is* |f i sT 8 5-f x §s [xxl T Sxxxxlr Voor de jeugd Met den Prins in het veld. -1 sifsë 2"® T 3 Zaterdag 9 December 1933 47e Jaar gang No. 252 Voor den Zondag Heilige toorn. Waar blijft de tijd? Letterkundige Kroniek Kerst-verzeil. to >-*■ -J CO 00 XXX CO CO to B »-*■ CO to CO to S* CO cp p3 CJ» »-j CP p- p M p> s t> p.s g 5 £- CO 2-7 CO CD r+ gg to M 00 1° 3SL I fa to CD pa I p •-» ëP to to 5 CO A pr to ^3 00 h* to 05 to X - -o to to E2 X CD B"P oi a H*. 00 00^ Xl «1 B N P» IO -J 0 h». tO tt lO co cn to Qo »f- t to rf>» to to GO ifs- tO CO CO to to to P5 to CO to to 00 *J (-* O p 5* a p Beste Nichtjes en Neefj'esl Het was voor velen wel een verrassing, dat de vorst zoo doorzette deze week. En nu maar flink je best gedaan, want schaatsenrijden kun je nu eenmaal niet iederen dag doen. Ik hoop, dat door het ijs de raadsels niet al te veel in het gedrang komen, hoewel ik er wel een beetje bang voor ben. Erg kwalijk nemen zal ik het jullie voor deze keer maar niet. Iemand vertelde mij van een meisje dat ook graag mee wil raden, maar niet goed weet hoe wij het gewend zijn te doen. Laat zij mij maar eens een briefje schrij ven. Daar ik altijd erg nieuwsgierig ben, moet zij er bijschrijven hoe oud ze is en ook een schuilnaam. Als ze al oplossingen van de raadsels heeft mag ze die er ook bij doen. De volgende week krijgt ze dam een briefje in de krant terug. Je hoort nu zooveel over het ijs praten, dat ik maar een paar ijsraadsels gemaakt heb. Denken jullie eraan dat het p r ij s raad sels zijn? Hier volgen ze: 1. Voor de grooteren. Het geheel bestaat uit 40 letters. Alle 10. 37. 1. 25. 23. 40. 2 zijn bedekt met ijs. De 5. 30. 35. 16. 9. 33. 11. 12. 36. 14. 21. 41. 42. 18 blijft nu niet thuis. 10 11 29 24. 27, 2. 39 32 43. 7 is een kunst. De 34. 4. 42. 20. 39 moet de baan 38. 6. 17. 13. 2. Velen rijden aan een 33. 31. 1. 26. 28. 8. 22 wat wordt je warm van het rijden. Een 33. 11. 19. 15. 8. 39 in het ijs is lastig. De 3. 30. 13 is niet gauw bevroren. 2. Voor de kleineren. Het geheel bestaat uit 20 letters. 17. 13. 3 ijs is gevaarlijk. Wie 1. 12. 20. 15 leert rijden kan het later 5. 2. 8. 11. De baan moet 4. 7. 19. 14. zijn. 7. 16. 6. 10 is aan een schaats. 18. 7. 7. 9. kinderen zijn nu graag op het ijs. Hartelijke groeten van TANTE D0LLIE. 14.) 0- Florus viel met die gedachte gerust in slaap. Middernacht was reeds lang voorbij, toen hij met schrik wekker werd. Dicht bij hem was de schuurdeur eu die deur werd opeens opengerukt en sloeg toen weer dicht. „Doe toch zachtjes," gromde een grove stem. „Je zult den boer en al de koeien nog wakker maken!" „Och, wat! Machiel hoort niet3 als hij slaapt," klonk het gemelijk terug. Florus stiet Henk aan; diens handdruk bewees hem, dat hij ook wakker was en had gehoord. De beide onbekende indringers kwamen au de schuur binnen en zochten ook naar een goede rustplaats. Het maanlicht gleed door de nog openstaande deur naar binnen. „Doe die deur dicht," beval de oudste van het tweetal weer. Zijn metgezel gehoorzaam de. En toen bedwongen Henk en Floras met moeite een uitroep: zij hadden Jef herkend! Krampachtig drukten zij nogmaals elkan ders hand. In die handdruk lag de vraag: „Wat kunnen wij nu doen?" „Afwachten," mompelde Floras. „Wat is dat?" hernam de makker van Jef. „Hoor ik daar iemand praten?" ,,'t Zal het geritsel van den wind in de dennen wezen," luidde onverschillig het ant woord. j.Wie zal hier 's nachts voor zijn pleizier in de schuur blijven? Laten wij maar gaan slapen. Er is morgen genoeg ▼oor ons te