T
t
i
TT"
ia
ffl
1 fe^£H
U
S-gB
EK
I -
i
Met den Prins in het veld.
ffi
II
Zaterdag 25 November 1933
47e
Jaar
gang
No. 250
Voor den Zondag
Om uwen God te ontmoeten!
In den Herfst.
Letterkundige Kroniek
De boer zonder God
PH5
g n
5
CD P-
I I
CJX <1 H-»>
co to
I X
!->• to
CO !->■
g4^ W
g§
00 P
r-® b
5' I S-'
tö to H*
00 <j0
rf>. cp co
P-S CD
g B
S Uo
e.
o
CP O
0 s-
1 M-
l x
IW M- Ivö
O ^3 I-1 tO
s
3.
»d
o
CD
P-
<K"
N
f»
Ktoto
Tco o cn
X) X
00 to co
OOüi^
a*
-s
p 50
s 3
p. p E-
ESS
l1? B
P S
g*ë
P n
po P-
o p
CD 2
P CD
P.
pp-B
g T
P P
W H-1B
&*P
S-S-
CD O
t-i O
P
co
p N p-
P CD CD
3
FSs! i5"
S S-' 3
b a - s
g loB IL
B co ES
kTT
o
o. g g
A to
1
t
Hier volgen de raadsels.
I. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 55 letters.
Zwarte 4. 11. 51. 24. heeft een goeie 28.
15. 43. 8.
De winkelier ziet ook graag jonge 1. 42.
16. 10. 50. 25. 21. 40.
7. 51. 37. 40. 12. 30. 48. 55. voor 5 Decem
ber heeft ieder kind.
32. 36. 12. 2. is een afgekorte jongens^
naam.
Een rij van geschenken vindt men in onze
19. 33. 47. 26. 49. 5. 52. 39. 9. 34. 31. 17.
Anderen 4L 14. 29. maken is het 20. 3. 54.
42. van den Sint.
Een fleschje 13. 44. 21. 6. 53. is een ge
schenk voor meisjes.
27. 4. 35. 18. 23. 14. 45. 22. 40. eet ieder
met St. Nicolaas.
II. Voor de kleineren.
Het geheel bestaat uit 17 letters.
Een 17. 5. 9. 6. wordt wel eens met een
boor bewerkt.
1. 15. 3. 4. is een witte vloeistof.
Een 14. 9. 1. is aan iedere fiets.
Een 10. 14. 12. 8. 1 is geen werkelijkheid.
Veel kinderen zorgen 's winters dat de
11. 13. 7. 2. 16. 6 eten krijgen.
In een 46. 38. 3. 17. kun je gemakkelijk
iets verpakken.
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
13.) -o-
Vergenoegd trokken de vrienden de heide
op en vonden, na een prettige wandeling, het
Fonteintje van baas Machiel en de bruine
hitten.
Baas Machiel stond in zijn borstrok in de
deur van zijn woning en bromde tot wel
komstgroet:
„Als jullie, soldatenvolk, hier den boel kort
en klein slaat, dan zal ik jullie dat inpepe
ren!"
„Mot je niet doen, baas. Peper is tegen
woordig peperduurl"
„Zie niet zoo sagrijnig de wereld in. Wij
komen peren eten, baas
„Als jullie 't hart hehben aan m'n hoornen
te komme
„We betalen eerlijk, baasl We hebben
ieder een duit en een oortje!"
Baas Machiel werd toeschietelijker en
zette zijn roode knuisten hij had ze eerst
dreigend gebald in de zijden.
„Laat zien! Eerst de duiten, dan de pe
ren!"
De geëischte betaling werd hem gedaan.
Toen grinnikte baas Machiel vergenoegd en
sjouwde een groote mand peren naar bui
ten.
„Eet hier. Op dien omgevallen boom zit
ten jullie best. In mijn huis kom je niet.
*k Heb genoeg last gehad van het soldaten
volk."
„Maar baas, in je stal dan? Wij wilden
eens paard rijden!"
