F 4 icn bi ■gSS O 1 SSJ-SsI g 0 fl fi ö^i cd •r-< O d 'd qj d J .H 2 i^Hl as-s'3-S w <-~-t ALSEMTEUGEN ii.) (►- Uit het Zeeuwsch Verleden m. Voor de jeugd. TT 03 tl E-i NI co c be a *-4 E tl f-4 O O $3 m 3 _S flO O"? -ft —-U q ^TJ ai 0)H o c O <D O b0 ö;.s s 2 -2 *s Cj fl «-^ w Ti °3 ft C/ (""N bfl —4 bO-^ fl p Cj - cd Cd N Cd. S "o M O !fq .5 Ti 3 cd -3 *W co 3 05 j*i r-t S3 G> ï-4 d3 O o 0Q 13 "3 jS-ö «o 1 O t. fc O s a> iï -3 O'ö S ;-*-§ bo S 5 sa 0 3 0-^3 :3 O - N NJ'd Ü3T3 <D 5-4 Op- w 2 ft a> o -a o o - g -3 cd 5r! cd o o aas fl O ld» O SJ 2 »-4 QJ O-o O ^5 Ti afl G rn n "3 S 2 g>' q rd O) C «q C tn cj q g> fl ft 2^ o T3 CO <H "3 CD cd •r-i «1—4 oo o <D cd O) fcuO CO O *-• fl O t3 P O O bo "5§ - g J "3 -3 "d fcf) _j i-Q G r. bo 2 ïj "n .A <3 _r vu cB^L^^ÖrrtCÖfiT! bo bi -2. M ai .£j>™ 2 g,^ >r-Hr^ ÜT3<3 CDpTd co ö"g 3 o cd S3 S? rA a M §>2 S a g-^ ai O L> S-4 -*-» T"* jd -*-» o ft cd g P- be g 0) >H pj -2 o 3 o - - -3 a 2-S-g fH fi o-ö °_2 «fQ a tn O o a "S c N O o i cd n ff i> cd ft b.' _r cg a f» O 0 3a -|e rSf Q C o cd S a> 2 ®-0 Q bc n o J5 S a 2 ±i p fl I 8>.s r^T ®8...w._ P ft fcij ft P-i rQ r^l O o *-. ö"öffl 5-O §0 0 2 cd b£ O 11 J5 b 5.„^ 3 fA, O bc a, o O cd r)^.2*3 cö m w w S 5 o S J9 rf, O s -o sgr-5^0i C^IZ g C bc-=CK3 0> m-c'i:i .SS aw&s- 2 g„iS3 go ?.H N U o u/ .3 rn r±d CD P r> r-. «g g Sf O) m co q <D •73 ft !P Cd o fw 'r? 'p rft S o o cd A3 3 T3 3 ^-> T3 ■*-• cd o <D ft ft "O a> _2 cd Sc® br.S f1 CB 'E ®3< O t *»-? zijn oordeel de armoe in de wereld brachten; liefde, die groeide tot een diep en innig ge voel van broederschap eenerzijds, felle haat tegen machtigen en onderdrukkers ter anderer zijde. Van Collem was revolutionair dichter, misschien de eenige in ons land gedurende de vlak achter ons liggende periode. Fel was zijn aanklacht, dringend zijn oproep; harts tochtelijk, onstuimig gaat het er op los in zijn gedichtenmaar nergens ontmoet ge een spoor van partij-engheid in dit werk. Ook degenen die het ideaal, dat deze dichter zich stelde, inplaats van najagen bestrijden moesten, -- zij werden toch door de waar achtigheid van deze poëzie ten volle gegre pen. H5j, de woordvoerder der opstandigen, die zelf de opstandigheid predikte, heeft in veel dichtregels het beeld van een heilstaat ge- teekend, dien wij niet op gelijke waarde schatten kunnen. Maar toch is er in deze poëzie juist ook in deze revolutionaire liederent veel dat ons zonder voorbehoud den echten dichter doet herkennen. Een gedicht als het over-bekende „Gebed te Waalwijk" neemt wel een bizondere plaats in. Ook hier spreekt zeer duidelijk de revolutionnaire drang van den dichter; ook hier treedt zijn diep meegevoel met den verdrukten broeder zeer sprekend aan het licht; niets is verdoezeld, en mede door het warme gevoel van volle saamhorigheid stijgt dit vers tot veel hooger plan, krijgt het een wijde beteekenis en draagwijdte. Het is ongetwijfeld een van de meest zuivere verzen, die wij van dezen dichter bezitten. Is er in zijn sociaal-getinte liederen wel eens een kreet, een stem die ons minder bekoren kan, in dit gedicht spreken geen haatgevoelens, maar treedt zonder de grenzen te verdoezelen een waaracin.0 besef van broederschap aan het lichi. Van Gollems vers heeft wel nadrukkelijk het