F
4
icn
bi
■gSS
O 1
SSJ-SsI
g 0 fl fi ö^i
cd •r-< O d 'd qj d J .H 2
i^Hl
as-s'3-S
w <-~-t
ALSEMTEUGEN
ii.) (►-
Uit het Zeeuwsch Verleden
m.
Voor de jeugd.
TT
03
tl
E-i
NI
co
c
be a *-4
E
tl f-4
O
O
$3
m 3 _S
flO O"?
-ft —-U q ^TJ
ai 0)H o c
O <D O
b0
ö;.s
s 2 -2 *s
Cj fl «-^ w Ti °3 ft
C/ (""N bfl —4
bO-^ fl p Cj
- cd
Cd N
Cd.
S "o
M
O
!fq
.5 Ti
3
cd
-3
*W co
3
05
j*i r-t
S3 G>
ï-4 d3
O o
0Q
13 "3 jS-ö
«o
1 O
t. fc
O s
a> iï
-3 O'ö S
;-*-§ bo
S
5 sa
0 3 0-^3
:3 O -
N NJ'd Ü3T3
<D 5-4
Op- w
2 ft a> o
-a o
o - g -3
cd 5r!
cd o o
aas
fl O
ld» O
SJ
2
»-4 QJ
O-o
O
^5
Ti
afl G rn
n "3 S 2 g>' q
rd O) C
«q C tn cj
q g> fl ft 2^
o
T3
CO <H
"3
CD cd
•r-i «1—4
oo o
<D cd
O)
fcuO CO
O
*-• fl
O t3
P O
O
bo
"5§ - g J "3 -3
"d fcf) _j i-Q G r.
bo 2 ïj "n .A <3 _r
vu cB^L^^ÖrrtCÖfiT!
bo bi -2. M ai .£j>™ 2 g,^
>r-Hr^ ÜT3<3 CDpTd
co
ö"g
3 o
cd
S3 S?
rA
a
M §>2 S
a g-^ ai
O
L> S-4 -*-»
T"* jd -*-»
o
ft cd
g P- be g
0) >H pj -2
o 3 o
- - -3 a
2-S-g fH
fi o-ö
°_2 «fQ a
tn O
o a "S c N
O o i cd
n ff i>
cd
ft b.'
_r cg
a
f» O
0 3a
-|e
rSf Q C
o cd
S
a>
2
®-0
Q
bc n o J5
S a
2 ±i
p fl
I 8>.s
r^T
®8...w._
P ft fcij ft P-i rQ r^l
O
o
*-.
ö"öffl
5-O
§0 0
2 cd
b£
O
11 J5 b 5.„^
3 fA, O bc a, o
O cd r)^.2*3
cö m w w
S
5 o S J9
rf, O
s
-o sgr-5^0i
C^IZ g C bc-=CK3 0> m-c'i:i
.SS aw&s- 2
g„iS3 go
?.H N U
o u/
.3 rn
r±d CD
P r> r-.
«g g
Sf O)
m
co
q
<D
•73
ft !P
Cd o fw
'r? 'p
rft
S o o cd
A3 3 T3 3
^-> T3
■*-•
cd o
<D
ft ft "O
a> _2 cd
Sc®
br.S
f1 CB
'E ®3<
O t *»-?
zijn oordeel de armoe in de wereld brachten;
liefde, die groeide tot een diep en innig ge
voel van broederschap eenerzijds, felle
haat tegen machtigen en onderdrukkers ter
anderer zijde.
Van Collem was revolutionair dichter,
misschien de eenige in ons land gedurende
de vlak achter ons liggende periode. Fel was
zijn aanklacht, dringend zijn oproep; harts
tochtelijk, onstuimig gaat het er op los in
zijn gedichtenmaar nergens ontmoet ge
een spoor van partij-engheid in dit werk.
Ook degenen die het ideaal, dat deze dichter
zich stelde, inplaats van najagen bestrijden
moesten, -- zij werden toch door de waar
achtigheid van deze poëzie ten volle gegre
pen.