„Eerst betalen, mannekesl Een penning
voor iederen hit."
Ook die obolen werden hem toegeteld. Op
het gezicht van Machiel brak de zon door
de onweerswolken.
„Jullie zijn brave jongens. Ik zie, dat ik
je vertrouwen kan. Gaat nn je gang maar.
't Is de schuld van 't soldatenvolk zelf, als
de boeren gram worden. Plunderen en roo-
vendaar kan de boer niet bij bestaan."
Baas Machiel schudde het hoofd en ging
jajn woning weer binnen. Voorzichtigheids
halve sloot hij echter, met veel geraas, zijn
deur achter zich toe, en schoof er den gren
del voor.
De vrienden aten intusschen naar harte
lust peren, stopten hun zakken vol en gingen
toen naar de hitten. Baas Michael stond al
op post in zijn stal.
„Da's een harddraver van den overkant
van de Schelde, uit ie bergen achter Luik."
Machiel wees met zijn zweep naar een wei
bedaagden knol uit het land der Ardennen,
die stond te knikkebollen in zijn stal.
„Dat is een harddraver uit slakkendordt"
zei Henk, met kennersblik het paard be
kijkend.
„En de sukkel heeft spataderen ook," vul
de Floras aan.
„Jullie bent niet zoo dom als je er uit
ziet," luidde het vriendelijke oordeel van den
baas. En na veel gehaspel werd er ten laat
ste 'n rossinant uit den stal gehaald, die door
Machiel het pronkjuweel van alle Braban
ders werd genoemd.
„Van alle Brabantsche knollen, meen je,"
zei Hjenk, er met een zwaai bovenop sprin
gend.
„Nu zal je eens zien, Jan, hoe ik tegen
woordig rijden kan!"
Jan zweeg en keek bedenkelijk.
,,'tls een goed dier, het beste van mijn
heelen stal! Hu, Bruin! Vooruitt" riep baas
Machiel, welgevallig op de kunsten wach
tend, die het pronkjuweel van zijn stal zou
gelieven uit te halen.
Nu was Bruin inderdaad een goed dier,
maar goede dieren hebben ook hun kuren,
evengoed als goede jongens. Daarom moeten
jongens geduld hebben met de dieren, als die
niet dadelijk hun zin doen. Bruin kon, onder
meer niet verdragen, dat hij strak aan den
teugel werd getrokken en Henk, niet op de
hoogte van deze eigenaardigheid van zijn rij
beest, begon dadelijk met alle geweld aan den
teugel te trekken.
„Bruin moet de hand van den meester
voelen," dacht Henk heel parmantig. Meteen
voelde hij, dat het zadel heel hard was en,
dat hij er erg ongemakkelijk op zat.
„Wat kun jij goed rijden! Je zit zoo krom
als een hoepel!" riep Jan bewonderend.
„Henk! Pas op! Je valt er af! Hou hem
vast bij zijn manen!" waarschuwde Floras.
Bruin deed in dit merkwaardig oogenblik
iets, dat veel op een luchtsprong geleek.
Henk zag vuurrood van inspanning en baas
Machiel wreef vergenoegd zijn grove knuis
ten..
„Wat ben ik toch een slimme rot! Wat
heb ik dat soldatenvolk te pakken! Laatst
hebben die rabauwen nog peren bij mij ge
stolen! Nu zal ik ze!"
Dat het drietal niet tot die perendieven
had behoord, bedacht hij niet eens. Het sol
datenvolk had het gedaan, dat moest het
ontgelden.
Zou baas Machiel de eenige wezen, die zoo
onrechtvaardig deed en oordeelde?
„Henk, je wordt een prachtige zandrui
ter!" troostte Jan, en Floras kon ook zijn
lachen niet inhouden. De bewegingen van
ruiter en ros waren al even potsierlijk.
Hienk werd zoo nijdig als hij nog nooit in
zijn leven geweest was; maar hij had nu te
veel op zijn hit te letten.
