I
Isg
e?§>S
3* 8
IT7 xi
0#
Zaterdag 2 December 1933
47e
Jaar
gang
No. 251
Voor den Zondag
Mede-arbeiders Gods.
Uw wil geschiede.
Zonde en genade.
Letterkundige Kroniek
De boer zonder God
rl
JO
fi
p.
a>
w
- 3
05 tO pu
^.w.. tO
co
B
tzi
3 1
it1 iS
2-Ï3
2 U
f* c BP
a.
It1"
o
pr o
E3*
►1 «-■
s- N o hi g*
tr i-öS 5-
i.—
£7*0Q
OfLN m 2,
^3 r*"
a»
3
o.
to
>t^ 00
r-iwr-03U)N) A - -.v_,
S OtUOKIOOffi MCDtOyiH'-OtvSCH
s.| I XX] X- 1 X| I X| I X f
S^-*-tOOOrfs»CO»-*-2 V^^tOtOtOtO^CO to
tO -4 o
CD
►1
O
O
CD to ni H -4 t2
x| I X
COCOtOtOM-CO
CO OGDOMM-4IK
^QOWOl-
M- GO -4 1-
to to
3. w 2
0 2 Si
ie.
g* 3
bSBN
^2
b^B
0 2. co 2.
y a
lp- b? M
xxS I-
co co p 2 o
pp 2. P i0
a
S
B$ti
•1
■tend Hansje voor het raam uit te kijken
of z'n zusjes er aan kwamen.
Een paar keer had hij al aan Juf gevraagd
of het nog geen tijd was, en nu eindelijk
ontdekte hij ze.
Bij het tuinhek bleven de meisjes even
■taan. „Hansje, zul je goed opletten"? en
toen, een twee, drie, werd het dagelijksche
spelletje herhaald, wie het eerst op de stoep
was. Hansje, met z'n neusje platgedrukt
tegen de ruiten, stond te trappelen van ple
eier.
Juf had de deur al open gedaan en werd
met vragen bestormd. „Mogen we nu dade
lijk gaan?" en „Hoe iaat moeten we weer
thuis zijn?" „Nu, jongens 'kzou eerst maar
<xns een kopje thee di laken." „Ja graag",
vond Loes, die al in een laag stoeltje bij
den haard gekropen was.
Luut, die meteen met Hansje aan 't stoei
en was, dronk liever een glas water.
„Loes, schiet je wat op, ik heb heusch
geen geduld meer en je moet je portemon-
naie ook hog van boven halen."
Mevrouw van Eiken was voor een paar
dagen op reis naar Oma. Anders vonden de
kinderen het erg jammer als ze niet mee
konden, maar ze hadden nu zoo'n heerlijk
plannetje.
Juf had beloofd, dat ze samen een mooi
cadeautje voor Moeder mochten gaan koopen.
Laatst toen ze met Moeder aan 't winkelen
waren en ergens voor een etalage stonden
ta kijken, hadden ze daar een snoezig tin
nen vaasje gezien en Moeder had gezegd:
-kijk eens wat een mooi vaasje, dat zou ik
best willen hebben".
Luut, die een paar huizen verder een
speelgoedwinkel ontdekte, had het maar half
gehoord, maar Loes dacht direct: he, als we
dat eens voor Moeder's St-Nicoiaas konden
knopen.
's Avonds in bed vertelde ze het aan Luut,
die het direct een reuze plan vond
„Dat zou fijn wezen en weet je wat. Dins
dag gaat Moeder naar Oma." Luut zat recht
op in bed van plezier; „als we eens aan
Juf vragen of we het dan samen mogen
koopen? Misschien zien we dan ook wel
iets moois voor Juf'. „Ja", klonk het uit het
andere ledikant, „dan gaan we fijn samen
uit net als groote dames." „Och kind, jij
altijd met je groote dames, ze zien heusch
wel, dat we kinderen zijn." „Ja, maar, we
gaan dan toch net als groote dames zelf
uitzoeken en koopen."
Dien nacht droomden twee meisjes van
winkels en SL-NicoIaas-cadeautjes.
En nu gingen ze dan eindelijk op weg.
Loes, stevig haar hand met de portemon-
naie in haar zak, terwijl Luut de mooie
geweven tasch van Juf droeg, die ze voor
dezen keer mee mochten hebben.
Loes wou maar direct het vaasje gaan
koopen, maar Luut vond, dat ze best eerst
even wat winkels konden kijken.
„He, Luut, kijk eens, daar heb je dien
naren jongen van Bertel ook." Loes, klein
tenger poppetje, was altijd een beetje bang
voor den grooten ruwen Henk, die haar op
school soms geducht plagen kon.