doel: den opstand te prediken. Het pre dikt dien opstand, en het teekent de toe komst, zooals de dichter zich deze denkt en hoopt. Van die toekomst wil zijn lied zingen, en het zal in het hoofd der volgelingen ont steken „Reepen van licht, tot uit uw oog gaat breken Een zonnen-opgang die het goud uitgiet." Van die opstandigheid, waartoe het op wekt, komt dit lied op onverdachte wijze ge tuigen, het wil zélf opstandig zijn: „Het wil opstandig zijn, mijn dapper lied, Wanneer aanbreken revolutiedagen, Zal het mij zingende den dood injagen, Terwijl mijn stervend oog de vrijheid ziet." Met allen kan Van Collem meevoelen, in elke levenssfeer zich verplaatsen. Hij pre dikt onder alle omstandigheden de nood zaak van een samen-optrekken, een ver- eenigd strijden; maar ook wijst hij op de liefde tot alle broeders als een gebiedende eisch van saamhorigheid. Als een „zucht, geademd uit millioenen menschen" voelt hij de liefde der broederschap. Als een heraut van den komenden heil- Btaat heeft deze zoon van het oude Joodsche volk zijn stem doen hooren; op de wegen van het Communisme heeft hij zich thuis ge voeld. In zijn „Drie zangen naar het Com munisme" heeft hij de verzuchting geslaakt, toch een goed dienaar te mogen zijn, een ge willig instrument, een strijder, van wien grooten invloed uitgaat: „0 dat ik mocht iets van uw diepen toon, 0 Communisme, dragen met mijn lied Naar Oost en Westen over, en daarheen "Waar oude menschen wonen, die vermoeid Hun dagen luistren, of gij nog niet kwaamt Nu is dit leven ten einde. De periode van plotselingen opbloei is afgesloten. Het was een late lente, ongetwijfeld, maar: zij stelde geenszins te leur! Er is in deze wei nige jaren een schoonheid gegroeid, die deze dichter en zijn werk een plaats op den voor grond waard maakt. Men meene echter niet, dat deze waardee- rende uitspraak alleen slaat op zijn revo lutionaire poëzie. Integendeel: Van Collem heeft ons nog méér geschonken dan alleen zulke liederen; zoo ontdekken wij in zijn natuur-lyriek zeer veel schoons van blijven de waarde. Het is enkele gedichten getuigen daar van wel een Godzoeker geweest, deze zoon van het oude volk. Maar het is geen vinder geworden, doch één die op de paden van het pantheïsme verdoold is. Hij was een zoeker, die zelf van zijn angstig zoeken getuigde in de woorden: „Zooals een valk afzoekt de lucht naar prooi, zoo zocht ik naar mijn God, en vond hem niet Nu het einde er is, denken wij aan des dichters liefde voor al het geschapene, waar van hij zong in zijn Liederen der gemeen schap, en waarvan de aanhef luidt: „Ik heb dit lichaam wel bemind: de zon De schemer, het nachtgoud en het zeegrijze, De hooge ruimten waarin vogels reizen; De hoornen, de woestijnen en de bron, Het klankrumoer, de stilte die begon Te zingen haar indringend zoete wijze, De wielen die als gestalten rijzen, De wolken loopend aan den horizon Van deze sterke natuurliefde hopen wij in een volgend artikel nader het bewijs te zien in enkele van Van Collems beste gedichten, die wij waardeeren als behoorende tot de schoonste die ons in de laatste jaren ge schonken zijn. A. L. VAN 0YEN. Maar wat wist zij ook eigenlijk van liefde? Dirk, die haar van der jeugd af opgedrongen was, en zichzelf opdrong, had haar