„Als ik weer veilig op den grond sta, zal
ik ze helpen! Om- me zoo te plagen, waar die
Machiel nog wel bijstaat! Nu zal ik ze eerst
eens toonen, dat ik wel rijden kan!"
Met een zwierigen zwaai zwiepte Henk
zijn zweep door de lucht en raakte, harder
dan hiji zelf wilde, den nek van Bruin aan.
Het natuurlijk gevolg was, dat het lieve dier
dreigend begon te steigeren en Henk groot
gevaar liep over zijn hoofd heen van het
beestje af te schieten.
Het werd inderdaad gevaarlijk voor Henk.
Baas Machiel zag het en nu behaalde zijn
beter „ik" toch de overwinning op zijn ver
bolgenheid, die het soldatenvolk gold. Met
zijn stevige handen greep hij bruin in den
teugel en bracht hem tot bedaren.
,Pas op, en stijg nu af," zei hij met een
effen gezicht. „Gelukkig nog, dat TJEdele
zoo'n goed ruiter is, anders zou UEdele er
zeker zijn afgevallen
Maar zelfs deze vleiende toespraak kon
Eijn Edele de verloren kalmte niet hergeven.
Krampachtig hield Henk zich vast aan de
manen van zijn ros en daar hotste hij heen,
naar de hoogte, naar de laagte, al naarmate
er kuilen en gaten waren op het erf van baas
Machiel of naar het Bruin behaagde minder
of meer vervaarlijke luchtsprongen te ma
ken. Bruin hoorde nu zelfs niet meer naar
de bevelen van zijn baas Machiel; in wan
hoop klemde Henk de lange manen steeds
vaster in zijn kramptrekkende handen.
„Bruin! Bruin! Ho! Stil!" klonk het ge
jaagd van zijn krijgsmanslippen.
Maar bevelen noch vleiende woorden kon
den den koppigen Bruin tot rede brengen.
„Da's bij dieren altijd heel anders dan bij
jongens, die luisteren wel graag naar goeden
raad," zei baas Machiel wijsgeerig.
„Dat komt, omdat jongens verstand heb
ben en dieren niet, zie je."
Had hij nu gelijk?
Op dit merkwaardig oogenblik stormde
Henk met fladderende haren, zonder hoed,
haast liggend op den hals van Bruin als
een wervelwind langs zijn schaterende vrien
den.
„Ja, lacht maar! Lacht!.Jullie moest
hier eens zóó zitten! ZóóHo, Bruin,
Ho!..,."
Het klonk nu inderdaad als een nood
kreet. Want Bruin wierp, zich terecht van
zijn meerderheid bewust, het hoofd omhoog
en brieschte zoo driftig, dat zijn arme berij
der van angst zat te beven.
Daar maakte Bruin opeens een gewel
dige luchtsprong nog een oogenblik en
Henk vloog zeer sierlijk over de golvende
manen heen en kwam zeer plechtig te land
op een geurigen heuvel, waar de haan ge
woonlijk zijn morgenlied kraaide en de kip
pen 't liefst op krabbelen.
Haast zonder besef bleef hij een paar
oogenhlikken ademloos liggen. Toen hielpen
Jan en Floras hem op. Het eerste wat Henk
zag was Bruin, die, bevrijd van zijn last,
vroolijk hinnekend verder rende en baas
Machiel, die zich opnieuw vergenoegd de
handen wreef. Wat had hij het soldatenvolk
te pakken gehad!
„Akelig beest! Gedrochtl Monster!"
Brain stoorde zich niet aan die vleiende
toespraken van Henk. Met sierlijke sprongen
galoppeerde hij zijn stal binnen.
„Erger je niet, maat! Hij heeft het groot
ste plezier, dat een paard hebben kan!" zei
Machiel, terwijl hij Bruin eens liet drinken.
„Dus Bruin heeft plezier. En Henk, wat
heb jij?" vroeg Jem belangstellend.