„Toe kind, wees toch niet zoo flauw, hij
cal ons niets doen hoor." Toch was Loes
blij, dat Henk geen erg in ze had, en ge
lukkig daar waren de winkelstraten al.
Wat was er toch veel moois te zien, je
kon er haast niet genoeg van krijgen.
De helverlichte Sint-Nicolaas-etalages trok
ken ieders belangstelling en bet duurde dan
ook een heele poos eer de meisjes uitge
keken waren; maar eindelijk hadden ze toch
hun winkel bereikt
Ja hoor, het vaasje stond er nog. Een fijn
rank tinnen dingetje.
„Luut, vind je het geen..., och, nee...
Luut!"
Verschrikt keek Luut naar het ontstelde
gezicht van haar zusje.
„Wat is er, je doet zoo raar!"
„O Luut, de portemonnaiel"
„Nu wat zou dat, die heb jij toch in je
«k. of...? Loes, je hebt hem toch niet ver
loren?"
„Ja, ik denk het wel, o Luut wat moeten
we nu toch beginnen? en zoo pas had ik
hem nog."
„Zoeken natuurlijk, kom maar gauw mee."
Een paar omstanders keken ook nog even
raad, och in zoo'n drukke straat, het zou
wel een wonder zijn als je het ding nog
vond.
Nergens was meer een spoor te ontdekken
en eindelijk gingen ze maar naar huis.
Wat was het toch jammer, nu konden
ze het vaasje ook niet koopen.
„Waren we het toch maar direct gaan
doen", zei Loes, die het huilen nader stond
dan het lachen.
AI fluitend met z'n handen in z'n zakken
was Henk doorgeloopen, hij moest nog even
een zaagje halen voor de figuurzaag. Het
laatste was gebroken. Huiswerk had hij niet
en dus kon hij prachtig opschieten aan
het lampje voor Vader.
De boodschap was gauw gedaan, nog even
voor de winkels met mecano's gekeken, hé,
wat stonden daar toch een prachtige kranen
en wagens; en toen naar huis.
Wat was dat? Hij schopte ergens tegen
aan. Een portemonnaiel ziet er nogal moed
uit, zeker echt leer. Even kijken wat er in
zit? Nee, hier maar niet in drie drukke
straat, hij zou het zoolang maar in z'n zak
doen.
Thuis ging hij direct naar z'n kamertje,
hij was toch wel nieuwsgierig wat er in zou
zitten.
't Jongen, hij schrok er van. Een gulden
vijftig. Als dat nu eens van hem was? Hij
had het toch eerlijk gevonden. Het beursje
hoefde hij niet te houden, dat was toch maar
zoo'n meisjesding.
Ja, maar, dat was stelen. Och, welnee,
niemand wist er iets van, en wat je vond
mocht je toch houden?
Kom, hij zou maar gaan zagen.
Erg wilde het werk niet vlotten, telkens
moest Henk weer aan de fl.50 denken en
wat hij er al niet mee zou kunnen doen.
Hij kreeg wel wat zakgeld, maar dit kon
hij er best bij gebruiken. Iets moois voor
Moeder koopen of voor Vader, hij wist zoo
veel te bedenken, dat hij vast nog geld te
kort kwam.
Een poosje later werd er van beneden
geroepen, dat hij moest komen eten. De huis
kamer binnenstappend hoorde hij de stem
van Lien; ,,'tis toch echt zielig voor haar".
„Wat is echt zielig?" vroeg Henk.
„0, Loes van Eiken heeft haar portemon-
naie verloren, zoopas kwam ik ze tegen met
haar zusje. Je hebt natuurlijk best kans dat
ze hem op het politiebureau gebracht heb
ben, maar hij kan ook wel gestolen zijn."
Gauw bracht Henk er tegenin: „maar als
iemand iets eerlijk vindt, mag die het toch
houden?"
„Eerlijk vinden? Moeder als je iets vindt
en je houdt het dan, dan steel je toch."
„Ja hoor, dan steel je. Kom jongens, aan
tafel!" maande Moeder, toen Vader met de
tweeling Job en Aad binnenkwam.
Henk werd vuurrood en draaide zich om.
Stelen, ja, eigenlijk had hij dat al gedaan.
Even had hij er wel aan gedacht; hij wist
het immers best; maar verder aldoor plan
nen gemaakt wat hij er mee zou doen.