H5j, de woordvoerder der opstandigen, die
zelf de opstandigheid predikte, heeft in veel
dichtregels het beeld van een heilstaat ge-
teekend, dien wij niet op gelijke waarde
schatten kunnen. Maar toch is er in deze
poëzie juist ook in deze revolutionaire
liederent veel dat ons zonder voorbehoud
den echten dichter doet herkennen.
Een gedicht als het over-bekende „Gebed
te Waalwijk" neemt wel een bizondere
plaats in. Ook hier spreekt zeer duidelijk
de revolutionnaire drang van den dichter;
ook hier treedt zijn diep meegevoel met den
verdrukten broeder zeer sprekend aan het
licht; niets is verdoezeld, en mede door
het warme gevoel van volle saamhorigheid
stijgt dit vers tot veel hooger plan, krijgt
het een wijde beteekenis en draagwijdte. Het
is ongetwijfeld een van de meest zuivere
verzen, die wij van dezen dichter bezitten.
Is er in zijn sociaal-getinte liederen wel
eens een kreet, een stem die ons minder
bekoren kan, in dit gedicht spreken geen
haatgevoelens, maar treedt zonder de
grenzen te verdoezelen een waaracin.0
besef van broederschap aan het lichi.
Van Gollems vers heeft wel nadrukkelijk
het doel: den opstand te prediken. Het pre
dikt dien opstand, en het teekent de toe
komst, zooals de dichter zich deze denkt en
hoopt.
Van die toekomst wil zijn lied zingen,
en het zal in het hoofd der volgelingen ont
steken
„Reepen van licht, tot uit uw oog gaat
breken
Een zonnen-opgang die het goud uitgiet."
Van die opstandigheid, waartoe het op
wekt, komt dit lied op onverdachte wijze ge
tuigen, het wil zélf opstandig zijn:
„Het wil opstandig zijn, mijn dapper lied,
Wanneer aanbreken revolutiedagen,
Zal het mij zingende den dood injagen,
Terwijl mijn stervend oog de vrijheid ziet."
Met allen kan Van Collem meevoelen, in
elke levenssfeer zich verplaatsen. Hij pre
dikt onder alle omstandigheden de nood
zaak van een samen-optrekken, een ver-
eenigd strijden; maar ook wijst hij op de
liefde tot alle broeders als een gebiedende
eisch van saamhorigheid. Als een „zucht,
geademd uit millioenen menschen" voelt hij
de liefde der broederschap.
Als een heraut van den komenden heil-
Btaat heeft deze zoon van het oude Joodsche
volk zijn stem doen hooren; op de wegen van
het Communisme heeft hij zich thuis ge
voeld. In zijn „Drie zangen naar het Com
munisme" heeft hij de verzuchting geslaakt,
toch een goed dienaar te mogen zijn, een ge
willig instrument, een strijder, van wien
grooten invloed uitgaat:
„0 dat ik mocht iets van uw diepen toon,
0 Communisme, dragen met mijn lied
Naar Oost en Westen over, en daarheen
"Waar oude menschen wonen, die vermoeid
Hun dagen luistren, of gij nog niet
kwaamt
Nu is dit leven ten einde. De periode van
plotselingen opbloei is afgesloten. Het was
een late lente, ongetwijfeld, maar: zij
stelde geenszins te leur! Er is in deze wei
nige jaren een schoonheid gegroeid, die deze
dichter en zijn werk een plaats op den voor
grond waard maakt.
Men meene echter niet, dat deze waardee-
rende uitspraak alleen slaat op zijn revo
lutionaire poëzie. Integendeel: Van Collem
heeft ons nog méér geschonken dan alleen
zulke liederen; zoo ontdekken wij in zijn
natuur-lyriek zeer veel schoons van blijven
de waarde.
Het is enkele gedichten getuigen daar
van wel een Godzoeker geweest, deze zoon
van het oude volk. Maar het is geen vinder
geworden, doch één die op de paden van het
pantheïsme verdoold is.