„Knikkend gebeente," zuchtte Henk mis
troostig. „Jongens, mijn eene enkel doet
raar. Een doek met azijn en zout er omheen
zou wel goed wezen, als hij soms gaat zwel
len. Ik denk, dat ik hem verstuikt heb."
„Wel, heer hopman, weDscht UEdele mor
gen weer zoo'n ritje?" vroeg nu baas Ma
chiel uit den stal komend, waar hij zijn
beestje eens van extra goede haver had voor
zien.
Maar Henk zei niets. Hij voelde niets voor
de rangsverhooging die Machiel hem gaf, hij
zag er bleek en betrokken uit en ook zijn
vrienden lachten nu evenmin.
„Ik voel mij zoo raar en duizelig, baas. Ik
geloof, dat ik vannacht hier zal moeten blie
ven," hernam Henk eindelijk. „Kan ik in het
hooi in de schuur slapen?"
„Wat heb je nog in je tasch?" vroeg baas
Machiel. Zijn gezicht straalde, toen er een
heele scheepjesschelling voor den dag kwam.
„Goed, goedAzijn en zout zal ik je
ook brengen. Je enkel zwelt erg, hoor."
„Jan, jij moest naar het kamp terug gaan
en rapport maken van ons wedervaren. Dan
blijf ik vannacht bij Henk. Wij hebben toch
vierentwintig uur verlof," stelde Floras voor.
Henk drukte hem erkentelijk de hand. Jan
zei: „Ik zal terugkeeren met een lijfwacht
en een draagbaar van gekruiste speren.
Daarop voeren wij dan den held in triomf
terug naar de legerplaats. Trompetters gaan
aan het hoofd van den stoet, en
„Hou toch op," riep Henk vergramd. „Als
jij op Bruin had gezeten zon je het er nog
lang zoo kranig niet hebben afgebracht! Au!
Au! Mijn enkel!"
Toen zweeg hij van pijn en zijn vrienden
zwegen ook, omdat de arme zandruiter zoo
bleek werd.
Het geurige hooi vormde een zacht bed.
Behaaglijk kropen Henk en Floras er in.
„0, wat ben ik moe!" zei Henk. „Ik zal
wel goed slapen, denk ik, vooral nu mijn
enkel niet meer zoo'n pijn doet. Die azijn
en zout helpen goed."
Henk sliep al haast, eer hij de woorden
had uitgesproken, zorgvuldig dekte Floras
hem toe met zijn manteljas en ging toen
zelf ook onder zeil, naar het land der droo-
men.
Het laatste wat hij zag, voor zijn oogen
dicht vielen, was een eenzame ster, die schit
terde met zeldzamen glans. En toen gingen
zijn gedachten naar Hem, Die woont ver
boven de sterren en Die ook Henk en hem
zag, zoo verlaten en alleen, op een afgelegen
hoeve in het veld, waar vaak Spanjaarden
zwierven.
„Toch niet verlaten, God ziet ons!"
1
B'
CO
to to
- co
Co CD
0
gs
*-i a
p
3 CD
I a-a
b-* s
o S-
O-i Q W
I QQ pi, <i
CD J»
0 0
o, i—y ei, w
CD O 2
ÖNDA<I HUD
If" (-%;
EEUW
Daarom zal Ik u alzoo doen, o
Israël! omdat Ik n dan dit doen zal,
zoo schik u, o Israël! om uwen God
te ontmoete!.
Amos 412.
De profeet speekt hier van de ontmoeting,
die aanstaande is tusschen Israels God en
zijn volk. En hij tracht bij het volk ook een
indruk te vestigen, van het geweldige van
deze gebeurtenis.
De grootheid, heiligheid en rechtvaardig
heid van Hem in Wiens onmiddellijke tegen
woordigheid zij zullen gesteld worden, om
door Hem als rechter te worden geoordeeld,
stelt hij hen voor oogen, als hij zegt: Want
zie, die de bergen formeert en den wind
schept, en den mensch bekend' maakt wat
zijn gedachte zij, die den dageraad duister
nis maakt, en op de hoogten der aarde
treedt, Heere, God der iheirschaxen is zijn
naam.