Lien praatte er nog steeds over door; als
dat vervelende kind haar mond nu maar
hield! Aan tafel zou hij wel over iets anders
beginnen. Maar dat mislukte. Lien votnd het
geval zoo interessant, die had natuurlijk
het hoogste woord.
„En wat is onze Henk stil," zei Vader, „er
is toch niets aan de hand?" Henk boog zich
dieper over zijn bord, bromde iets binnens
monds en was blij toen Job de Bijbel aan
moest geven en Vader ging lezen.
Luisteren deed Henk heelemaal niet, al
door moest hij maar aan het geld denken,
en hij schrok op toen Vader den Bijbel dicht
deed, O, als Vader nu maar niets vroeg,
wat nogal eens vaak gebeurde. Gelukkig,
dat viel nogal mee.
Maar toen Vader bad: „Heere, wil Gij ons
al het kwaad vergeven, dat wij vandaag weer
gedaan hebben", werd Henk's onrust nog
veel grooter.
Ze moesten eens weten wat voor een slech
te jongen of hij was, eigenlijk al een dief.
„Moet je weer naar boven, Henk?" vroeg
Vader. „Ja Vader, een poosje nog wel."
„Ik zou wel eens om een hoekje willen
kijken, wat voor St.-Nicolaas-geheimen jij
toch hebt, gelukkig, dat het gauw 5 Decem
ber is."
Henk wist niet veel terug ta zeggen. O,
als Vader het toch eens wist
„En ga je straks nog even voor mij naar
de post?" klonk Vaders stem weer, „ga dan
nu maar gauw naar boven."
Dat wou Henk maar al te graag.
Op z'n kamertje haalde hij het portemon-
naitje nog eens te voorschijn. Wat zou hij
er mee doen? Het bij Notaris van Eiken
gaan brengen, of morgen in Loes haar vak
leggen?
Het eerste leek hem het beste. Weet je
wat hij zou het straks meteen maar even
aan Loes geven en... maar dit was juist
het moeilijke alles eerlijk aan Vader ver
tellen.
Kom hij zou eerst maar naar de post gaan,
het zagen wou toch niet lukken vanavond,
al tweemaal had hij iets verknoeid. Vader
zou de brieven wel klaar hebben.
Bedrukt kwam hij Vaders werkkamer
binnen. De laatste brief was bijna klaar.
Even keek Vader naar Henk's gezicht,
maar zei niets.
Het adres werd op de enveloppe geschre
ven en de brief dichtplakkende zei Vader:
„Zoo Henk, en vertel nu eens was er is.
Moeilijkheden gehad op school of met de
jongens?"
„Nee, Vader, dat is het niet."
„Dat niet? dus is het iets anders. Kun je
het Vader niet vertellen?"
Vader vroeg het zoo vriendelijk; Henk kon
niet langer weerstand bieden en vertelde
alles. Ook, dat hij het geld eerst had willen
houden.
Even was het stil in de kamer. Henk stond
daar met gebogen hoofd, durfde Vader niet
aankijken.
En Vader? Eerst was hij wel boos geweest,
maar nu toch echt blij, dat Henk alles zoo
eerlijk had verteld.
„Geef me een hand jongen. Ik vind het
flink dat je het me zoo eerlijk zegt. En kan
ik er op rekenen, dat zooiets nooit meer ge
beurt?"
„Ja, vader."
„Nu dan als de wind naar de post."
Hfenk vloog de deur uit, blij dat het zoo
goed was afgeloopen.
Hij zou nu de portemonnaie meteen maar
even weg gaan, brengen.
Op z'n bellen deed Juf open.
„Dag juffrouw, is deze portemonnaie van
Loes?" roffelde Henk.
„Ja," begon Juf, maar voor ze verder
kon gaan was Henk alweer verdwenen.
Gelukkig, dat was voorbij, dacht EEfenk,
die weer vroolijk naar huis ging. Als hij
weer eens wat vond, zou hij het maar met
een naar bet politiebureau brengen.
Juf stond in de gang, de portemonnaie in
haar hand. Ja, hoor, die was van Loes.
Zachtjes ging ze de trap op om te kijken of
de meisjes al sliepen.
Ze bad echt medelijden met hen gehad,
toen ze zoo bedroefd thuiskwamen. Na het
eten had Vader het politiebureau opgebeld,
maar daar wisten ze nergens van.
Even luisteren bij de deur.
„Bent u daar, Juf?" riep Loes, die toch
gerucht geboord had.
Vlug stapte Juf de kamer binnen. De por
temonnaie in haar hand.
„Kijk jullie nu eens wat ik hier heb?"
