
2D,/O, tot horlogeveeren l.tOO.OOO gulden
waard. Tot wat moet gij omgewerkt worden?
Verbaast het u, dat ge nogmaals in den
smeltkroes, en nogmaals op het aambeeld
onder den hamer komt? Hoe goed is het,
dat de Heere u niet vraagt, wat ge gaarne
worden zoudt, want ge zoudt bij uw angst
voor kruis en lijden maar het liefst als een
nutteloos stok ijzer in een hoek staan te
verroesten en slechts door lijden kan er wat
anders uit ons worden. Le Heer volvoert
Zyn plan met ons zooals geschreven staat:
„Van toen af dat gij kostelijk geweest zijt
in mijn oogen, zijt gij verheerlijkt geweest en
lk heb u liefgehad".
S. KELLER.
voor mijn beschermster, mij wel met vrele
zullen laten", poogde meester te schertsen,
maar snel viel Bertha in:
„Ik meen het in ernst. Weest op uw hoe
de. Er dreigt gevaar van...."
Plotseling keek Horsma haar scherp aan.
De ernstige toon had hem getroffen en nu
zij haperde, vroeg hij: „Nu van wie?"
„Liever noem ik geen namen," was 't ant
woord. „Temeer daar u bij eenig nadenken 't
zelf wel kunt weten."
„Dat is ook zoo, maar mag ik u nog een
vraag doen?"
„Zeker."
„Misschien is het wat onbescheiden van
me, maar waarom maakt u zich zoo bezorgd
over mij? Uw verloofde.
Verder kwam hij niet, want Bertha viel
hem plotseling in de rede: „Dat is hij niet
en wordt hij ook nooit."
Meester Horsma was een en al verbazing
Bertha merkte dat wel en vervolgde daar
om: ,,'k Weet wel dat men algemeen denkt
dat Dirk Jansen bestemd is om mijn man te
worden. En daar is reden voor. Toch wensch
ik geen intieme omgang met iemand waar
ik geen liefde voor koester." En niemand
kan mij daartoe dwingen."
„Dus mint ge hem niet?" klonk het hoor
baar van meesters lippen. Zonder er erg in
te hebben, drong hij dichter op Bertha toe.
Het stormde in zijn binnenste. H ij immers
minde haar. Als zij waarlijk nog vrij was.
Zou hij dan nu de kans waarnemen? Och,
het- was eigenli. t toch te belachelijk. Daar
kon immers niets van komen. In angstige
spanning wachtte hij het antwoord.
„Hèm niet", was het antwoord, dat Ber
tha gaf.
door A.
ESSELS.
II.
Broecke, in het Oosten van Zuid-Beve
land, had in het jaar 1421 zóó veel geleden,
dat de Graaf zelf zich met het dichten van
de gebroken dijken bemoeide. De inwoners
waren echter zoo weinig eensgezind, dat zij
aan het verlangen van hun heer niet vol
deden en alles lieten, voor wat het was.
Drie jaren later was de nood te dier
plaatse weer groot. Toen trad de Graaf
strenger op en gelastte den achterliggenden
in Beoosten Ierseke, om de dorpen Broecke
en Kreecke te liulp te komen.
Zoo ook werden de Westwatering zoo
heette vroeger de Breede Watering in haar
begin-periode Kloetinge en Sinoutsker-
ke, die o\er meer middelen beschikten, ge
dwongen, om den middeldijk van den Goe-
schen 1 older te helpen verzwaren, omdat
deze te laag en niet breed genoeg was,
waardoor de gansche watering gevaar liep.
Twisten kwamen vooral daar het meest
voor, waar de gronden, op welke de dijkge-
schotten rustten, niet van de beste kwali
teit waren.
In de Oostwatering was een regeling, dat
de inliggende gemeenten voor hun eigen
dijken moesten zorgen. Alleen voor buiten
gewone werken moesten allen arbeid, geld
en materialen leveren. Doch juist omdat het
buitengewone werken waren, waarvoor de
zorg niet dagelijks drukte, werden ze al
spoedig verwaarloosd. De ingeland van de
eene polder dacht, als er iets niet in den
haak is, moet de ander maar maatregelen
nemen. Maar die ander meende, als hij het
niet doet, laat ik ook de zaak loopen. In
tijd van nood zullen wij wel zien onzen
eigen polder te redden.
Was het wonder, dat de rustelooze baren
op vele plaatsen een gemeenschappelijken
dijk in een spons veranderden, die maar
weinig noodig had om te bezwijken?
Ook de landsheeren zagen in, dat het op
den duur zoo niet gaan kon. Hertog Filips
van Bourgondië maakte in 1434, onmiddel
lijk nadat hij het bestuur over deze landen
had aanvaard, nieuwe verordeningen op dit
punt.
Doch als van ouds beschouwde men deze
als stukken papier, waarvan men zich niet
zoo bijster veel behoefde aan te trekken.
Philips was echter iemand, die niet met zich
en zijn geboden liet sollen. Toch duurde het
nog tot 1455, eer hij zóó stellige bevelen gaf,
dat men besloot om alle dijken, die dit noo
dig hadden, te verhoogen en te verzwaren
voor algemeene rekening. De lasten der ge
noemde werken werden nu door de gansche
watering gedragen. Er waren evenwel eeni
ge uitzonderingen. Nieuwerkerk en Hinkel-
oord waren van betaling vrijgesteld, omdat
daar de landerijen van zoo slechte hoeda
nigheid waren, dat zij onmoeelijk meer kon
den opbrengen. Krabbendijke moest van
2000 gemeten waterpenningen opbrengen.