immers doen gevoelen dat hij waarlijk met haar op had. Integendeel meende hij altijd en dat getuigde nu juist niet van een edel ka rakter een zeker recht op haar te kunnen laten gelden. Menigmaal had ze er zich aan geëergerd. Echt flauw kon die wezen. En Bertha had ernstigen grond voor 't vermoe den, dat 't hem meer om 't geld, dan om haar te doen was. Zooiets verafschuwde ze. Eindelijk kreeg de slaap dan toch de over hand. HOOFDSTUK V. De uitbarsting. Op het plein voor de Christelijke school te Boschloo groepten de jongelingen en jon- gedochters samen. Dezen avond zouden de oefeningen van de zangvereeniging weer be ginnen. Alvorens het lokaal binnen te gaan genoten ze nog even van den mooien Augus- tusavond. 't Was eigenlijk te mooi om bin nen te gaan. De dag was buitengewoon warm geweest. Thans was er met den avond eenige af koeling gekomen. Een zacht windje ruischte door de toppen der hoornen. Dikke avond nevels stegen op boven de slooten. De avondstilte maakte dat het gepraat en gelach van de jeugd reeds op verren afstand te hooren was. „Hé, Dirk, moet je daar es kijken," riep een van de jongens Dirk Jansen toe, en wees naar den weg. De aangesprokene keek op endaar zag hij tot zijn ergernis dat Bertha IJzer man kwam aangewandeld, de fiets aan de hand; naast haar liep niemand minder dan meester Horsma. Ze schenen het druk te hebben. Zonder ergens erg in te hebben stapten ze het plein op. Dat was te veel voor Dirk, het bloed steeg hem naar de wangen. „Daar zul je voor boeten, melkmuil," siste het van zijn saam- geknepen lippen. Meteen liep hij op de jon gelui toe, en sprak toen op ruwen toon tegen het meisje: „Geef mij je fiets maar, dan zal ik die opbergen." Bertha keek hem strak aan, weerde hem af en zei op kalmen toon: „Goeden avond, Dirk." Deze mompelde iets, dat een groet moest verbeelden. „Je bent vriendelijk hoor, dat moet ik zeggen," zei het meisje op luchthartigen God is liefde, en zajn vloed Gaat uit met volle stroomen, In alles wat zich opendoet Of tot Hem in wil komen. Het menschdom is maar één geslacht, Wij zijn al t' zamen spruiten, Uit éénen wortel voortgebracht Ach! bleef er niemand buiten! J. LUYKEN. toon. En mijn fiets, die zal ik zelf wel op bergen." Ze liep naar de bergplaats voor rijwielen. Onthutst keek de arme Dirk op. Zulk een houding was hij van zijn meisje niet ge woon. Hij wist wel, dat hij dikwijls zeer on aardig tegen haar was. Maar och, de goede Bertha liet zich dat gewoonlijk maar welge vallen. Ze scheen zich nu te verzetten. En dat maakte de stemming van Dirk er niet beter op. Hij ging weer terug naar zijn makkers, maar bleef met argus-oogen het meisje en Horsma gadeslaan. Geen van beiden gaf echter aanleiding tot verdere ontevredenheid. Bertha had al weer schik met haar vriendinnen en Horsma was in school gegaan. Dirk stond zijn woede te verbijten. Het plagen van de jongens hinderde hem. Zij merkten wel, dat Dirks jaloezie opgewekt was en daar de meesten hem niet graag mochten, konden ze het nu niet laten een beetje te sarren. „Ja, Dirk," riep er een, „dat begint er bedenkelijk uit te zien voor je, man." ,,'t Kon wel eens een gevaarlijke mededin ger voor je worden," meende een ander. ,,'t Is ook een knappe vent. Ze passen aardig bij elkaar", plaagde