doen." „En ook een mooien prijs te winnen. Een beurs vol gouden dubloemenMonteouculi is gul!" „Hij weet wel wat hij doet. Hij is bang, dat hij in ongenade zal vallen, omdat bij Wesel zoo goed als zonder verdedigers heeft ge laten." „Nu moeten wij dat weer goedmaken." „De Prins heeft echter juist zijn hoofd kwartier verlegd." „O, hij is overal te vinden, 's Morgens gaat hij altijd naar de loopgraven." „En waagt zich altijd, waar net gevaar het grootst is." „Dat is erg genoeg voor ons." „Waarom?" „Dan zijn-wij ook in gevaar, als „Geen nood. Wij winnen de dubloemen! Ten minste, als wij den Prins kunnen ra kenPif, paf!" „Hou je mond en slaap! De muren hebben soms oorenl" Jef zweeg nu en viel in het hooi terug, evenals zijn makker. Florus en Henk zeiden geen woord meer, maar zonder iets te zeggen, wisten zij wat hen te doen stond. De eerste, bleeke schijn van het naderende daglicht viel door de kieren en scheuren van de plankendeur, toen beiden, zog zacht mo gelijk opstonden. Henk, ondanks de pijn, die zijn gezwollen enkel hem nog deed, zonder een kreet te slaken of een spier van zijn ge zicht te vertrekken. Zij zagen aan de gebin ten van de schuur gTauwe zakken hangen en sterke touwen; zij grepen beide. En het was of angst en de groote ernst van het oogenblik hun kracht verdubbelden. Eer de beide Spaansche sluipmoordenaars het wisten lagen zij gebonden aan hemden en voeten, was hun een prop in den mond geduwd en een zak over het hoofd geworpen. In hun slaap overvallen, hadden zij zich zelfs niet kunnen verweren. „De Heer zij dank! Nu is het leven van den Prins gered!" zei Florus met schitteren de oogen. En Henk zei het hem na met zijn gansche hart Toen kort daarna Jan terugkwam met een ladderwagen om Henk te halen ge lukkig zaten er een paar haakschutters op den wagen zei Henk op de gevangenen wijzend: „Legt hen op den wagen en houdt goed wacht. Anders probeeren ze nog om te ontkomen. Ik geloof, dat ik nu wel zal kun nen loopen. 't Is of mijn voet opeens beter is geworden." Maar Florus en Jan drongen er op aan, dat Henk naast den voerman zou gaan zit ten. In de legerplaats aangekomen en ver hoord, legden Jef en zijn makker een vol ledige bekentenis af. Om een tasch met gouden dubloemen hadden zij aangenomen den Prins te zullen doodschieten, „waer sij syn Excellentie souden connen treffen." Nog dien zelfden dag werden beiden te rechtgesteld. En Wytz, de geduchte Wytz, zei met een glimlach, die zijn gelaat nog strenger deed lijken, tot Florus en Henk: „Jullie zijt wakkere companen. Flink heb je je gehouden. Gaat zoo voort, dan worden jullie allebei nog generaal! En nu: voor waarts, op je plaats, ieder in zijn vendel! Er is bres geschoten in den muur. Wij gaan stormen! Voorwaarts!" Toen beiden dit bevel wilden gehoorzamen, zagen zij Prins Frederik Hendrik aan het hoofd van zijn staf. Vriendelijk met zijn aantrekkelijken glim lach, wenkte de Prins hen toe. Een adjudant kreeg bevel Henk en Floras bij hem te brengen. Van zijn paard reikte de Prins beiden de hand: „Mijn jonge redders, ik heb gehoord hoe kloek en welberaden je zijt geweest. Voortaan behoor je beiden tot mijn onmiddellijk gevolg. Ik wil je nooit missen, sluit je nu aan bij mijn lijfgarde." Verrukt gehoorzaamden beide vrienden. „Nu wordt mijn enkel heelemaal weer be ter!" zei Henk zacht. „En ik kan mij niet meer herinneren, hoe veel angst ik vannacht heb uitgestaan," ant woordde Florus, even verheugd. HOOFDSTUK XIX. De mijnen sprongen in de legerplaats, de eene storm volgde op den anderen. De