Welk een ontzaglijk moment zal dat zijn,
als die almachtige en alwetende God, hun
vergelding zal doen voor al hetgeen zij in
Kan aan tegen zijn wil en gebod gedaan heb
ben!
Doch het schijnt, dat velen onder Israël
meenen, dat nooit dat uur der vergelding
zal aanbreken; of dat zij Hem, die als rech
ter komen zal, gering achten. Onbekommerd
gaan zij dien grooten dag tegemoet.
En dit vervult Ames met ontzetting. In
's Heeren naam waarschuwt hij hen, niet
zoo lichtzinnig voort te gaan. Schik u, o Is
raël! om uwen God te ontmoeten.
Wij weten, dat niet alleen de Heere een
maal gekomen is, cm als rechter Israël te
vergelden, wat het misdreven had en het
daarom aan den ondergang, aan de weg
voering in ballingschap heeft prijs gegeven,
doch dat evenzoo onze God in de verschij
ning van onzen Heere Jezus Christus op de
wolken komen zal, om gericht te houden en
een iegelijk te vergelden naardat hij gedaan
heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.
Hoe weinig leven wij echter onder den
indruk van deze toekomstige gebeurtenis.
Waarlijk, ook wij hebben noodig de waar
schuwing: Schik u, om uwen God te ont
moeten.
Wat de Heere daarmede bedoelt, als Hij
ons laat waarschuwen en vermanen, om ons
te schikken tot de toekomstige ontmoeting,
valt niet moeilijk te verstaan. Wij weten,
hoe Semeï, de Benjaininlet, die David ge
vloekt had, als een man des bloeds, die on-
schuldigen gedood had, en daarom recht
vaardige vergelding van God ontving in het
feit, dat zijn zoon Absalom hem van den
troon stiet en trachtte van het leven te be-
rooven.
Simeï wachtte na de nederlaag van Absa^
lom de komst van den vertoornden koning
niet af, maar haastte zich hem tegemoet
Wat ligt er een waas van weemoedige vreugd
Op 't ernstige Najaar gezegen:
Dat bonte geboomte, zoo groen in zijh jeugd;
Die purperen bladerenregen;
Die zon, die meewarig een glimlach verspilt
Aan de aard, die verweeüwd ligt te drao-
men;
Dat dartelend koetjen, dat plotseling trilt,
Als voelde 't de stormen reeds komen.
Hoe 't alles de naadrende scheiding verraadt,
De smarte onder 't mom des verblijdens.
Wij noemen 't, waar 't schijnt op eens men-
schen gelaat:
De heilige schaamte des lijdens.
J. J. L. TEN KATE.
om zijn schuld te belijden, zijn dwaasheid
te bekennen en vergeving te vragen.
Zoo nu wilde de Heere, dat ook Israël
zou 'handelen. Dwaas en ondankbaar had het
volk zich in Kanaan gedragen. En al de
kastijdingen: honger, droogte, brandkoren en
honingdauw, pest, oorlog en aardbeving
hadden hen niet tot berouw en bekeering
kunnen brengen.
Daarom is de Heere nu op weg, om als
vertoornd rechter hen te verdelgen uit het
land der belofte. Maar ook nu waarschuwt
zijn liefde hen nog, het niet tot het schrik
kelijk uiterste te laten komen, doch voor den
dag der verdelging Hem tegemoet te gaan
met berouw, schuldbelijdenis en bede om
genade.
Niet van allen, die het Evangelie hooren,
zal het gelden, dat zij zich op deze wijz9 nog
moeten schikken tot de aanstaande ontmoe
ting met onzen rechter.
Velen van het Nieuw Testamentische Is
raël zullen kunnen bekennen, dat er wèl lief
de tót dien toekomstigen rechter in hun hart
is. Wel zijn zij helaas soms ook afgeweken,
maar door genade mogen zij belijden, dat de
kastijding, de moeite en smarten van het
leven voor hen niet vruchteloos is geweest.