Hij was een zoeker, die zelf van zijn
angstig zoeken getuigde in de woorden:
„Zooals een valk afzoekt de lucht naar prooi,
zoo zocht ik naar mijn God, en vond hem
niet
Nu het einde er is, denken wij aan des
dichters liefde voor al het geschapene, waar
van hij zong in zijn Liederen der gemeen
schap, en waarvan de aanhef luidt:
„Ik heb dit lichaam wel bemind: de zon
De schemer, het nachtgoud en het zeegrijze,
De hooge ruimten waarin vogels reizen;
De hoornen, de woestijnen en de bron,
Het klankrumoer, de stilte die begon
Te zingen haar indringend zoete wijze,
De wielen die als gestalten rijzen,
De wolken loopend aan den horizon
Van deze sterke natuurliefde hopen wij in
een volgend artikel nader het bewijs te zien
in enkele van Van Collems beste gedichten,
die wij waardeeren als behoorende tot de
schoonste die ons in de laatste jaren ge
schonken zijn.
A. L. VAN 0YEN.
Maar wat wist zij ook eigenlijk van liefde?
Dirk, die haar van der jeugd af opgedrongen
was, en zichzelf opdrong, had haar immers
doen gevoelen dat hij waarlijk met haar
op had. Integendeel meende hij altijd en
dat getuigde nu juist niet van een edel ka
rakter een zeker recht op haar te kunnen
laten gelden. Menigmaal had ze er zich aan
geëergerd. Echt flauw kon die wezen. En
Bertha had ernstigen grond voor 't vermoe
den, dat 't hem meer om 't geld, dan om haar
te doen was. Zooiets verafschuwde ze.
Eindelijk kreeg de slaap dan toch de over
hand.
HOOFDSTUK V.
De uitbarsting.
Op het plein voor de Christelijke school te
Boschloo groepten de jongelingen en jon-
gedochters samen. Dezen avond zouden de
oefeningen van de zangvereeniging weer be
ginnen. Alvorens het lokaal binnen te gaan
genoten ze nog even van den mooien Augus-
tusavond. 't Was eigenlijk te mooi om bin
nen te gaan.
De dag was buitengewoon warm geweest.
Thans was er met den avond eenige af
koeling gekomen. Een zacht windje ruischte
door de toppen der hoornen. Dikke avond
nevels stegen op boven de slooten.
De avondstilte maakte dat het gepraat en
gelach van de jeugd reeds op verren afstand
te hooren was.
„Hé, Dirk, moet je daar es kijken," riep
een van de jongens Dirk Jansen toe, en
wees naar den weg.
De aangesprokene keek op endaar
zag hij tot zijn ergernis dat Bertha IJzer
man kwam aangewandeld, de fiets aan de
hand; naast haar liep niemand minder dan
meester Horsma. Ze schenen het druk
te hebben. Zonder ergens erg in te hebben
stapten ze het plein op.
Dat was te veel voor Dirk, het bloed steeg
hem naar de wangen. „Daar zul je voor
boeten, melkmuil," siste het van zijn saam-
geknepen lippen. Meteen liep hij op de jon
gelui toe, en sprak toen op ruwen toon tegen
het meisje: „Geef mij je fiets maar, dan zal
ik die opbergen."
Bertha keek hem strak aan, weerde hem
af en zei op kalmen toon: „Goeden avond,
Dirk."
Deze mompelde iets, dat een groet moest
verbeelden.
„Je bent vriendelijk hoor, dat moet ik
zeggen," zei het meisje op luchthartigen
God is liefde, en zajn vloed
Gaat uit met volle stroomen,
In alles wat zich opendoet
Of tot Hem in wil komen.
Het menschdom is maar één geslacht,
Wij zijn al t' zamen spruiten,
Uit éénen wortel voortgebracht
Ach! bleef er niemand buiten!
J. LUYKEN.
toon. En mijn fiets, die zal ik zelf wel op
bergen." Ze liep naar de bergplaats voor
rijwielen.
Onthutst keek de arme Dirk op. Zulk een
houding was hij van zijn meisje niet ge
woon. Hij wist wel, dat hij dikwijls zeer on
aardig tegen haar was. Maar och, de goede
Bertha liet zich dat gewoonlijk maar welge
vallen. Ze scheen zich nu te verzetten. En
dat maakte de stemming van Dirk er niet
beter op.
Hij ging weer terug naar zijn makkers,
maar bleef met argus-oogen het meisje en
Horsma gadeslaan.