„0 Juf, hoe komt u daar aan. Waar komt
die vandaan. Heeft iemand hem zoopas ge
bracht, toen er gebeld werd?" Van alles rie
pen ze door elkaar.
Wat waren ze blij. Aldoor hadden ze er
nog over liggen praten. En nu was ineens
alles, weer goed. Luut danste door de kamer
van plezier.
„Als jullie nu eens even stil willen zijn,
dan zal ik het vertellen."
„Ja, we luisteren al."
Henk Bertel heeft hem zoo pas gebracht,
hij had hem in de stad gevonden.
„Henk Bertel? Ja, dat kan. We kwamen
hem nog tegen op den SingeL Dat is toch
aardig van hem,"
„Morgen mag je hem wel extra bedanken,
Loes. Hij was zooeven zoo gauw verdwenen.
En nu gaan slapen hoor."
Juf stopte ze allebei nog eena onder en
verdween naar beneden.
Vader zou ook wel blij zijn als hij het
hoorde.
„Loes, nu kunnen we het vaasje toch neg
koopen."
„Ja, en ik vind Henk heelemaal geen nare
jongen meer."
Want wij zijn Gods mede-arbei
ders. 1 Cor. 3:9.
Heel de Schrift is vol van de werken
Gods.
Let slechts op het werk der schepping
„De dag is Uwe; ook is de nacht Uwe;
Gij hebt het licht en de zon bereid; Gij
hebt al de palen der aarde gesteld; zomer
en winter, die hebt Gij geformeerd."
Die heerlijke schepping, zonder één foul
uit de hand des Scheppers voortgekomen,
hoe verkondigt ze zelfs nu nog, na den
droeven zondeval, de grootheid des Al-
machtigen.
En in 't natuur-gebeuren is 'Iweer die
zelfde God, die 'talles bestuurt.
„Hij geeft sneeuw als wol. Hij strooit
den rijm als asch, Hij werpt zijn ijs heen
als stukken; wie zon bestaan voor zijn
koude? Hij zendt Zijn woord en doet ze
smelten, Hij doet Zijn wind waaien, de
wateren vloeien heen."
Geweldig in mogendheid, onnaspeurlijk
in wijsheid is 's Heeren werk.
Aanschouw ook Zijn werk in de historie.
Gods stem ruischt door der eeuwen gang
Niet enkel met Zijn gunstbewijzen, óók met
Zijn straffen en kastijdingen volvoert Hij
Zijn wereldplan.
Alle volken moeten meehelpen Gods ko
ninkrijk tot openbaring te brengen.
Elke uitvinding moet strekken tot ZijD
eer. Elke gedachte, die lichtend vaart door
de rij der volken, meewerken tot berei
king van het Godsplan.
„Hoe kostelijk zijn mij, 0 God, Uw ge
dachten? Hoe machtig vele zijn hare som
men! Zou ik ze tellen, har er is meer dan
des zands."
En zie, nu noemt de Schrift den mensch,
—1 eindig, zwak, nietig, wezen 1 mede
arbeider Gods!
Onbegrijpelijk schier, en toch is 'tzoo.
Gods Woord zegt het duidelijk.
Zelfoverschatting is echter in dezen dwaas
en ongeoorloofd.
In een oud boek wordt verhaald van een
haan, die zichzelven inbeeldde, dat de zon
eiken morgen alleen opkwam, om hem te
hooren kraaien!
Onder de menschen zijn er ook die zich
inbeelden, dat zij alles doen, alles kunnen.
Zij meenen zelf het middelpunt te zijn,
waar alles om draait.
Wie er zóó onder staat, moet natuurlijk
wel meewerken tot het bereiken van Gods
doel, 1 dat moeten allen, of ze willen of
niet maar mede-arbeider Gods in den
vollen, heerlijken zin des woords. is hij niet.
Wie waarlijk mede-arbeider Gods wil zijn
1 en 't is héérlijk het te zjjnl moet eerst
knecht Gods willen wezen.
Mijn God, in's levens rampwoestijn,
Leer mij te midden van de pijn
Gehoorzaam aan Uw wil te zijn:
Uw wil geschied'.
Ontneemt Gij mij wat ik bemin:
't Was nimmer mijn: Met stillen zin
Stem ik met Uw beschikking in;
Uw wil geschied'.
Als zware krankheid op mij drukt,
Mijn levenskracht wbrdt weggerukt,
Hoe ook het kruis mij nederhukt:
Uw wil geschied'.
Vernieuw mijn wil van dag tot dag;
Zoo nog Uw vader oog iets zag,
Neem weg wat het ook wezen mag:
Uw wil geschied'.