Dat zij er integendeel door verteederd zijn,
hun eigen zonde hebben leeren kennen en
belijden en dichter tot hun Heiland zijn ge
komen.
De komst van den rechter beteekent voor
hen de aanneming tot kinderen, en het deel
genootschap in de heerlijkheid van Christus.
Maar ach van hoevelen zou het ook in
onze dagen gelden, ondanks al de kastijdin
gen, die God hen heeft doen ondergaan:
nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij,
spreekt de Heere!
En waar zoovelen zonder oprechte bekee
ring voortleven, daar herinnert ons Gods
Woord er aan, dat straks de vergelding komt.
Reeds is de vertoornde rechter op weg
om een voleinding te maken. Wacht echter
niet, totdat Hij verschijnt. Maar haast u
Hem tegemoet met berouw en schulbelijde-
nis.
Schik n, o Israël, om uwen God te ont
moeten!
Zeeuwsch-Vlaamsche Roman door
JAN H. EEKHOUT.
I.
Jan Eekhout, geboren in den westhoek
van Zeeuwsch-Vlaanderen, waar hij jaren
lang gewoond heeft, is zijn geboortegrond
niet vergeten.
Hij heeft in enkele verzen de schoonheid
van dit bij velen in den lande onbekende,
maar met natuurpracht toch zoo rijk bege
nadigd oord uitgebeeld en bezongen. Een
wereld vol schoonheid was het Zeeuwsch-
Vlaamsche land in zijn oog, een parel in hat
heelal
En thans, na zijn verzenbundels, waarin
wij den dichter op den doolweg zagen, nn
eens tot Gód getrokken, dan weer mateloos
ver van Hem verwijderd, thans zien wij
in een roman een andere zijde van zijn ta-
lent. Maar ook hier als in zijn gedichten
het sterke verband met het land waar hij
woonde; bezong hij in enkele verzen de
schoonheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, in
dezen roman wil hij ons het Zeeuwsch-
Vlaamsche volk uitbeelden.
Hij heeft onder deze menschen een tijd
lang gewoond, hij is er voor een deel mee
vergroeid. Hij kent ze van nabij, door <Ia-
gelijkschenl omgang, door de uitwisseling
van gedachten. Hij zag het beeld waaronder
dit volk zich in het leven van allen dag ver
toonde: zonder Zondagschen opsmuk, in
hun alledaagsch pakje, precies zóó als se
waren. Hij werd zich de goede eigenschap
pen dezer lieden bewust, maar zag ze ook
in hun oppervlakkigheid, in hun trots, in
hun eigenwaan. Heel het tijdsbestek tus
schen geboorte en dood heeft hij kunnen
schouwen, in een landstreek waar ieders
leven voor zijn naaste schier een open boek
is geworden.
Van dit leven zooals hij het in den west
hoek van het Zeeuwsch-Vlaamsche land,
zoo kort bij de grenzen van Vlaanderen ge
zien heeft, vertelt Eekhout in dezen roman.
„De bóer zonder God" luidt de titel. Hat
gaat dus, blijkens dit opschrift, over eet
landbouwer zonder godsdienst.
En dat is ook zoo. "Want Waarschoot, aa
boer van den Eenmanshof bij Sluis in wer
tel ijk Zeeuwsch-Vlaanderen, hij is die „boe.
zonder Göd".
Neen, hij had God niet van noode, naar
hij dacht en zeide. De natuur was voor heul
degene die den wasdom gaf; aan haar ge
loofde hij, wijl hij haar openharingsvormea
zag en haar aanwezigheid ervaren kon. En
dan was hij toch onafhankelijk, had rijn
eigen inzicht, eigen kracht, eigen kunde!
Goddelooze was hij eens genoemd. En ja:
„Hij wist, dat hij in dit opzicht aan rijn
stam verzaakte.Stond niet ievers in eea
cronijek over de martelaren van het proteo-
tantsch geloof geschreven, dat in vroegere