Prins wilde nu, dat er een eind zou komen aan het beleg, dat reeds bijna vijf maanden bad ge duurd en zooveel menschenlevens en goud bad geëischt. Het stond hachelijk met 's Hertogenbosch, de dappere verdedigers der stad wisten het, en somber zei op een klaren avond in de eer ste helft van September Grobbendonck tot zijn zwager Aubremont: „De Hollanders winnen het spel. Wij moe ten onderhandelen en een eervollen aftocht bedingen." Een donderend gekraak beeltte d'Aubre mont het antwoord. Een officier van de wacht snelde binnen: ,Het bolwerk aan de Vuchterpoort is in de lucht gesprongen!" berichtte hij ademloos. D"Aubremont snelde naar het bedreigde punt en bevond zich enkele oogenblikken la ter tegenover Jacob Wytz. De geduchte ge neraal stond voor hem op de batterij. „Geef u over! Dan staken wij den strijd! 'tls met Den Bosch gedaan!" riep hij d'Au bremont toe. Deze haalde de schouders op en wendde zich tot de soldaten op den wal: „Tiere! Tiere! Ende anders niet!" klonk zijn bevel. Toen werd het gevecht voortgezet. Op deze wijze ging het één dag, zoo ging het vele dagen, tot de nachtelijke duisternis tot een korten stilstand dwong. Toen bracht een spie Grobbendonck een voor hem nieuwe onheilstijding: „Zutfen is ontruimd door de Spanjaarden. Een groot aantal krijgsgevangenen, die zij hadden meegevoerd, hebben zij weer vrij moeten laten! Die vergrooten nu het leger van den Prins!". Zoo onwelkom Grobbendonck deze tijding tegenklonk, zoo verblijdend was het bericht van de loslating der krijgsgevangenen voor het Hollandsche leger. Ritmeester Van Voorne bracht de bevrijde soldenieren in de legerplaats. En onder die gevangenen was een man, gebruind en vermagerd, met een onuitsprekelijk weemoedigen blik in zijn blauwe oogen. Zij hadden precies dezelfde kleur als die van Henk. En toen Henk dien man zag liet hij opeens zijn musket vallen en sprong juichend, met tranen in zijn oogen, op hem toe: „Vader! 0, vader!" Ja, het was de vader vanHenk. Door den Spaanschen bevelhebber ontslagen uit zijn harde gevangenschap, was hij meegevoerd met het leger dat kwam om de Repu bliek der Nederlanden te overmeesteren om dan in zijn vaderland als „rebel" te kun nen worden doodgeschoten! Maar God had het anders bepaald. Wat de Spanjaarden tot zijn verderf hadden bedacht werd zijn redding. De vader van Henk zei het met een stem, die trilde van ontroering en Henk kon alleen fluisteren: „0, vader, wat ben ik blij! Wat is God goed voor ons! Zóó onuitsprekelijk goed!" En toen moest Henk alles van Vlissingen vertellen en van zijn moeder en zijn zusjes. „Wat zullen zij allemaal blij zijn als zij het hooren! En vader, dan zal moeder ook niets meer over de gebroken blauwe borden zeggen, toen ik met uw piek exerceerde!" Neen, dat geloofde vader ook niet. De Prins hoorde ook van dit voorval door den vader van Florus en hij liet den ver losten gevangene bij zich komen en benoem de hem tot hopman van de piekeniers. Toen viel rijn blik op Jan, die wel een beetje droevig ter zijde stond: Henk en Flo rus zagen er zoo vroolijk uit en zijn vader was dood. Maar de welluidende stem van den Prins vroeg hem vriendelijk: „Ben jij het niet, die toen met Floras een tasch met papieren van de Spanjaarden hebt gevonden!" Jan antwoordde toestemmend en Frederik Hendrik hernam: „Bezorg mij die papieren, als je ze nog hebt. Ik wil ze laten onderzoeken, misschien zijn zij van gewicht." (Wordt vervolgd.) CAS N 0 00 SS ro I-* to to 05 *F!ÜÜ? .js os - s. >1 p- 3 0 p- >-t QQ H> P P S cd 0 tT £- i pr si' 2. P f® B" 01 "a <n 2. r* w 2 Pa c p 3 g. B4 .