een derde. ,,'k Zal hem wel mores leeren. Hij moet het eens wagen mij den voet dwars te zet ten," klonk het bitse antwoord van den ge plaagde. „Och, jo, wat ben je gauw aangebrand. Heb je dan niet gezien, dat Bertha hem pas vlak hier bij school achterop fietste? Wees wijzer, en stel je niet zoo aan," voegde de jongen, die Dirks aandacht op het paar gevestigd had, dezen toe. ,,'k Zal hem vanavond laten zien, wat ik kan en durf," was het dreigende antwoord. „Zeg, haal geen gekheid uit, hoor!" rie pen er een paar. ,,'k Heb lak aan den heelen rommel," smaalde Dirk. Een stevige boerenknecht trad op hem toe en zei: „Ik waarschuw je, geen heibel te maken." „En wat zou jij dan?" klonk het verach telijk. „Jou er uit gooien, vast en zeker," was 't antwoord; meteen draaide hij Jansen den rug toe. Inmiddels was het bestuur binnen gegaan en had van meester Horsma vernomen, dat zijn patroon, die directeur was, wegens lich te ongesteldheid niet kon komen, 't Bestuur was eenparig van meening, dat niemand be ter de functie kon waarnemen dan de on derwijzer. Op verzoek van de jongens nam Horsma dat op zich. Had hij echter ook maar eenigszins kunnen vermoeden, wat er broei de, hij zou er zich wel voor gewacht hebben. Langzamerhand kwamen de zangers bin nen. Op gebruikelijke wijze opende de voor zitter de bijeenkomst. Hierna deelde hij mede dat de directeur ongesteld was, maar dat gelukkig meester Horsma bereid was ge vonden, de functie waar te nemen, zoodat de zangoefeningen door konden gaan. Alvorens Horsma de leiding op zich nam, verzocht hij beleefd aller medewerking, en hoopte dat men 't hem gemakkelijk zou ma ken. 't Bleek al heel gauw, dat 't hem wel toe vertrouwd was. Hij scheen het meer bij de hand gehad te hebben, wat ook inderdaad het geval was. Ook de zangers en zangeressen gaven geen reden tot bijzondere aanmerkingen. Tot de pauze ging het goed. Alleen was er wel eens wat rumoer in den hoek waar de bas sen stonden. Tot die r»ratij behoorde ook Dirk Jansen. Als het wat al te luidruch tig toe ging keek de nieuwe directeur even in die richting. En dat was ook voldoende. Tijdens de pauze was het buitengewoon kalm. Er heerschte zelfs een eenigszins ge drukte stemming. Was het een stilte voor den storm? Toen de contributie door den penning meester geïnd was, begon het zingen weer. Nog maar even was men met een nummer tje begonnen, of er scheen achter in het lo kaal iets te haperen. Er was wat gedrang en er klonken booze woorden, die echter verlo ren gingen in 't gezang der overigen. Meesters scherpen blik was echter niets ontgaan. Even fronste hij het voorhoofd. Aan 't eind van het stuk verzocht hij vrien delijk, dat allen zich rustig zouden houden Hij had den aanstichter wel ontdekt en keek dien strak aan. Deze zag echter den direc teur met een verachtelijken glimlach aan en ging zitten, ten teeken, dat hij niet meer mee wilde zingen. Onverschillig keek hij rond, alsof hij de verwonderde blikken niet opmerkte. Horsma stoorde zich er niet aan en er werd weer gezongen. Toen hij echter zag dat Jansen een sigaar aanstak en dikke rookwolken zat uit te blazen werd het hem toch te bar. Een slag met den stok op den lessenaar en het gezang verstomde. „Jansen," zoo begon de directeur, „dat u niet wenscht te zingen is uw zaak, u mag het anderen echter niet moeilijk maken. Ik verzoek u beleefd hier niet te rooken." 