Geen van beiden gaf echter aanleiding tot
verdere ontevredenheid. Bertha had al weer
schik met haar vriendinnen en Horsma was
in school gegaan.
Dirk stond zijn woede te verbijten. Het
plagen van de jongens hinderde hem. Zij
merkten wel, dat Dirks jaloezie opgewekt
was en daar de meesten hem niet graag
mochten, konden ze het nu niet laten een
beetje te sarren.
„Ja, Dirk," riep er een, „dat begint er
bedenkelijk uit te zien voor je, man."
,,'t Kon wel eens een gevaarlijke mededin
ger voor je worden," meende een ander.
,,'t Is ook een knappe vent. Ze passen
aardig bij elkaar", plaagde een derde.
,,'k Zal hem wel mores leeren. Hij moet
het eens wagen mij den voet dwars te zet
ten," klonk het bitse antwoord van den ge
plaagde.
„Och, jo, wat ben je gauw aangebrand.
Heb je dan niet gezien, dat Bertha hem
pas vlak hier bij school achterop fietste?
Wees wijzer, en stel je niet zoo aan," voegde
de jongen, die Dirks aandacht op het paar
gevestigd had, dezen toe.
,,'k Zal hem vanavond laten zien, wat ik
kan en durf," was het dreigende antwoord.
„Zeg, haal geen gekheid uit, hoor!" rie
pen er een paar.
,,'k Heb lak aan den heelen rommel,"
smaalde Dirk.
Een stevige boerenknecht trad op hem toe
en zei: „Ik waarschuw je, geen heibel te
maken."
„En wat zou jij dan?" klonk het verach
telijk.
„Jou er uit gooien, vast en zeker," was
't antwoord; meteen draaide hij Jansen den
rug toe.
Inmiddels was het bestuur binnen gegaan
en had van meester Horsma vernomen, dat
zijn patroon, die directeur was, wegens lich
te ongesteldheid niet kon komen, 't Bestuur
was eenparig van meening, dat niemand be
ter de functie kon waarnemen dan de on
derwijzer.
Op verzoek van de jongens nam Horsma
dat op zich. Had hij echter ook maar
eenigszins kunnen vermoeden, wat er broei
de, hij zou er zich wel voor gewacht hebben.
Langzamerhand kwamen de zangers bin
nen. Op gebruikelijke wijze opende de voor
zitter de bijeenkomst. Hierna deelde hij
mede dat de directeur ongesteld was, maar
dat gelukkig meester Horsma bereid was ge
vonden, de functie waar te nemen, zoodat
de zangoefeningen door konden gaan.
Alvorens Horsma de leiding op zich nam,
verzocht hij beleefd aller medewerking, en
hoopte dat men 't hem gemakkelijk zou ma
ken.
't Bleek al heel gauw, dat 't hem wel toe
vertrouwd was. Hij scheen het meer bij de
hand gehad te hebben, wat ook inderdaad
het geval was.
Ook de zangers en zangeressen gaven
geen reden tot bijzondere aanmerkingen. Tot
de pauze ging het goed. Alleen was er wel
eens wat rumoer in den hoek waar de bas
sen stonden. Tot die r»ratij behoorde
ook Dirk Jansen. Als het wat al te luidruch
tig toe ging keek de nieuwe directeur even
in die richting. En dat was ook voldoende.
Tijdens de pauze was het buitengewoon
kalm. Er heerschte zelfs een eenigszins ge
drukte stemming. Was het een stilte voor
den storm?
Toen de contributie door den penning
meester geïnd was, begon het zingen weer.
Nog maar even was men met een nummer
tje begonnen, of er scheen achter in het lo
kaal iets te haperen. Er was wat gedrang en
er klonken booze woorden, die echter verlo
ren gingen in 't gezang der overigen.
Meesters scherpen blik was echter niets
ontgaan. Even fronste hij het voorhoofd.
Aan 't eind van het stuk verzocht hij vrien
delijk, dat allen zich rustig zouden houden
Hij had den aanstichter wel ontdekt en keek
dien strak aan. Deze zag echter den direc
teur met een verachtelijken glimlach aan en
ging zitten, ten teeken, dat hij niet meer
mee wilde zingen. Onverschillig keek hij
rond, alsof hij de verwonderde blikken niet
opmerkte.