-I P ps <j P> *s sr <r«- GQ 5T O Q ÓKDA^ SBLAD EEUW Wordt toornig en zondigt niet. Efeze 4: 26a De apostel Paulus geeft hier een bevel, maareen bevel dat bij bet eerste hooren ons vreemd in de ooren klinkt. We verwachten zoo iets allerminst van dezen Apostel. En stellig niet in het verband waarin hij het geplaatst heeft. Als we de verzen die er aan voorafgaan doorlezen, blijkt het dat de gewijde schrijver er op wijst dat de-herschapen-kinderen-Gods den ouden mensch moeten afleggen en den nieuwen moeten aandoen. Dat behoort zoo. Ze moeten breken met de ongerechtigheid die hen Gode niet gelijkvormig doet zijn, doch afleidt van Hemterwijl ze juist naar Zijn beeld vernieuwd dienen te worden En in diezelfde lijn ligt ook dat andere woord dat hij er nog aan toevoegt: legt af de leugen en spreekt de waarheid. Tot zoover kunnen we geen enkel bezwaar hebben tegen Paulus' wijze van voorstelling We zouden dan ook niet anders verwach ten dan dat hij op dezelfde manier voort zal gaan. Doch dat doet hij niet. Op eenen breekt hij zijn gedachtengang af. Hij zegt niet: legt den toorn af. doch „wordt toornig!" En heel merkwaardig, voegt hij er dan aan toe: „en zondigt niet". We zouden zoo denken dat Paulus' pen hier uitgeglipt is; dat hij in de war is en niet meer goed weet wat hij schrijft. Hoe kan hij die twee bijeen voegen: toornen en niet-zon- digen? We zouden even goed kunnen zeg gen: zondigt (want toornen is zondigen. èn zondigt niét. Hierbij moet echter bedacht, dat er onder scheid bestaat tusschen toorn en toorn. Er is tweeërlei toorn. Een onheilige en een hei lige. Een zondige en een zondelooze. Die toorn-zonder-zonde (en daarover gaat 't hier) onderstelt de Apostel maar niet, maar dien keurt hij goed. Wel blijft hij waarschuwen tegen elke verkeerde inmen ging in den toorn, doch hij zegt toch zooveel als: ik kan mij geen christen voorstellen zon der toornevenmin als een zonder liefde We moeten dus af en toe toornen, of liever, den heiligen toorn altijd bezitten. Dat be hoort bij den nieuwen mensch. Hij moe' daarin op God gelijken. Want onze God is ook een God die geduriglijk toornt, omdat Hij het recht en de heiligheid lief heeft. Hij moet daarin ook op Christus gelijken die ook zijn schijnheilige vijanden met toorn rondom aanzag. Alle toorn is dus geen zonde; er is ook een rechtvaardige toorn; een toorn uit God. In onzen lakschen tijd zijn de vuren van het heilig enthousiasme aan 't dooven. Daar om moeten we, met des te meer oplettend heid, acht geven op een woord als dit: wordt Waar blijft de tijd?In de eeuwigheid! In de eeuwigheid wordt hij geborgen met al ons tobben, wroeten, zorgen, al onze diepe ellendigheid. Waar blijft de tijd?In de eeuwigheid! Wat wij bestemplen als „verleden", dat blijft voor God een eeuwig „heden" met al zijn verantwoordlijkheid. Waar blijft de tijd?In de eeuwigheid! Ons vluchtig denken, spreken, leven, in onuitwisbaar schrift beschreven, ligt daar ten onderzoek bereid. De eeuwigheid dat is Gods tijd om recht te doen. Zijn heiige oogen, zij kunnen 't kwade niet gedoogen, hoe ook te laat! de zondaar schreit. De eeuwigheid dat is Gods tijd om zich te ontfermen. Vol erbarmen strekt Hij naar ons Zijn liefdearmen, en zegt: „Wees Mijn voor de eeuwigheid!" Grijpt mi het heil voor u bereid, laat af van uw verkeerde wegen, en roemen zult gij 't als een zegen: „Mijn tijd blijft in Gods eeuwigheid!" toornig. Dus niet enkel rekenen met de lief de, maar ook met den toorn. In God zijn beide