'tWas doodstil geworden in het lokaal, aller oogen waren op Dirk gericht. Deze keek voor zich op den grond, maar rookte door. „Nogmaals verzoek ik u niet te rooken," zei meester. „Denk je, dat je een schooljongen voor hebt, kale jakhals? Je zou wel willen, dat je zoo'n lekker sigaartje kon betalen," sprak Dirk op tergenden toon. „Wat een lompert," riep er een. Brieschend van toorn stoof de beleedigde Dirk op en schreeuwde heesch van drift: „Wie durft mij dat te zeggen?" „Ik," was het antwoord. „Ik, Bertha IJzerman," en fier stapte het meisje naar voren „0, jij? Ja natuurlijk moet je 'tvoor je minnaar opnemen en...." „Zwijg leugenaar," sprak ze tegen Dirk, en vervolgde tot de anderen: „Voorzitter, ik duld zulk een handelwijs niet. Hij behoort in tegenwoordigheid van de leden, den di recteur vergeving te vragen voor zijn onbe tamelijk gedrag." „Dat doe ik dien vent nooit!" riep Dirk. Pats, daar werd hem de sigaar uit de hand geslagen. Haastig trachtte Jansen hem op te rapen, maar werd meteen gevoe lig op de vingers getrapt. Tegelijkertijd voel de hij zich aangegrepen in de borst. door A. M. WESSELS. De troebelen te Veere. De secretaris van Veere, de in Zeeland zoo bekende Ermerins, bleef niet lang alleen als arrestant. De personen die op de lijst stonden, welke lijst in het „Huisjen ten Halve" aan de plunderaars was afgege ven, werden uit hun huizen gehaald en naar de hoofdwacht gebracht. Zij konden elkaar dus gezelschap houden en van gedachten wisselen over de gebeurtenissen. Dat was, al was het een magere troost, nog een licht puntje. Onder hen, die nauwelijks aan den dood ontsnapten was ook het raadslid Daniël Willem de Cliever. Deze ontving zulk een zwaren slag op het hoofd, dat hij ter aarde stortte. Ook de notaris en procureur Jan Swerus Halfman verging het slecht. Toen men zijn woning binnendrong, trachtte hij over een achtermuur te ontsnappen. Een soldaat, die dit zag want het krijgsvolk mengde zich ook onder de oproermakers ijlde toe en sloeg hem met zijn sabel in het gelaat. Zijn neus werd deerlijk gehavend. Gelukkig was juist de pensionaris van Veere de heer De Mauregnault in de buurt en deze kon hem met veel moeite beveiligen. l>e chirurgijn Majoor van het bataillon Zwitsers, Jan Andries Ardesch, dat te Veere in bezetting lag, werd door gewapende man schappen uit zijn huis gehaald en op de sol datenwacht gevangen gezet. Spoedig had men 24 gevangenen. De oud-burgemeester Jan Bijleveld, be kend als een patriot, werd echter gespaard voor een arrestatie, op aandringen van een paar hoofden der aanvoerders, die vroeger wel eens goede daden van dezen burgemees ter ondervonden hadden. Noode gaf men hierin toe, maar men moest een „rempla- cant" voor hem hebben, die men meende te vinden in den persoon van zijn zoon Gerrit, twetjuo pensionaris van Veere. 