Horsma stoorde zich er niet aan en er
werd weer gezongen. Toen hij echter zag
dat Jansen een sigaar aanstak en dikke
rookwolken zat uit te blazen werd het hem
toch te bar.
Een slag met den stok op den lessenaar en
het gezang verstomde.
„Jansen," zoo begon de directeur, „dat
u niet wenscht te zingen is uw zaak, u mag
het anderen echter niet moeilijk maken. Ik
verzoek u beleefd hier niet te rooken."
'tWas doodstil geworden in het lokaal,
aller oogen waren op Dirk gericht. Deze
keek voor zich op den grond, maar rookte
door.
„Nogmaals verzoek ik u niet te rooken,"
zei meester.
„Denk je, dat je een schooljongen voor
hebt, kale jakhals? Je zou wel willen, dat
je zoo'n lekker sigaartje kon betalen," sprak
Dirk op tergenden toon.
„Wat een lompert," riep er een.
Brieschend van toorn stoof de beleedigde
Dirk op en schreeuwde heesch van drift:
„Wie durft mij dat te zeggen?"
„Ik," was het antwoord. „Ik, Bertha
IJzerman," en fier stapte het meisje naar
voren
„0, jij? Ja natuurlijk moet je 'tvoor je
minnaar opnemen en...."
„Zwijg leugenaar," sprak ze tegen Dirk,
en vervolgde tot de anderen: „Voorzitter, ik
duld zulk een handelwijs niet. Hij behoort
in tegenwoordigheid van de leden, den di
recteur vergeving te vragen voor zijn onbe
tamelijk gedrag."
„Dat doe ik dien vent nooit!" riep Dirk.
Pats, daar werd hem de sigaar uit de
hand geslagen. Haastig trachtte Jansen
hem op te rapen, maar werd meteen gevoe
lig op de vingers getrapt. Tegelijkertijd voel
de hij zich aangegrepen in de borst.
door A. M. WESSELS.
De troebelen te Veere.
De secretaris van Veere, de in Zeeland zoo
bekende Ermerins, bleef niet lang alleen
als arrestant. De personen die op de lijst
stonden, welke lijst in het „Huisjen ten
Halve" aan de plunderaars was afgege
ven, werden uit hun huizen gehaald en naar
de hoofdwacht gebracht. Zij konden elkaar
dus gezelschap houden en van gedachten
wisselen over de gebeurtenissen. Dat was,
al was het een magere troost, nog een licht
puntje.
Onder hen, die nauwelijks aan den dood
ontsnapten was ook het raadslid Daniël
Willem de Cliever. Deze ontving zulk een
zwaren slag op het hoofd, dat hij ter aarde
stortte. Ook de notaris en procureur Jan
Swerus Halfman verging het slecht. Toen
men zijn woning binnendrong, trachtte hij
over een achtermuur te ontsnappen. Een
soldaat, die dit zag want het krijgsvolk
mengde zich ook onder de oproermakers
ijlde toe en sloeg hem met zijn sabel in het
gelaat. Zijn neus werd deerlijk gehavend.
Gelukkig was juist de pensionaris van Veere
de heer De Mauregnault in de buurt en
deze kon hem met veel moeite beveiligen.
l>e chirurgijn Majoor van het bataillon
Zwitsers, Jan Andries Ardesch, dat te Veere
in bezetting lag, werd door gewapende man
schappen uit zijn huis gehaald en op de sol
datenwacht gevangen gezet. Spoedig had
men 24 gevangenen.
De oud-burgemeester Jan Bijleveld, be
kend als een patriot, werd echter gespaard
voor een arrestatie, op aandringen van een
paar hoofden der aanvoerders, die vroeger
wel eens goede daden van dezen burgemees
ter ondervonden hadden. Noode gaf men
hierin toe, maar men moest een „rempla-
cant" voor hem hebben, die men meende te
vinden in den persoon van zijn zoon Gerrit,
twetjuo pensionaris van Veere. 'n Groep mui
ters maakte zich meester van 'n mestwagen
om hem op deze „galawagen" door Ter Veere
te rijden. Men had echter buiten de koelbloe
digheid van Gerrit gerekend. Deze verklaar
de dat hij wel bereid was naar de hoofd
wacht te komen, doch te voet. Mocht men
hem willen dwingen om op deze mestkar te
klimmen, dan en hij richtte een paar ge
laden pistolen op de menigte, kon men
zich voor de gevolgen wachten. Voor deze
pistolen had men respect en dreigend liep
men achter hem aan. Of hij nog gevangen
gezet werd is ons niet bekend.