één, onverbrekelijk één. Ze hooren het ook bij ons te zijn. En niemand mag hier tot scheiding besluiten. Die eenheid van liefde en toorn geldt on zen ouders die hun kinderen niet slechts moeten liefhebben, maar ook hebben te straf fen en te vermanen. Denkt aan Eli's slap heid! Zoo staat het in alles. We hebben de waarheid Gods lief te hebben, doch de leu gen van den mensch te haten en daarover dienen we toornig te worden. We hebben de eere des Heeren hoog te houden, doch alle aanranding te bestrijden en daarover, met wijsheid en kloek verstand, toornig te wor den. We hebben de wet onzes Gods te bemin nen, doch alle overtreding te bestraffen, dus toornig te worden. Heilig vertoornd! De Heere kan geen zwakheid en slapheid in dezen zien. Waar liefde woont, daar woont ook de heilige vlam van den toorn. Deze is uit God, uit den H. Geest. Hoort kinders hoort, een rustig woord, En zegt het vrij den buren voort. Wil iemand dragen eenig pak en dat ook zonder ongemak, Die grijp' het wel aan van begin en draag" het met een luchten zin, Want al wat iemand willig doet, al is het zuur, zoo wordt het zoet. CATS door WILLEM DE MéRODE. Weet Nederland wel, wat het in den dich ter Willem de Mérode bezit? En riet met name het christelijk volksdeel, welk een rijk dom deze calvinistische dichter ons volk go- schonken heeft? Reeds jaren publiceert Willem de Méroda verzen, die gerekend mogen worden tot hot beste dat de Nederlandsche dichtkunst ao- dert den aanvang dezer eeuw toonen kan. Dat zegt inderdaad niet weinig! Maar dat wij in deze verzen een gansch bizonder ele ment van geloof en vroomheid ontdekken, zegt stellig nog meer. Want dat hier iemand aan het woord is, die zijn dichtergaven ge bruikt om daarin te getuigen van zijn sterk en strijdbaar geloof, dat zegt voor ons, christenen, inderdaad heel veell Midden in onzen tijd staat De Mérode. Dat bewijzen zijn verzen in méér dan een enkelen regel. Hij ziet dezen tijd in zijn ar moede en zijn leegheid; zijn werk is modern in den vollen, mees t-rijken zin van kat woord. Deze poëzie mag waarlijk met méér dan gewone woorden geroemd worden, wijl zij van het gewone zich in alle oprichten verre onderscheidt. Hier is één aan het woord, dia dichter is bij Gods gratie, één die zanger is en ziener tevens, een profeet van zijn volk, een Godsgezant vaak. Misschien hebt ge de Gelijkenis van den Verloren Zoon gelezen in de woorden, «tóe uitbeelden, hoe een begenadigde ais De Mé rode dezen mensch, den ouden vader, <S« oude moeder en den wreveligen breeder, ge zien heeft. Het is een van de mooiste stuk ken uit zijn gansche werk tot nu toe, poëris van hoog gehalte Of kent ge wellicht iets uit zijn andera bundels, uit: „Da Overgave", „Het kostbaar bloed", „De donkere bloei". Misschien kent ge dat mooie vers „Sint Franciscus" uit laatstgenoemden bundel, met dien fijnen, teeren aanhef: Hij had de heele schepping lief: Bloemen, Gods onbezorgde kindren, Die vriendlijk troosten, niemand hindrsn, Wie rijn verdriet ook tot hen hief: De violieren en margrieten, De breede weegbree, 't hooge sprieten Van kattenstaart en bloeiend gras, Der tulpen karmozijnen glas, De zoete honingbol der klaver, De roode hitte van papaver, Hij minde hun verscheiden tal, Maar roos en lelie bovenal.... Ja, wij gelooven dat het waarheid is vrat Dirk Coster bij den derden druk van zijn „Nieuwe geluiden" in zijn inleiding daar op over De Mérode schreef: „dat hij enkele der merkwaardigste verzen van onze taal

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7