'n Groep mui ters maakte zich meester van 'n mestwagen om hem op deze „galawagen" door Ter Veere te rijden. Men had echter buiten de koelbloe digheid van Gerrit gerekend. Deze verklaar de dat hij wel bereid was naar de hoofd wacht te komen, doch te voet. Mocht men hem willen dwingen om op deze mestkar te klimmen, dan en hij richtte een paar ge laden pistolen op de menigte, kon men zich voor de gevolgen wachten. Voor deze pistolen had men respect en dreigend liep men achter hem aan. Of hij nog gevangen gezet werd is ons niet bekend. Nog twee regenten, die als patriotten be kend stonden, bleven voor een arrestatie ge vrijwaard, n.l. Johannes Marinessen, Raad en Provinciaal Rentmeester, van wien men wist dat hij ziek was, en Steven Adriaan Verniers van der Loeff. De laatste op grond van het feit, dat hij een zoon van den eersten regeerenden burgemeester was. Zorgvolle uren brachten de gevangen ge nomen patriotten door. Aan ontsnappen was geen denken. Verschillende schildwach ten, met de bajonet op het geweer, bewaak ten de gevangenis. Twee van hen, de heeren De Cliever en Van Tiggelen, waren in het bezit van eenig oranjelint, 't welk zij zoo goed mogelijk on der de gevangenen verdeelden. Allen bevestigden zij dit aan hun kleeren, hopende dat dit oranjeteeken hun tot bescherming zou strekken. Men kreeg wat moed. Helaas duurde dit maar een oogenblik, want men vernam, dat op de markt de ra zende menigte stond te beraadslagen, om alle gevangenen, zonder vorm van proces, op te hangen en daarna hun huizen te plun deren. Maar de hoofden der beweging gaven daartoe geen toestemming. De opgewon den menigte vroeg daarna een half uur plundertijd, om althans het huis van den secretaris Ermerins omver te halen. Met veel moeite kon de leiding ook dit nog ver hinderen. In den vroegen morgen kwam er echter eenige rust. De nacht had schijnbaar eenige bezinning gebracht. De magistraat van Veere beraadslaagde ten stadhuize, om over het welzijn der stad besluiten te nemen en onderwijl kwam er eenig krijgsvolk onder de wapenen. Onder al dit gebeuren, waarin vaste lei ding ontbrak, hadden eenigen uit de burgerij zich tot geconstitueerden opgeworpen. Dit comité bestond uit de drie stadsbodes, de Broeders Gozijn en Willem de Neve. Voorts Melchior Steury, een Zwitser, een Fransche schoolmeester, Bakker Pieter Angoise, Lijn Lankasten, Verwer te Veere en Francois Smith, een Eingelschman, die in 't jaar 1783 als krijgsgevangene binnengebracht en met een Veersche jongedochter gehuwd was. Drie van deze heeren werden 's morgens 7 uur naar de hoofdwacht afgevaardigd, vergezeld van een der stadsbodes. Boven gekomen, bevalen zij, dat de regen ten, die zich daar bevonden, hen te woord moesten staan. Hierop kwamen de heeren de Cliever, Ma- rinissen en Ermerins naar voren. De Fransche schoolmeester Stewey nam hierop het woord en vroeg op hoogen toon „Of zij wilden bekennen in alles verkeerd gehandeld te hebben. En of zij daarover leedwezen en berouw hadden en bereid wa ren om de oude constitutie te bezweren, ook de artikelen der Dordtsche Synode en de privilegiën der stad Veere te erkennen". Noodgedwongen werd op deze vragen toe stemmend geantwoord. (Slot volgt.) Beste nichtjes en neefjes, Tot mijn vreugde heb ik deze keer nog al veel prijsjes kunnen geven, wat niet altijd gaat. Enkele nichtjes vroegen of we van 't jaar weer wat voor elkaar gaan maken met St. Nic. Daar we het al drie jaar gedaan hebben geloof ik dat het beter is, dat we het deze keer niet doen. Prijsjes zijn toegekend voor letter- en kruiswoordraadsels aan: „Grasklokje, „Piet Turf wint het"; Kare- kiet, „Een schaap in 's levens woestenij"; Zeemeeuw, „De wedstrijd"; Melkmeisje, „Het verwaarloosde meisje"; Maurits, „De wedstrijd" Voor de letterraadsels: Balroosje, „Jooske's moeilijke dagen"; Gornelis de Witt, „Opa's verjaardag"; Nas- tertje, „De verloren kousen"; KernofM: „Vader's oudste"; De Ruyter, „Otto Dooren- bos", Smid, „Het Indische neefje"; Blauw- oogje, „Wil en Til"; Vaders knecht, „Henks geschenk"; Albatros, „Het huisje aan den dijk"; Barberus, „Toch nog alles ten goede". En nu de briefjes: K a p e 11 e. „Grasklokje". Jiji hebt ten minste goed opgepast wat betreft het in zenden van het briefje. De t van 20 moest een d zijn en de e van 27 een 1. Je kijkt de oplossingen nog maar eens na. Wissenkerke. „Robbedoes". Fijn zeg, dat het zoo goed gaat op de zaagclub. Je leert op zoo'n manier al heel wat. Wat mioet je later worden? Timmerman? Middelburg. „Vergeet mij niet." Wat jammer dat K. het prijsraadsel niet kon vinden. Vooral omdat hij de andere allemaal had. Leuk, dat je ook mocht hel pen bieten steken. Ging het al een beetje? Bergen op Zoom. „Loolaantje." Wat een veranderingen bij jullie. Je bent zeker wel trotsch op je eigen kamertje. Zul je 's avonds niet te lang op het balkon blij ven? Jammer dat je de orgelles op moest geven. „J. P. Koen". Wat heb jij al veel mooie boeken gelezen. Ja, de meeste ken ik er wel van. Hoe gaat het op school? Krijg je al gauw een rapport? „Gornelis de Wit". Wat hebben jullie een knappe meester, hij kan zeker ook wel mooi vertellen? Geen wonder dat die buurjongens blij waren; hebben ze het konijn ook gehad? Nieuwdorp. „Juffertje." Jij hebt het maar druk zeg. Vooral die jumpers, dat lijkt mij- een heel werk. Het zal wel weer een prettige avond worden nu jullie zulke aardige dingen doen. „Boerinnetje." Zoo zie je, dat regen ook wel eens goed is. 't Kan best zijn dat je zusje en ik elkaar tegengekomen zijn. Misschien krijg jij 't volgend jaar wel weer een nieuwe. „Rak kertje". En heeft je zus al veel kiekjes ge maakt? In 't begin valt het nog niet mee, hé? Jammer dat de koeken in duigen ge vallen zijn; maar je kunt ook niet alles tegelijk doen. „Zonnebloempje" en „Vaders helper". Jullie hebt nu goed 'Opgepast. Las tig hé, als je zoo'n paar woordjes maar niet kunt vinden. Worden er weer mooie versjes gezongen met de uitvoering? Borssele. „Smid." Fijn dat jullie al lebei een mooi rapport hadden. Voor de volgende keer maar weer goed je best doen. Zijn jullie heusch met die kar in het water gegaan, of was dat ook fantasie? Souburg. „Melkmeisje". Alles kwam ook tegelijk hé. Maar nu je zus terug is zal het wel niet zoo druk meer zijn. Hebben jullie al met de vliegmachine gevlogen? Ik zou haast jaloersch worden. „Piet Hein". Ik sreloof dat jij het niet zoo erg wnd, dat je een beetje verkouden was. Hebben de koeien je 's avonds niet gemist? Het kruis woord heb je op een paar woordjes na goed. öolijnsplaat. „Blondje." Je hebt dus wel succes gehad met de lijst. Jij bent een boffer boor, twee dagen vrij voor de bof en zelf niet eens de bof. Flink dat je het raadsel toch hebt gevonden. St Laurens. „Nastertje." Voor je kleine broer hoeft het gelukkig niet zoo'n

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8