Nog twee regenten, die als patriotten be
kend stonden, bleven voor een arrestatie ge
vrijwaard, n.l. Johannes Marinessen, Raad
en Provinciaal Rentmeester, van wien men
wist dat hij ziek was, en Steven Adriaan
Verniers van der Loeff. De laatste op grond
van het feit, dat hij een zoon van den eersten
regeerenden burgemeester was.
Zorgvolle uren brachten de gevangen ge
nomen patriotten door. Aan ontsnappen
was geen denken. Verschillende schildwach
ten, met de bajonet op het geweer, bewaak
ten de gevangenis.
Twee van hen, de heeren De Cliever en
Van Tiggelen, waren in het bezit van eenig
oranjelint, 't welk zij zoo goed mogelijk on
der de gevangenen verdeelden. Allen
bevestigden zij dit aan hun kleeren, hopende
dat dit oranjeteeken hun tot bescherming
zou strekken. Men kreeg wat moed.
Helaas duurde dit maar een oogenblik,
want men vernam, dat op de markt de ra
zende menigte stond te beraadslagen, om
alle gevangenen, zonder vorm van proces,
op te hangen en daarna hun huizen te plun
deren. Maar de hoofden der beweging gaven
daartoe geen toestemming. De opgewon
den menigte vroeg daarna een half uur
plundertijd, om althans het huis van den
secretaris Ermerins omver te halen. Met
veel moeite kon de leiding ook dit nog ver
hinderen.
In den vroegen morgen kwam er echter
eenige rust. De nacht had schijnbaar eenige
bezinning gebracht. De magistraat van
Veere beraadslaagde ten stadhuize, om over
het welzijn der stad besluiten te nemen en
onderwijl kwam er eenig krijgsvolk onder
de wapenen.
Onder al dit gebeuren, waarin vaste lei
ding ontbrak, hadden eenigen uit de burgerij
zich tot geconstitueerden opgeworpen. Dit
comité bestond uit de drie stadsbodes, de
Broeders Gozijn en Willem de Neve. Voorts
Melchior Steury, een Zwitser, een Fransche
schoolmeester, Bakker Pieter Angoise, Lijn
Lankasten, Verwer te Veere en Francois
Smith, een Eingelschman, die in 't jaar 1783
als krijgsgevangene binnengebracht en met
een Veersche jongedochter gehuwd was. Drie
van deze heeren werden 's morgens 7 uur
naar de hoofdwacht afgevaardigd, vergezeld
van een der stadsbodes.
Boven gekomen, bevalen zij, dat de regen
ten, die zich daar bevonden, hen te woord
moesten staan.
Hierop kwamen de heeren de Cliever, Ma-
rinissen en Ermerins naar voren.
De Fransche schoolmeester Stewey nam
hierop het woord en vroeg op hoogen toon
„Of zij wilden bekennen in alles verkeerd
gehandeld te hebben. En of zij daarover
leedwezen en berouw hadden en bereid wa
ren om de oude constitutie te bezweren, ook
de artikelen der Dordtsche Synode en de
privilegiën der stad Veere te erkennen".
Noodgedwongen werd op deze vragen toe
stemmend geantwoord.
(Slot volgt.)
Beste nichtjes en neefjes,
Tot mijn vreugde heb ik deze keer nog al
veel prijsjes kunnen geven, wat niet altijd
gaat.
Enkele nichtjes vroegen of we van 't jaar
weer wat voor elkaar gaan maken met St.
Nic. Daar we het al drie jaar gedaan hebben
geloof ik dat het beter is, dat we het deze
keer niet doen.