Wie mede-arbeider Gods zich weet, kan
met vroolijken moed zijn werk doen.
Het maakt niet topzwaar, dit voorrecht,
maar geeft versterkende rust en stoere
kracht.
Mede te mogen werken aan de volein
ding van Gods koninkrijk, dóór Hem en
vóór Hem te mogen arbeiden, welk een
zegenl
Wat een heerlijk licht doet dit te weten,
vallen over het soms zoo harde en moei
lijke arbeidsleven. Welk een rijkdom van
goddelijke genade werpt het lichtend zelfs
over den geringsten arbeid!
Maar datzelfde bewustzijn, mede-arbei
der Gods te zijn, dat ons helpt bij allen
arbeid, maakt ons ook bekwaam hem op
Gods tijd blijmoedig I03 te laten.
't Is immers niet ons werk.
'tKind des Heeren weet het uit de be
loften zijns Vaders: „God draagt wél Zijn
arbeiders uit, maar Zijn arbeid draagt Hij
vóórt."
Dat geeft heerlijke rust.
God zet zijn werk wel voort. Hij ia niet
van menschen afhankelijk.
Wij zijn mede-arbeiders Goda, zeker,
maar Hij is en blijft de groote Bouwmees
ter, die Zijn plan verwezenlijkt.
Gij wilt slechts van genade hooren,
En niet van zonde of zeedlijk kwaad?
Slechts liefdetaal kan u bekoren.
Maar niet, dat God de zonde haat?
Mijn arme vriend, gij doet mij vreezen,
Dat gij, hoe schoon uw taal ook schijn',
Niet weet hoe ge eerst moet „zondaar"
wezen
Om slechts daarna „verlost" te zijn.
H.UET.
Zeeuwsch-Vlaamsche Roman door
JAN H. EEK0OUT.
II.
In ons eerste artikel over dezen Zeeuwsch-
Vlaamschen boerenroman zagen wij, dat om
twee hoofdfiguren dit heele verhaal zich af
speelt: Om boer Waerschoot uit den Een-
manpolder, en diens vrouwszuster Veronica
Vrielynx.
Twee hoofdfiguren, om wie alle gebeuren
zich groepeert. Eén gezin, in zekere mat®
een gemeenschappelijk centrum derhalve.
Maar tusschen die twee niets dat een ver
band legt, en geen spoor van overeenstem
ming. Inplaats van een eenheid, twee var
van elkaar verwijderde polen.
Nu ontdekken wij in de teekening van dit
alles echter een onvolkomenheid. Wij heb
ben er in ons eerste artikel reeds op gewe
zen, en het is noodig, zulks in dit verband
nog even met een voorbeeld duidelijk te ma
ken.
Boer Waerschoot zien wij in woorden,
doen en denken als „den boer zonder God";
de ketter, voor wien alle godsdienst volko
men heeft afgedaan.
Maar Veronica staat nog op de vaste basis
van sterk Godsvertrouwen, en de auteur
neemt ook met betrekking tot haar elke ge
legenheid te baat, om den lezer dit feit ia
herinnering to brengen. Zooals hij in 11®
typeering van den Eenmansboer telkens
weer het ongeloof accentueert, wijst hij b'é
Veronica altijd opnieuw op de mate vaa
haar godsdienstzin.
HSer spreekt de tegenstelling en de af
stand tusschen die twee derhalve wel ia
zeer sterke mate: Veronica, de godsdienstig^,
en Waerschoot in zijn grof ongeloof. Waer
schoot, in heel zijn handel en wandel „&a
boer zonder God"; Veronica de streng-goda-
dienstige, voor het oog der wereld „vrome"
vrouw.
Zóó heeft de schrijver ons deze twee men
schen in hun levenshouding willen uitbeel
den. Maar naar de zijde van Veronica zien
wij het accent ten een en male verkeerd ge
legd; is de boer iemand die door zijn brn:t
ongeloof afstoot, Veronica stoot evenzei.v
af door hetgeen de schrijver Ons als de ker -
merken van haar vroomheid laat zien. Is
haar teekent hij een caricatuur van eev.
godsdienstig mensch, en dan nog eene dia
door ons, zelfs als uitzondering, niet aan
vaard kan worden. Tegenover den ongeloo-
vigen boer is de figuur van Veronica daa
ook ten eenenmale mislukt.
Welke nevenfiguren trekken de aandac' i
in den Eenmanspolder?
Daar is allereerst boer Waerschoots eeni-
ge zoon, Ivo, die heerboer warden wit,
waartoe hij naar vaders overtuiging gansch
en al ongeschikt is.