Deze heerlijkheid behoorde aan de Abdij
van Ter Doest in Vlaanderen. De Abten
dezer inrichting nu hadden de vrijheid ge
nomen om alle dijken in hun gebied, die
door landaanwinning buitendijks droog wa
ren geworden dus z.g. binnendijken
te doen slechten.
Vooreerst kregen zij daardoor meer land
en in de tweede plaats hadden zij geen dij
ken te onderhouden. Mogelijk hadden de
geestelijke heeren dit in hun eigen land,
Vlaanderen, van anderen afgezien. Althans
daar was het haast regel om zóó te doen,
zoodat men er tegenwoordig weinig of geen
i binnendijken aantreft.
Hertog Philips was echter niet geneigd
1 om dit spelletje ongestoord te laten voort
duren. In 1452 vaardigde hij een streng
bevel uit, dat men de binnendijken onaan
geroerd moest laten liggen als slapers of
intaagdijken voor de buitenwerken. En al
meenden zij er zonder betaling af te ko
men dijk of geen dijk de waterpen
ningen werden geheven.
Dat de getabbaarden uit die dagen heel
wat noten op hun zang hadden, blijkt, be
halve bij de Krabbendijksche zaken, ook bij
die van Kruiningen. Omdat Kruiningen
vele kostbare dijken had te onderhouden,
zou het voor meergenoemde buitengewone
werken aan den Oostkant alleen te betalen
hebben voor de gemeten, die buiten den
Kruiningschen ringdijk lagen,, terwijl het
ook als altijd zou moeten bijdragen in de
onderhoudskosten van de sluizen en hoof
den bij Machole en in de Vernoutsee, waar
genoemde gemeten hun water uitwierpen.
Maar zie, tegen deze bepaling verzette
zich, behalve de heer van Kruiningen, ook
de Abt. Een proces werd gevoerd, waarvan
het gevolg was, dat de Abt slechts 1000 ge
meten betalen zou en niet langer dan zes
jaar. Na dien tijd moesten Machole, Broec
ke en Steenvliet maar zien zich zelf te hel
pen. Deze „broederlijke" eensgezindheid en
liefde tot den naaste was dan ook de oor
zaak, dat de vloed van 1530 alles te dier
plaatse vernielde.
Weinig beter ging het in de Westwate
ring, met name te Nisse. De heer van Krui
ningen, die daar Ambachtsheer was, had in
1510 tegen de oude Nisse den Kruining
schen polder doen bedijken. De dijk van
Oud-Nisse was daardoor voor het grootste
gedeelte van zee- in binnendijk veranderd.
Alleen een stuk van den Notendijk lag nog
tegen het water. Ook dit werd echter bin
nendijk in 1554, toen de Loijven, gewoon
lijk Lowijsenpolder genoemd, bedijkt werd.
Toen de Kruiningsche polder vóór de
oude Nisse kwam te liggen, had deze laatste
geen gelegenheid tot uitwatering meer. Om
nu van aanleg en onderhoud eener nieuwe
sluis bevrijd te zijn, sloot de genoemde am
bachtsheer in 1511 een overeenkomst met
de Breede Watering, waaraan zijn gebied
grensde. Volgens die overeenkomst zouden
alle gronden van Nisse, ook de Krui
ningsche polder, langs een afzonderlijken
watergang door de sluizen bij Ter Locht
hun water loozen. Door deze sluizen ging
ook het water der Breede Watering zelf.
Dat de Breede Watering daardoor in
groote kosten verviel spreekt vanzelf.
(Wordt vervolgd).
In zijn „Flikken in de Openbaring" ver
haalt prof. Gunning van een Perzischen
Sjah. Deze hoorde Grieken en Chineezen
twisten, daar beiden beweerden de schoon
ste kleuren te kunnen schilderen.
Nu schreef de Sjah tusschen hen een wed
strijd uit. Twee paleizen, tegenover elkander
gelegen, moesten van buiten beschilderd
worden. Achter hooge schuttingen aan 't oog
onttrokken, begonnen Grieken en Chineezen
hun arbeid.
Met honderden kleuren gaan de Chinee
zen aan 't werk. De Grieken daarentegen
polijsten al maar door den muur. dat deze
schittert in weergaloozen metaalglans.
Eindelijk is beider arbeid gereed.
De schutting rondom het Chineesche pa
leis wordt weggenomen, en in verrukking
staart de Sjah naar de heerlijke kleuren-
schakeering, die der Chineezen kunst had
weten te veroveren.
Maar ook de schutting van het door de
Grieken bewerkte paleis wordt weggenomen,
en zie een zonnestraal breekt door de
wolken, en de heele Chineesche kleuren
pracht weerkaatst iop den spiegelgladden
wand.
Zoo moet ook zal 't goed zijn het
werk van den mede-arbeider Gods een
weerkaatsing zijn van het werk Gods.
Moet hij almaar zichzelf polijsten, zich
zelf én zijn arbeid.
Dan gaat het goed.
Dan wordt God verheerlijkt in het werk
van Zijn dienstknecht, en geniet deze de
volle vreugde van het mede-arbeider Gods
zijn.