Prijsjes zijn toegekend voor letter- en
kruiswoordraadsels aan:
„Grasklokje, „Piet Turf wint het"; Kare-
kiet, „Een schaap in 's levens woestenij";
Zeemeeuw, „De wedstrijd"; Melkmeisje,
„Het verwaarloosde meisje"; Maurits, „De
wedstrijd"
Voor de letterraadsels:
Balroosje, „Jooske's moeilijke dagen";
Gornelis de Witt, „Opa's verjaardag"; Nas-
tertje, „De verloren kousen"; KernofM:
„Vader's oudste"; De Ruyter, „Otto Dooren-
bos", Smid, „Het Indische neefje"; Blauw-
oogje, „Wil en Til"; Vaders knecht, „Henks
geschenk"; Albatros, „Het huisje aan den
dijk"; Barberus, „Toch nog alles ten goede".
En nu de briefjes:
K a p e 11 e. „Grasklokje". Jiji hebt ten
minste goed opgepast wat betreft het in
zenden van het briefje. De t van 20 moest
een d zijn en de e van 27 een 1. Je kijkt de
oplossingen nog maar eens na.
Wissenkerke. „Robbedoes". Fijn
zeg, dat het zoo goed gaat op de zaagclub.
Je leert op zoo'n manier al heel wat. Wat
mioet je later worden? Timmerman?
Middelburg. „Vergeet mij niet."
Wat jammer dat K. het prijsraadsel niet
kon vinden. Vooral omdat hij de andere
allemaal had. Leuk, dat je ook mocht hel
pen bieten steken. Ging het al een beetje?
Bergen op Zoom. „Loolaantje."
Wat een veranderingen bij jullie. Je bent
zeker wel trotsch op je eigen kamertje. Zul
je 's avonds niet te lang op het balkon blij
ven? Jammer dat je de orgelles op moest
geven. „J. P. Koen". Wat heb jij al veel
mooie boeken gelezen. Ja, de meeste ken ik
er wel van. Hoe gaat het op school? Krijg
je al gauw een rapport? „Gornelis de Wit".
Wat hebben jullie een knappe meester, hij
kan zeker ook wel mooi vertellen? Geen
wonder dat die buurjongens blij waren;
hebben ze het konijn ook gehad?
Nieuwdorp. „Juffertje." Jij hebt het
maar druk zeg. Vooral die jumpers, dat
lijkt mij- een heel werk. Het zal wel weer
een prettige avond worden nu jullie zulke
aardige dingen doen. „Boerinnetje." Zoo
zie je, dat regen ook wel eens goed is. 't
Kan best zijn dat je zusje en ik elkaar
tegengekomen zijn. Misschien krijg jij 't
volgend jaar wel weer een nieuwe. „Rak
kertje". En heeft je zus al veel kiekjes ge
maakt? In 't begin valt het nog niet mee,
hé? Jammer dat de koeken in duigen ge
vallen zijn; maar je kunt ook niet alles
tegelijk doen. „Zonnebloempje" en „Vaders
helper". Jullie hebt nu goed 'Opgepast. Las
tig hé, als je zoo'n paar woordjes maar
niet kunt vinden. Worden er weer mooie
versjes gezongen met de uitvoering?
Borssele. „Smid." Fijn dat jullie al
lebei een mooi rapport hadden. Voor de
volgende keer maar weer goed je best doen.
Zijn jullie heusch met die kar in het water
gegaan, of was dat ook fantasie?
Souburg. „Melkmeisje". Alles kwam
ook tegelijk hé. Maar nu je zus terug is zal
het wel niet zoo druk meer zijn. Hebben
jullie al met de vliegmachine gevlogen? Ik
zou haast jaloersch worden. „Piet Hein".
Ik sreloof dat jij het niet zoo erg wnd, dat
je een beetje verkouden was. Hebben de
koeien je 's avonds niet gemist? Het kruis
woord heb je op een paar woordjes na
goed.
öolijnsplaat. „Blondje." Je hebt
dus wel succes gehad met de lijst. Jij bent
een boffer boor, twee dagen vrij voor de
bof en zelf niet eens de bof. Flink dat je
het raadsel toch hebt gevonden.
St Laurens. „Nastertje." Voor je
kleine broer hoeft het gelukkig niet zoo'n